VOOR VROUW EN KIND MAAS EN SCHELDEBODE ZATERDAG 15 SEPTEMBER 1934 WOE r DE VASTE WETENSCHAP DES GELOOFS WAAROVER WIJ LAZEN ONZE KLEEDING ONDERWERPING VOOR DE VROUW Voor 9e Jeugd voorde! tv zondag ,,Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijne tranen in Uwe flesch; zijn zij niet iin Uw register? Dan zullen mijne vijanden achter waarts keeren,, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God me t m ij is." Psalm 56 9 en 10. Het menschelijk verstand, dat door de Zonde wel verduisterd, maar niet wegge nomen noch in zijn tegendeel omgeslagen is, kan heel wat wetenschap omvatten Bij sommige menschen is dat verbazing- wekkend. Het zijn de uitblinkers, die Worden aangetroffen aan de Hoogescho len der wetenschap en onder de leids lieden der volkeren, schitterende figuren, invloedrijke personen, die door aangebo ren genie, aangeleerde kundigheden en rijke levenservaring beschikken over een groote voorraad van kennis en weten schap. Hoe aangenaam is dat voor de bezitters ervan zelf, maar ook van wat zegenrijke beteekenis kan het wezen voor de gemeenschap. Toch is er een weten schap, die daar verre boven uitgaat en dat is de wetenschap, waarvan David, Üe dichter van dezen Psalm, melding maakt in het bovengeschreven tekst- Woord: „Dit weet ik, dat God met mij is." In deze uitspraak vinden we den sleu tel tot verklaring van de heerlijke ge- loofstaal, die David tevoren heeft mogen spreken. Omdat God met David was en David dit ook wist en deze wetenschap als een rijken schat bij zich droeg, daar om had hij het recht zich zoo sterk uit te laten. Zóó hoog konden dan ook de bergen van bezwaren niet oprijzen, of hij zou er overheen komen; zóó dik kon de duisternis niet wezen, of, dat stond bij hem vast, het oogenblik zou weer aan breken, dat het licht zou dagen. Wat jaloerschmakende uitspraak! „Dit Weet ik, dat God met mij is!" die groote, majestueuse God, Die de sterren leidt langs hare banen, maar Die ook alle zeg genschap heeft over volk en menschen, Zóó zelfs, dat buiten Zijn wil niets ge schiedt is met mij. Met m ij, arme, zwakke en zondige mensch, die den adem 'draagt in de neusgaten. Hij bemoeit zich met mij; Hij laat Zich met mij in, neen sterker, Hij waakt over mij, Hij beschermt mij op al mijn paen, meer nog Hij zorgt Voor mij en zal het mij aan niets doen (ontbreken. God vóór mij, o, dat Is al heel veel, imaar meer is het te zeggen God mèt mij, bij mij; Hij vergezelt en leidt mij aan Zijn Sterke, trouwe Vaderhand. En deze taal van David mag toch de Sprake wezen van alle kinderen Gods, die den Heere Jezus hebben leeren kennen als hun Heiland en Zaligmaker, uit Wiens genadevolheid ook deze weldaad voort vloeit, dat ze door het geloof mogen Weten, dat God met hen is. Wat is dan toch 't geloof van ongeëven aarde beteekenis in het vaak moeitevolle leven. Het maakt den mensch rustig te midden van de onrust der tijden, te mid den van de woelingen der wereld. Het geeft hem niet alleen maar het gevoel, maar ook bovenal de wetenschap van veiligheid en blijmoedige gerustheid. Neen, met kracht verzetten we ons tegen 1de voorstelling, die de wereldsche men schen meestal hebben van het ware, gods dienstige leven, als ze denken en 't ook uitspreken, dat zulk een leven noodwen dig met zich brengt naargeestige somber heid en droefgeestige gedruktheid. Niets is minder waar dan deze voorstelling. De ware opgewektheid, levenslust en levens energie; het zich krachtig en sterk ge voelen, is niet aan de zijde van het on geloof, maar aan den kant van het