VOOR VROUW EN KIND
MAAS EN SCHELDEBODE ZATERDAG 15 SEPTEMBER 1934
WOE
r
DE VASTE WETENSCHAP
DES GELOOFS
WAAROVER WIJ LAZEN
ONZE KLEEDING
ONDERWERPING
VOOR DE VROUW
Voor 9e Jeugd
voorde!
tv
zondag
,,Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg
mijne tranen in Uwe flesch; zijn zij
niet iin Uw register?
Dan zullen mijne vijanden achter
waarts keeren,, ten dage als ik
roepen zal; dit weet ik, dat
God me t m ij is."
Psalm 56 9 en 10.
Het menschelijk verstand, dat door de
Zonde wel verduisterd, maar niet wegge
nomen noch in zijn tegendeel omgeslagen
is, kan heel wat wetenschap omvatten
Bij sommige menschen is dat verbazing-
wekkend. Het zijn de uitblinkers, die
Worden aangetroffen aan de Hoogescho
len der wetenschap en onder de leids
lieden der volkeren, schitterende figuren,
invloedrijke personen, die door aangebo
ren genie, aangeleerde kundigheden en
rijke levenservaring beschikken over een
groote voorraad van kennis en weten
schap. Hoe aangenaam is dat voor de
bezitters ervan zelf, maar ook van wat
zegenrijke beteekenis kan het wezen voor
de gemeenschap. Toch is er een weten
schap, die daar verre boven uitgaat en
dat is de wetenschap, waarvan David,
Üe dichter van dezen Psalm, melding
maakt in het bovengeschreven tekst-
Woord: „Dit weet ik, dat God met mij is."
In deze uitspraak vinden we den sleu
tel tot verklaring van de heerlijke ge-
loofstaal, die David tevoren heeft mogen
spreken. Omdat God met David was en
David dit ook wist en deze wetenschap
als een rijken schat bij zich droeg, daar
om had hij het recht zich zoo sterk uit te
laten. Zóó hoog konden dan ook de
bergen van bezwaren niet oprijzen, of hij
zou er overheen komen; zóó dik kon de
duisternis niet wezen, of, dat stond bij
hem vast, het oogenblik zou weer aan
breken, dat het licht zou dagen.
Wat jaloerschmakende uitspraak! „Dit
Weet ik, dat God met mij is!" die groote,
majestueuse God, Die de sterren leidt
langs hare banen, maar Die ook alle zeg
genschap heeft over volk en menschen,
Zóó zelfs, dat buiten Zijn wil niets ge
schiedt is met mij. Met m ij, arme,
zwakke en zondige mensch, die den adem
'draagt in de neusgaten. Hij bemoeit zich
met mij; Hij laat Zich met mij in, neen
sterker, Hij waakt over mij, Hij beschermt
mij op al mijn paen, meer nog Hij zorgt
Voor mij en zal het mij aan niets doen
(ontbreken.
God vóór mij, o, dat Is al heel veel,
imaar meer is het te zeggen God mèt mij,
bij mij; Hij vergezelt en leidt mij aan Zijn
Sterke, trouwe Vaderhand.
En deze taal van David mag toch de
Sprake wezen van alle kinderen Gods, die
den Heere Jezus hebben leeren kennen als
hun Heiland en Zaligmaker, uit Wiens
genadevolheid ook deze weldaad voort
vloeit, dat ze door het geloof mogen
Weten, dat God met hen is.
Wat is dan toch 't geloof van ongeëven
aarde beteekenis in het vaak moeitevolle
leven. Het maakt den mensch rustig te
midden van de onrust der tijden, te mid
den van de woelingen der wereld. Het
geeft hem niet alleen maar het gevoel,
maar ook bovenal de wetenschap van
veiligheid en blijmoedige gerustheid.