ware geloof, juist omdat de grond voor dat geloof niet gelegen is in den zwakken, veranderlijken mensch, die een zondaar is, maar in den onveranderlijken God, door de genade van den Heere Jezus Christus, die altijd dezelfde is en Wiens trouw door onze ontrouw niet wordt teniet gemaakt.1 Maar dan moet het geloof niet slechts in den mond, maar bovenal in het hart zijn, als een vrucht van de werking des Geestes. Want godsdienst in den diepen zin des woords, dienen van God, is aller eerst en bovenal een zaak des harten. God ziet 't hart aan. En wanneer het hart zich buigen wil voor God, dan ook de knieën, ja dan komt heel ons wezen en bestaan in de gebogene gestalte voor den Heere en wordt de taal gehoord: Ziehier Uw dienstknecht, Uw dienstmaagd, mij ge schiede naar Uw woord. En dan ontstaat het leven uit het geloof. Zeker, we weten 't wel, er kunnen allerlei omstandigheden zijn, die het ge- looven, het stil berusten, het vertrouwend lovergeven van ons lot en leven in de hand des Heeren, verzwaren en bemoei lijken. Maar dit moet ons juist aansporen öm op te wassen in de genade en in de kennis van onzen Heere Jezus Christus, want dan is het de tijd, dat het geloof op de proef wordt gesteld. En gelukkig wie gelouterd uit de beproeving mag voort komen! Zij daarom ons benaarstigen om Sterk te zijn in het geloof, want dat is Godverheerlijkend en voor ons zelf pro fijtelijk. Zoeken we dan die versterking, onder biddend opzien tot den Heere, in den geordineerden weg der gehoorzaam heid. Dan mogen we verwachten, dat God de Heere in gunst Zijn aangezicht tot ons zal wenden en zullen we onder schrijven wat David hier zegt en zingc in den 56en Psalm: „Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijne tranen in Uwe flesch, zijn zij niet in Uw register? Dan zullen mijne vijanden achterwaarts keeren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is." In het tijdschrift „Oranje en Vaderland", verschenen bij A. W. Sijthol'f te Leiden, schrijft dr. M. H A. van der Vallt: De souvereiniteit van Oranje Zelfs de overgrooite meerderheid van hen, die midden in den zoo geweldigen tijd leefden, waarvan do polen wel dooi de jaartallen 1787 en 1813 kunnen aange geven worden, schijnt weinig of niets be grepen te hebben van de eigenlijke gees tesrichtingen en verschillende invloeden, welke hun wereldperiode heheerschten. Van do reeds eeuwen lang werkende en woelende, doch lijnrecht tegenover elkan der staande beginselen, welke noodzake lijkerwijze moesten leiden en ook geleid 'hebben tot de ultra-revolutie en de natio nale deformatie eenerzijds, en gelukkig, nadat eigen dwaasheid met haar noodlot- itge gevolgen, was doorschouwd, tot de restauratie en liet herstel van Volk en Vorstenhuis anderzijds. Wat immers in het aangeduide omwen telingstijdperk tot de daad werd gemaakt (toen het waandenkbeeld van een schijn baar collectieve macht, maar met den dul delijk waarneembaren inslag van indivl- dualiteitsbewustzijn, van wat men noe men kan: sacro-egoïsnie, dat noch wet noch reclit noc'h historie kende en eerbie digde, van liet eene abslutisme tot het an dere leidde, van nationalistische ochlocra tie tot Napoleontisch despotisme), was in den grond der zaak niets anders dan de doorwerking en crystallisatie van begrip pen, welko onafwijsbaar tot scheiding van het historisch geworden verband tus- schen Volk en Vorst en tot den gelukkig slechts tijdelijkeil - nationalen onderg- gang moesten voeren. Want dolzinnig nig dansend rondom de haastig opgerich te vrijheidsiljoomen, waaraan schandelijk en smadelijk de schoonste tropeeën wa ren opgeliangen uit een roemruchtig ver leden van volkskracht en volksgrootheid, gaf Nederland in zijn bitterste ure, histo rie, victorie en glorie prijs, om in den roes der internationale bezwijming de handen uit te strekken naar de boeien eener slavernij, erger dan het in zijn wor stelstrijd tegen Spanje ooit gekend had. En wat aan den anderen kant bij -het herboren volksbestaan en de herhoren na tionalisatie van Oranje, mannen als Gijs hert Karei van Hogendorp, A. F. van der Duyn van Maasdam en Graaf Van Lim burg Stirum hestonden, die den Prins van Oranje, toen hij voet aan vaderlandschen bodem zette, uit naam van het Nederland sclie volk als Souverein Vorst begroetten; wat Kemper en Fannius Scholtcn even later te Amsterdam deden in de optocht der Souvereiniteit; en wat de Prins van zijn kant beloofde, die „zich haastte" een Grondwet te geven, waarhij „op grond der hem opgedragen Souvereiniteit aan het Be stuur (des lands) de vereischte eenheid en klem, en aan de goede ingezetenen de zer landen liet volle genot der herwonnen vrijheid en onafhankelijkheid verzekerd" werd; alsook wat het Nedorlandsche volk in al zijn geledingen, klassen en rangen deed, „een schaterende menigte, die, zich golvend voortstuwende, in zijn onbeschrij velijke vreugde, geen plekje ledig liet op de straten, en hoeven noch raderen ont zag voor een glimlach van den geliefde", oin met de Oranjekokarde getooid, liet lui de geklank van liet: „Oranje-hoven" door de lucht te doen daveren, niet als de kreet eener partij, maar als de waarach tige ontboezeming der natie, de echte va- derlandsche leuze, de historische uitdruk king in onze echte volkstaal van dank baar begrijpen, van plechtig herdenken en blijmoedig vertrouwen, dat alles te za- men was niets andere, maar ook niet min der dan het terugkeeren tot en het sanc- tionneeren van reeds eeuwen lang bestaan de, dus historisch geworden, volksbeginse len met groote geestelijke waarden als grondslag, en daarom ook van echt vader landsehe rechtsbeginselen en rechtsprak tijken. Lie Souvereiniteit van Oranje, dat profe tisch en terecht in zijn wapenbord schreef „Je maintiendrai piété et justice!" Ik zal religie en recht handhaven geschied kundig veilbonden met de niet minder voorzeggende spreuk van Nassau: „Ce sera moi Nassau!" Ik zal het zijn, Nassau wortelt dus in geen enkel opzicht in een verdrag van twee zelfstandige machten, Volk en Vorst; ook niet in die keuze en den wil van een dier heiden; en berust nog minder op de vastlegging der staatsrechte lijke positie van ons Vorstenhuis in de Grondwet.; maar die Souvereiniteit is in den loop der tijden met de fijnste woi telen en vezelen samengegroeid met de betee- kendsivolle historie van den alouden band tusschen Nederland en zijn Vorstenhuis. Men lette er ter dege op, dat onze eerste Oranjevorst, de ongeëvenaarde Prins Wil lem I, geen partijleider was, maar natio naal leider van „het gansche vaderland", en dat hij met zijn breeden en verren kijk op de toekomst, eerst den grondslag heeft gelegd van de individucele vrijheid van ge weten en religie, en daarna van de natio nale vorming van Staat en Maatschappij, om niet te spreken van nog een ander fun dan;.'ut: het internationale, dat is, de Euro peesche vrijheid en zelfstandigheid, waar van nu nog, bij al het catastrophale van dezen tijd, de gezegende vruchten kunnen worden aanschouwd. Insgelijks mag niet uit het oog verloren worden, dat in de samcnstrengeling van Volk en