Neen, met kracht verzetten we ons tegen
1de voorstelling, die de wereldsche men
schen meestal hebben van het ware, gods
dienstige leven, als ze denken en 't ook
uitspreken, dat zulk een leven noodwen
dig met zich brengt naargeestige somber
heid en droefgeestige gedruktheid. Niets
is minder waar dan deze voorstelling. De
ware opgewektheid, levenslust en levens
energie; het zich krachtig en sterk ge
voelen, is niet aan de zijde van het on
geloof, maar aan den kant van het ware
geloof, juist omdat de grond voor dat
geloof niet gelegen is in den zwakken,
veranderlijken mensch, die een zondaar
is, maar in den onveranderlijken God,
door de genade van den Heere Jezus
Christus, die altijd dezelfde is en Wiens
trouw door onze ontrouw niet wordt
teniet gemaakt.1
Maar dan moet het geloof niet slechts
in den mond, maar bovenal in het hart
zijn, als een vrucht van de werking des
Geestes. Want godsdienst in den diepen
zin des woords, dienen van God, is aller
eerst en bovenal een zaak des harten. God
ziet 't hart aan. En wanneer het hart zich
buigen wil voor God, dan ook de knieën,
ja dan komt heel ons wezen en bestaan
in de gebogene gestalte voor den Heere
en wordt de taal gehoord: Ziehier Uw
dienstknecht, Uw dienstmaagd, mij ge
schiede naar Uw woord. En dan ontstaat
het leven uit het geloof.
Zeker, we weten 't wel, er kunnen
allerlei omstandigheden zijn, die het ge-
looven, het stil berusten, het vertrouwend
lovergeven van ons lot en leven in de
hand des Heeren, verzwaren en bemoei
lijken. Maar dit moet ons juist aansporen
öm op te wassen in de genade en in de
kennis van onzen Heere Jezus Christus,
want dan is het de tijd, dat het geloof op
de proef wordt gesteld. En gelukkig wie
gelouterd uit de beproeving mag voort
komen! Zij daarom ons benaarstigen om
Sterk te zijn in het geloof, want dat is
Godverheerlijkend en voor ons zelf pro
fijtelijk. Zoeken we dan die versterking,
onder biddend opzien tot den Heere, in
den geordineerden weg der gehoorzaam
heid. Dan mogen we verwachten, dat
God de Heere in gunst Zijn aangezicht
tot ons zal wenden en zullen we onder
schrijven wat David hier zegt en zingc in
den 56en Psalm:
„Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg
mijne tranen in Uwe flesch, zijn zij niet
in Uw register? Dan zullen mijne vijanden
achterwaarts keeren, ten dage als ik
roepen zal; dit weet ik, dat God met mij
is."
In het tijdschrift „Oranje en Vaderland",
verschenen bij A. W. Sijthol'f te Leiden,
schrijft dr. M. H A. van der Vallt:
De souvereiniteit van Oranje
Zelfs de overgrooite meerderheid van
hen, die midden in den zoo geweldigen
tijd leefden, waarvan do polen wel dooi
de jaartallen 1787 en 1813 kunnen aange
geven worden, schijnt weinig of niets be
grepen te hebben van de eigenlijke gees
tesrichtingen en verschillende invloeden,
welke hun wereldperiode heheerschten.
Van do reeds eeuwen lang werkende en
woelende, doch lijnrecht tegenover elkan
der staande beginselen, welke noodzake
lijkerwijze moesten leiden en ook geleid
'hebben tot de ultra-revolutie en de natio
nale deformatie eenerzijds, en gelukkig,
nadat eigen dwaasheid met haar noodlot-
itge gevolgen, was doorschouwd, tot de
restauratie en liet herstel van Volk en
Vorstenhuis anderzijds.
Wat immers in het aangeduide omwen
telingstijdperk tot de daad werd gemaakt
(toen het waandenkbeeld van een schijn
baar collectieve macht, maar met den dul
delijk waarneembaren inslag van indivl-
dualiteitsbewustzijn, van wat men noe
men kan: sacro-egoïsnie, dat noch wet
noch reclit noc'h historie kende en eerbie
digde, van liet eene abslutisme tot het an
dere leidde, van nationalistische ochlocra
tie tot Napoleontisch despotisme), was in
den grond der zaak niets anders dan de
doorwerking en crystallisatie van begrip
pen, welko onafwijsbaar tot scheiding
van het historisch geworden verband tus-
schen Volk en Vorst en tot den gelukkig
slechts tijdelijkeil - nationalen onderg-
gang moesten voeren. Want dolzinnig
nig dansend rondom de haastig opgerich
te vrijheidsiljoomen, waaraan schandelijk
en smadelijk de schoonste tropeeën wa
ren opgeliangen uit een roemruchtig ver
leden van volkskracht en volksgrootheid,
gaf Nederland in zijn bitterste ure, histo
rie, victorie en glorie prijs, om in den
roes der internationale bezwijming de
handen uit te strekken naar de boeien
eener slavernij, erger dan het in zijn wor
stelstrijd tegen Spanje ooit gekend had.
En wat aan den anderen kant bij -het
herboren volksbestaan en de herhoren na
tionalisatie van Oranje, mannen als Gijs
hert Karei van Hogendorp, A. F. van der
Duyn van Maasdam en Graaf Van Lim
burg Stirum hestonden, die den Prins van
Oranje, toen hij voet aan vaderlandschen
bodem zette, uit naam van het Nederland
sclie volk als Souverein Vorst begroetten;
wat Kemper en Fannius Scholtcn even
later te Amsterdam deden in de optocht
der Souvereiniteit; en wat de Prins van
zijn kant beloofde, die „zich haastte" een
Grondwet te geven, waarhij „op grond der
hem opgedragen Souvereiniteit aan het Be
stuur (des lands) de vereischte eenheid
en klem, en aan de goede ingezetenen de
zer landen liet volle genot der herwonnen
vrijheid en onafhankelijkheid verzekerd"
werd; alsook wat het Nedorlandsche volk
in al zijn geledingen, klassen en rangen
deed, „een schaterende menigte, die, zich
golvend voortstuwende, in zijn onbeschrij
velijke vreugde, geen plekje ledig liet op
de straten, en hoeven noch raderen ont
zag voor een glimlach van den geliefde",
oin met de Oranjekokarde getooid, liet lui
de geklank van liet: „Oranje-hoven" door
de lucht te doen daveren, niet als de
kreet eener partij, maar als de waarach
tige ontboezeming der natie, de echte va-
derlandsche leuze, de historische uitdruk
king in onze echte volkstaal van dank
baar begrijpen, van plechtig herdenken en
blijmoedig vertrouwen, dat alles te za-
men was niets andere, maar ook niet min
der dan het terugkeeren tot en het sanc-
tionneeren van reeds eeuwen lang bestaan
de, dus historisch geworden, volksbeginse
len met groote geestelijke waarden als
grondslag, en daarom ook van echt vader
landsehe rechtsbeginselen en rechtsprak
tijken.
Lie Souvereiniteit van Oranje, dat profe
tisch en terecht in zijn wapenbord schreef
„Je maintiendrai piété et justice!" Ik
zal religie en recht handhaven geschied
kundig veilbonden met de niet minder
voorzeggende spreuk van Nassau: „Ce sera
moi Nassau!" Ik zal het zijn, Nassau
wortelt dus in geen enkel opzicht in een
verdrag van twee zelfstandige machten,
Volk en Vorst; ook niet in die keuze en den
wil van een dier heiden; en berust nog
minder op de vastlegging der staatsrechte
lijke positie van ons Vorstenhuis in de
Grondwet.; maar die Souvereiniteit is in
den loop der tijden met de fijnste woi telen
en vezelen samengegroeid met de betee-
kendsivolle historie van den alouden band
tusschen Nederland en zijn Vorstenhuis.
Men lette er ter dege op, dat onze eerste
Oranjevorst, de ongeëvenaarde Prins Wil
lem I, geen partijleider was, maar natio
naal leider van „het gansche vaderland",
en dat hij met zijn breeden en verren kijk
op de toekomst, eerst den grondslag heeft
gelegd van de individucele vrijheid van ge
weten en religie, en daarna van de natio
nale vorming van Staat en Maatschappij,
om niet te spreken van nog een ander fun
dan;.'ut: het internationale, dat is, de Euro
peesche vrijheid en zelfstandigheid, waar
van nu nog, bij al het catastrophale van
dezen tijd, de gezegende vruchten kunnen
worden aanschouwd.