Vorstenhuis, sedert vele eeuwen eenig in de historie der menschheid, een mysterie moet gezien worden, vrucht der Goddelijko Providentie, waarom we im mers spreken van het drievoudig snoer van: „God, Nederland en Oranje". Het ius historiao het recht naar den loop der geschiedenis is werkelijk het ius divi- num het Goddelijk recht wij hebben een monarchie, omdat wij het huis van Oranje hebben, waarbij het ten slotte van ondergeschikt belang is, wanneer we reke ning houden met onze vaderlandsche ge schiedenis, of de drager der Souvereiniteit Graaf, Vorst, Prins, Koning of hoe dan ook heeft geheeten. Als ons volk het in 1813 met de Souvereiniteit van Oranje anders gewild had, had 't niet anders gekund; en als het anders gekund had, had het niet anders gewild maar dan ook zulk een Souvereiniteit, gelijk zij niet minder his torisch geworden is, die culmineert in de const'itutioiieele monarchie, wijl de allengs verkregen en uitgebreide volksrechten moesten gehandhaafd worden en in de juiste banen geleid. En nu maken deze twee een goeden tred: ons volk roept blijde: „OranjefbQvenl", en onze Koningin, die in de bange oorlogs jaren typeerend genoemd werd „de eenige man op den troon in Europa", kon getui gen: „Niemand kan meer Nederlandsch zijn dan Ik"!" Welk een volk! Welk een Vorstenhuis! (en thans: Welk een Koningin!). En dat zoovele eeuwen aan elkander ver bondpn, met goeden grond voor een blijde toekomst! Inderdaad eenig in de lange historie der menschheid! Wat dwaasheid is het, trotsch te pronken Met rijke ot nieuwe kleederdracht; Heeft God niet Eva 't kleed geschonken, Nadat zij was ten val gebracht? Ja, Zijn erbarmen gaf haar kleeding, Toen haar des onschulds dos ontviel; En dit gevolg der overtreding Zou hoogmoed wekken in mijn ziel? Neen, moge ik nooit zoo zondig pralen! Hoe schitterend mijn opschik zij! Het stille lelietje der dalen Siert eindloos schooner dos dan mij. Neen, laat geen hoogmoed mij verleiden, Den worm ontleende ik deze pracht; En 't arme schaapjen uit de weiden Droeg lang voor mij deez' zelfde dracht. De vlinders, die om 't bloembed zweven, De pauw, met blinkend goud bestikt De visch, met zilverglans omweven, Zijn eind'loos rijker opgeschikt! Neen, zoeke ik beet're praalgewaden Dan ijdel goud of zijwormrag: Een dos, dien bui noch motten schaden, En Jezus zelf te dragen plach. Mijn ziel zij met het kleed omhangen, Dat reinheids zilv'ren stralen schiet; Zoo moog mij Gods genade ontvangen, Wanneer Hij mij ten bruidsdisch ziet. VROUWE K. W. BILDERDIJK. Wij lezen in „Patrimonium": Kapitaalvorming en volksgroei Een onzer lezers stelt de vraa™ of ook in dezen tijd op de noodzakelijkheid van kapitaalvorming nog wel nadruk ge legd moet worden, nu zoovele bedrijven hun capaciteit niet ten volle kunnen be nutten. Zij zuchten onder de „vaste las ten", die verband houden met een te groot productieapparaat. Ons antwoord luidt: zeker niet min der dan vroeger moet thans op kap i- taalvorming nadruk gelegd worden. Aarr (le"T5mstandigheld, dat niet alle in- dustrieele bedrijven thans hun capaci teit ten volle kunnen benutten, kan geen argument voor grootére directe vertering en voor minder besparing ont leend worden. Er heeft men vergete dit niet toch reeds gedwongen intering plaaits van besparingen. Menig bedrijf moest bestaande reserves op soupeeren om het hoofd boven water te houden. Menig particulier was eveneens in de noodza kelijkheid, om een deel van zijn groo- ter of kleiner vermogen aan te wen den tot versterking van zijn inko men. Er zijn