Insgelijks mag niet uit het oog verloren
worden, dat in de samcnstrengeling van
Volk en Vorstenhuis, sedert vele eeuwen
eenig in de historie der menschheid, een
mysterie moet gezien worden, vrucht der
Goddelijko Providentie, waarom we im
mers spreken van het drievoudig snoer
van: „God, Nederland en Oranje". Het ius
historiao het recht naar den loop der
geschiedenis is werkelijk het ius divi-
num het Goddelijk recht wij hebben
een monarchie, omdat wij het huis van
Oranje hebben, waarbij het ten slotte van
ondergeschikt belang is, wanneer we reke
ning houden met onze vaderlandsche ge
schiedenis, of de drager der Souvereiniteit
Graaf, Vorst, Prins, Koning of hoe dan ook
heeft geheeten. Als ons volk het in 1813
met de Souvereiniteit van Oranje anders
gewild had, had 't niet anders gekund; en
als het anders gekund had, had het niet
anders gewild maar dan ook zulk een
Souvereiniteit, gelijk zij niet minder his
torisch geworden is, die culmineert in de
const'itutioiieele monarchie, wijl de allengs
verkregen en uitgebreide volksrechten
moesten gehandhaafd worden en in de
juiste banen geleid.
En nu maken deze twee een goeden tred:
ons volk roept blijde: „OranjefbQvenl", en
onze Koningin, die in de bange oorlogs
jaren typeerend genoemd werd „de eenige
man op den troon in Europa", kon getui
gen: „Niemand kan meer Nederlandsch
zijn dan Ik"!"
Welk een volk!
Welk een Vorstenhuis! (en thans: Welk
een Koningin!).
En dat zoovele eeuwen aan elkander ver
bondpn, met goeden grond voor een blijde
toekomst!
Inderdaad eenig in de lange historie der
menschheid!
Wat dwaasheid is het, trotsch te pronken
Met rijke ot nieuwe kleederdracht;
Heeft God niet Eva 't kleed geschonken,
Nadat zij was ten val gebracht?
Ja, Zijn erbarmen gaf haar kleeding,
Toen haar des onschulds dos ontviel;
En dit gevolg der overtreding
Zou hoogmoed wekken in mijn ziel?
Neen, moge ik nooit zoo zondig pralen!
Hoe schitterend mijn opschik zij!
Het stille lelietje der dalen
Siert eindloos schooner dos dan mij.
Neen, laat geen hoogmoed mij verleiden,
Den worm ontleende ik deze pracht;
En 't arme schaapjen uit de weiden
Droeg lang voor mij deez' zelfde dracht.
De vlinders, die om 't bloembed zweven,
De pauw, met blinkend goud bestikt
De visch, met zilverglans omweven,
Zijn eind'loos rijker opgeschikt!
Neen, zoeke ik beet're praalgewaden
Dan ijdel goud of zijwormrag:
Een dos, dien bui noch motten schaden,
En Jezus zelf te dragen plach.
Mijn ziel zij met het kleed omhangen,
Dat reinheids zilv'ren stralen schiet;
Zoo moog mij Gods genade ontvangen,
Wanneer Hij mij ten bruidsdisch ziet.
VROUWE K. W. BILDERDIJK.
Wij lezen in „Patrimonium":
Kapitaalvorming en volksgroei
Een onzer lezers stelt de vraa™ of ook
in dezen tijd op de noodzakelijkheid
van kapitaalvorming nog wel nadruk ge
legd moet worden, nu zoovele bedrijven
hun capaciteit niet ten volle kunnen be
nutten. Zij zuchten onder de „vaste las
ten", die verband houden met een te
groot productieapparaat.
Ons antwoord luidt: zeker niet min
der dan vroeger moet thans op kap i-
taalvorming nadruk gelegd worden.
Aarr (le"T5mstandigheld, dat niet alle in-
dustrieele bedrijven thans hun capaci
teit ten volle kunnen benutten, kan
geen argument voor grootére directe
vertering en voor minder besparing ont
leend worden.
Er heeft men vergete dit niet
toch reeds gedwongen intering plaaits
van besparingen. Menig bedrijf moest
bestaande reserves op soupeeren om het
hoofd boven water te houden. Menig
particulier was eveneens in de noodza
kelijkheid, om een deel van zijn groo-
ter of kleiner vermogen aan te wen
den tot versterking van zijn inko
men. Er zijn ook bestanddeelen van
vermogens verloren gegaan.