ook bestanddeelen van vermogens verloren gegaan. In de tweede plaats moet bedacht wor den, dat ook in de ondernemingen, die hun machinale capaciteit niet ten vol- 1 e gebruiken, toch de machines aan slij tage onderhevig zijn en te zijner tijd weer vernieuwd moeten worden. De tijdsomstandigheden nopen bovendien, menig bedrijf, om zich aan te passen aan andere eischen. ten einde andere produc ten dan tot dusver te kunnen vervaard! gen, om to „rationaliseeren" en zóó nieuwe afzetgebieden te kunnen ver overen. Gelukkig is dit laatste, blijkens 'de uitvoercijfere, voor onze indus trie nog niet geheel uitgesloten. In de derde plaats mag men bij een beschouwing over de noodzakelijkheid der kapitaalvorming niet alleen denken aan de industrie in en ge ren zin. Stel lig zal een groot deel van onze groeien de bevolking binnen tien, twaalf jaar Deze week werd te Punteren vanwege het Centraal 'Comité van 'Anti-Bev. \Kiesvcteenigingen een ctriedaagsclie Conferentie ge houden, waar door Prof. Dr. Bidderbos en het Tweede Kamerlid C. Smeenk over. een belangrijk onderwerp werd gerefereerd, Onder de aanwezigen behoorde ook de minister-prsident Dr. H, Colijn, zullen wij vermoedelijk de 9 millioen be- reiken gestaansmogelijkheid moeten vinden in de n ij v e r h e i d. Uitbreiding van fabrieken, stichting van nieuwe on dernemingen is een der levensvoorwaar den voor ons volk. Zou dat niet geluk ken, mede omdat de kapitaalmarkt on voldoende was. dan zou de werkloosheid steeds omvangrijker worden. Maar toch mag hier niet alléén aan de industrie gedacht worden. Noodig is ook, in ver band reeds met onzen volksgroei en de voortgaande vemindering van de cultuurgrond door uitbreiding van de steden, door den aanleg van wegen, landaanwinning. De droogmaking van de Zuiderzee verdient vooral daarom toejuiching. Maar dergelijke werken kun nen alléén uitgevoerd worden, wanneer de noodige besparingömi aanwezig zijn. De revenuen worden eerst over een aantal jaren genoten. Tot op zekere hoogte heeft ook de aanleg van wegen, het graven van kana len. het bouwen van bruggen, kapitaal- vormende beteekenis. Althans voor zoo ver zij werkelijk noodig zijn en het vervoer der producten in de toekomst gemakkelijker en goedkooper maken. Maar hoe zal men deze werken, die thans ook van zooveel beteekenis zijn voor de bestrijding van de werkloosheid, kunnen uitvoeren, indien er geen personen zijn, die aan Staat of Gemeente hun besparin gen, tegen een matige rentevergoeding, beschikbaar stellen? Nog op meer ware te wijzen. Maar 'het aangevoerde schijnt voldoende. De problemen, waarvoor wij in ons land staan, zouden stellig minder moei lijk zijn op te lossen, indien de Staten niet om allerlei egoistische redenen het goddelijk gebod: „vervult de aarde", terzijde poogden te stellen Er ware dan meerder mogelijkheid van emigratie, die ook voor onze handelsrelaties van beteekenis zou kunnen zijn. In de latere jaren sloten evenwel Australië en Amerika, in de meening, dat zij daardoor zelf een hoogen levens standaard konden handhaven, al meer hun grenzen En dat, niettegenstaande ónze bevolkingsdichtheid meer dan twin tigmaal grooter is dan bijv. in de Ver. Staten en daar groote oppervlakten on bebouwd blijven. Men spreekt, nu overal heel schoon over „ordening van de volkshuishouding". Men juicht, dat de periode der „vrijheid", van het „economisdh-liberalisme" voorbij Buig mijn wil naar Uwen wil, Breek mijn tegenstand, o Heerl Speen mijn hart en maak het stil Tot het niets dan U begeer, U alleen en U geheel, ,U .voor eeuwig tot zijn deeï. Breek Gij door mijn doofheid heen 1 Open de ooren voor Uw woord; Gij kunt spreken, Gij alleen, Dat de doode zelfs U hoort, En zich opricht ng,ar 't geluid Van Uw levenswoord: „Kom uit!" Breek Gij met Uw hemelsch licht Door de blindheid mijner zieL Ach, dat van Uw aangezicht Mij één straal in de oogen viel. Om de neev'len dicht en zwart Weg te drijven van mijn hart. Breek mijn stug en koud gemoed, Dat het voor U openga; Koester het met zonnegloed. Tot ik dorst naar Uw gena, En met volle teug geniet 't Levend water, dat Gij biedt. H. PIERSON. is. Ook wij zouden daarovér wel willen juicihen. Maar wij kunnen hier toch niet alleen blijde zijn. De z.g.n. ordenimgspo- gimgen gaan al te dikwijls gepaard met gebrekkig economisch inzicht en bovenal] met een nationaal e'goi sme, dat ten! slotte in zijn eenzijdigheid een groot ge vaar wordt voor Alle volken. Onder de „beschaafde" iniaties willen! velen nu de „oplossing" van het bevol kingsvraagstuk zoeken in terzijdestelling van Gods geboden voor het huwelijksle ven, in opzettelijke beperking van het kinderaantal. Maar ongehoorzaamheid aan Gods geboden brengt ge"en duurzaam! geluk. Straks komen groeiende volken uit Azië wellicht de staketsels der „moder ne" Staten uit den weg ruimen. Staket sels. die ook verband houden met het gemis van eenvoud en spaarzaamheid. DE ELLENDE IN CHINA Hoe verschrikkelijk de Chineesche toestanden zijn! Wij kunnen ons daar geen voorstelling van maken. Wanneer wij in de krant leren, dat er hongersnood heerscht in het 'land van het gele gevaar, dan maakt dat op ons geen indruk. Dezer dagen kwam ons echter onder de oogen 'het ver slag van een ooggetuige, die een tocht maakte door de hongersnood- en watersnoodgebieden. „Ons bootje glijdt over het ruisohende water. Hier en daar steekt een huis, een boom of een heuvel boven het watervlak uit. Alleen reeds in het district-Hankau zijn vier millioen woningen ver woest. De meeste bewoners verdronken of kwamen van honger om. Anderen vielen ten prooi aan pest of cholera. Weinigen ontsnapten aan die plagen en hielden het uit, totdat reddingsbooten hen kwamen haften en in kampen verzamelden. Maanden later lagen er nog dorpen geheel door 't water afgesloten, als eilanden in een zee. Onze taak was het de ongelukkigen te redden. Op goed geluk af varen wij verder, alleen ge holpen door het kompas. Sommige boomen dragen trossen lij-ken. Daar zien wij iets bewegen in een top; wij stevenen er heen, het is een vrouw. Zij leeft nog. Naast haar hangt een 'half vergaan lijk. De vrouw is geheel naakt, de als doorschijnende huid is bijna direct over haar geraamte gespannen. Geheel haar leven schijnt zich te concentreeren in haar oogen. Nooit zal ik die oogen vergeten, welke ons aanstaarden. De vrouw wordt in de boot gelegd en wij ver volgen onzen1 tocht. In de verte ontwaren wij een rieten dak, waarop twee menschelijke figuren liggen. De beide drenkelingen moeten dagen lang de speelbal der golven geweest zijn. Naderbij ge komen zien wij twee vrouwen. De een houdt een pak onder den arm. Wegens het gevaar van be smetting nemen de vluchtelingenkampen ^alleen naakte personen aan. Zij mogen niets bij zich hebben, dat ziektekiemen kan bevatten. Inan Li, de Chineesche geneesheer, legt haar dat uit. Zij werpen haar lompen in het water, maar de jongste drukt nog vaster het pak tegen haar borst. Op ons aandringen maakt zij dit eindelijk open. Met ontzetting zien wij den inhoud: de overblijf selen van een driejarig kind, waarvan alleen het hoofd onaangetast is gebleven. Van de andere llchaamsdeelen zijn groote stukken afgescheurd' „M'n kind", vertaalt de tolk. Zij hebben het gedeeltelijk opgegeten, wantode vier dagen, dat zij en de grootmoeder op het water zwalkten, hadden zij niets anders te eten. De stank wordt ieder oogenblik ondraaglijker. Wij ademen door natte doeken heen. Rooken kun nen we helaas niet meer, want het ontbreekt ons aan tabak. Ten laatste is men als versuft door zooveel ellende en verschrikking, versuft en we zenloos door het overstelpende leed, gelijk de millioenen, die hier lijden Wij komen in een d'orp, waar het totaal ont breekt aan geneesmiddelen, voedsel en genees- heeren. De bemanning van onze boot moet met de wapens dreigen, om het vaartuig te bescher men tegen de wanhopige bewoners. Wij waden door het water in de richting van eenige hutten. Een troep ongelukkigen komt ons schreeuwend en handenwringend tegemoet. Wan neer een Chinees openlijk klaagt, wanneer hij als deze vertwijfelden weent en schreeuwt, dan kan men er zeker van zijn, dat zijn lijden ontzettend is en alle perken tebuiten gaat. Dokter Hollbrocke begint er de menschen uit te zoeken, die nog geTed kunnen worden. Uit de boot roept men ons toe, wijzend op een hoop lijken links van ons, welke wij nog niet hadden opgemerkt. De lichamen zijn blauw, paars. Er blijft geen twijfel over: hier heersdit de pestWij kun nen dus die boeren niet meenemen, want zij zouden de kampen besmetten; en het is onmogelijk, ons niet aan de bevelen te houden. In andere dorpen wachten honderden, die nog niet aangetast zijn en dus gered kunnen worden. Zij, die zulke dingen niet meegemaakt hebben, begrijpen ook niet dat men er zich toe bepaalt, die tafereelen koelbloedig te beschrijven en zoo hard kan zijn, duizenden vertwijfelden aan hun lot over te laten, d.w.z. aan een wissen dood prijs te geven. Na deze ongelukkigen een redding voor gespiegeld te hebben, keerden wij zonder hen terug, keken zelfs niet meer achterom. Alles ligt vervat in de woorden: honger, pest, menscheneterij, voedsel van boomschors, aarde en bladeren, of wat men heeft kunnen stelen bij een koopman, die nog eenige zakken graan bewaard had. De ellende van het huidige China is niet weer te geven, noch in haar soort, noch in haar omvang, noch in haar onverbiddelijkheid. DE GESTOORDE FEESTMAALTIJD Hector "vas de grootste en sterkste boxer üït héél het hondendorp. Jullie weten wel hè, dat een boxer zoo'n groote, geelharige hond is die zoo breed op z'n pooten staat en eigenlijk altijd kijkt alsof hij erg nijdig is. Maar bij Hector léék dat alleen maar zoo, want hij was heelemaal geen nijdige hond, integendeel, hij deed de andere hon den nooit kwaad en beschermde zelfs de kleine eo zwakke hondjes. Onlangs nog had hij Mopsje uit een1 put gered* Mopsje, die een beetje bijziende is, was in het halfdonker kopje-over in den put geduikeld. O, o, wat had Mopsje geschreeuwd van angst en schrik! En toen was Hector gekomen, had hem heel voor zichtig in zijn nekvelletje gepakt en hem uit den put getrokken. En zóó was Hector nu altijd. Had hij een lekker beentje gemachtigd, dan was hij nooit gulzig en deelde het met de andere hondjes. Kees, Puck, Garo, Kitty, Doesje en Fanny, ze kregen dan allemaal wat. Omdat Hector zoo flink en ook zoo goed was, waren alle honden de beste vriendjes met hem en was hij zoo n beetje de burgemeester van Honden- fïïj r om °°k werd de verjaardag van Hector altijd feestelijk gevierd. Dit jaar hadden de honden onder elkaar een mooi cadeau voor hem gekocht en misschien raden jullie al, wat dat wel was. Een prachtige, groene strik, waarmede hij erq in z'n schik was. „Met zoo'n mooien strik om, moet je nu óók wat vriendelijker kijken," zeiden de honden en toen was het net, alsof Hector begon te lachen, lenminste, dat zal hij wel bedoeld hebben, al leek het er niet veel op. Het stond wel een beetje grappig, zoo'n groote, sterke hond met een verjaardagsstrik, maar ach, op een feest kijk je niet zoo nauw. En dan, het was niet het eenige presentje, dat Hector van zijn hondenvriendjes kreeg. Elke hond bracht iets mee en Keesje kwam met een lekkere, versche leverworst aandragen. Hóe Keesje daar nu precies aan kwam, is altijd een geheim gebleven en er werd ook niet verder naar gevraagd, al vermoed ik dat hij daarvoor wel wat angst zal hebben uitgestaan Te smullen was er dus genoeg en het zou dan ook een echte, gezellige feestmaaltijd worden. Daar 't voorjaar was en het zonnetje al lekker scheen, werd de tafel natuurlijk buiten gedekt, zoodat het een leuke hond'en-picnic werd. Alle gasten hadden voor dit feest hun mooiste kleertjes aangetrokken enze hadden óók nog voor een extra verrassing gezorgd. Ze hadden een vroölijk orkestje gevormd! Caro blies de trompet en sloeg tegelijkertijd met z n staart op de groote trom, Doesje speelde viool en Kitty, die een mooi, hoog stemmetje had, zong een honden-aria. En zoo werd de jarige écht feestelijk ontvangen met de Hectonmarsch. Mopsje hield daarna een roerende toespraak, waarin hij vertelde, hoe Hector hem het leven had gered, ja, hij zeide zóóveel goede dingen van den jarige, dat sommige hondjes van aandoening een beetje begonnen te snikken Toen kwamen de eerste worstjes op tafel en dat was voor alle gasten reden genoeg om weer vroolijk te kijken. Na de worstjes kwamen er heerlijke hond'encakes, taart en nog veel meer. Het lekkerste was echter wel het dessert. Het bestond uit een schaal vol keurig versierde kluifjes, waar zóóveel aanzat, dat de gasten er wel den heelen middag aan konden knabbelen. Zoo zou het feest dan ook prettig zijn ver- Ioopen. als er niet plotseling iets heel ergs was gebeurd. Juist waren de kluifjes rondgedeeld, en schraapte Hector zijn keel om de gasten te gaan bedanken voor de vele presentjes, toen alle hon- d'enoogen op de tuinschutting werden gericht. Wat daar te zien was, kon een echten hond ook wel uit z'n 'humeur maken Boven op de schutting zat een groote poes, dia nieuwsgierig naar den rijk voorzienen honden-» disch keek. Het werd een leven en laiwaai van je welste! Alle gasten lieten 'hun kluifjes in den steek, spron gen over de tafel en gooiden alles omver. Menig bordje werd toen gebroken en Keesje scheurde zelfs zijn jasje. Het heele gezelschap stoof op de schutting af, maar natuurlijk was poes toen ver dwenen. „Kinderen," zei Hector, -toen de ergste opwin ding voorbij was, „wat zijn jullie toch dom. waar om moet je nu de poes nazitten, ze doet ons im- merg geen kwaad!" Daar had die goede Hector wel gelijk aan, maar ja, toen was het ongeluk al gebeurd. De heele feesttafel lag onderstboven, alles was ge broken en dat was dus het einde van den feest maaltijd. .Als ik weer jarig ben, gaan we feestvieren op een plaats waar géén poesen zijn," zei Hector en dat vonden de andere honden, toen zij hun ge scheurde kleertjes bekeken, óók maar het 'beste. Tot besluit werd et nog een dansje om de om gevallen tafel gemaakt en toen was het feest weer voorbij.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1934 | | pagina 6