In de tweede plaats moet bedacht wor
den, dat ook in de ondernemingen, die
hun machinale capaciteit niet ten vol-
1 e gebruiken, toch de machines aan slij
tage onderhevig zijn en te zijner tijd
weer vernieuwd moeten worden. De
tijdsomstandigheden nopen bovendien,
menig bedrijf, om zich aan te passen aan
andere eischen. ten einde andere produc
ten dan tot dusver te kunnen vervaard!
gen, om to „rationaliseeren" en zóó
nieuwe afzetgebieden te kunnen ver
overen. Gelukkig is dit laatste, blijkens
'de uitvoercijfere, voor onze indus
trie nog niet geheel uitgesloten.
In de derde plaats mag men bij een
beschouwing over de noodzakelijkheid
der kapitaalvorming niet alleen denken
aan de industrie in en ge ren zin. Stel
lig zal een groot deel van onze groeien
de bevolking binnen tien, twaalf jaar
Deze week werd te Punteren vanwege het Centraal 'Comité van 'Anti-Bev. \Kiesvcteenigingen een ctriedaagsclie Conferentie ge
houden, waar door Prof. Dr. Bidderbos en het Tweede Kamerlid C. Smeenk over. een belangrijk onderwerp werd gerefereerd,
Onder de aanwezigen behoorde ook de minister-prsident Dr. H, Colijn,
zullen wij vermoedelijk de 9 millioen be-
reiken gestaansmogelijkheid moeten
vinden in de n ij v e r h e i d. Uitbreiding
van fabrieken, stichting van nieuwe on
dernemingen is een der levensvoorwaar
den voor ons volk. Zou dat niet geluk
ken, mede omdat de kapitaalmarkt on
voldoende was. dan zou de werkloosheid
steeds omvangrijker worden. Maar toch
mag hier niet alléén aan de industrie
gedacht worden. Noodig is ook, in ver
band reeds met onzen volksgroei en de
voortgaande vemindering van de
cultuurgrond door uitbreiding van de
steden, door den aanleg van wegen,
landaanwinning. De droogmaking
van de Zuiderzee verdient vooral daarom
toejuiching. Maar dergelijke werken kun
nen alléén uitgevoerd worden, wanneer
de noodige besparingömi aanwezig
zijn. De revenuen worden eerst over een
aantal jaren genoten.
Tot op zekere hoogte heeft ook de
aanleg van wegen, het graven van kana
len. het bouwen van bruggen, kapitaal-
vormende beteekenis. Althans voor zoo
ver zij werkelijk noodig zijn en het
vervoer der producten in de toekomst
gemakkelijker en goedkooper maken.
Maar hoe zal men deze werken, die thans
ook van zooveel beteekenis zijn voor de
bestrijding van de werkloosheid, kunnen
uitvoeren, indien er geen personen zijn,
die aan Staat of Gemeente hun besparin
gen, tegen een matige rentevergoeding,
beschikbaar stellen?
Nog op meer ware te wijzen. Maar 'het
aangevoerde schijnt voldoende.
De problemen, waarvoor wij in ons
land staan, zouden stellig minder moei
lijk zijn op te lossen, indien de Staten
niet om allerlei egoistische redenen
het goddelijk gebod: „vervult de aarde",
terzijde poogden te stellen Er ware dan
meerder mogelijkheid van emigratie,
die ook voor onze handelsrelaties van
beteekenis zou kunnen zijn.
In de latere jaren sloten evenwel
Australië en Amerika, in de meening,
dat zij daardoor zelf een hoogen levens
standaard konden handhaven, al meer
hun grenzen En dat, niettegenstaande
ónze bevolkingsdichtheid meer dan twin
tigmaal grooter is dan bijv. in de Ver.
Staten en daar groote oppervlakten on
bebouwd blijven.
Men spreekt, nu overal heel schoon over
„ordening van de volkshuishouding".
Men juicht, dat de periode der „vrijheid",
van het „economisdh-liberalisme" voorbij
Buig mijn wil naar Uwen wil,
Breek mijn tegenstand, o Heerl
Speen mijn hart en maak het stil
Tot het niets dan U begeer,
U alleen en U geheel,
,U .voor eeuwig tot zijn deeï.
Breek Gij door mijn doofheid heen 1
Open de ooren voor Uw woord;
Gij kunt spreken, Gij alleen,
Dat de doode zelfs U hoort,
En zich opricht ng,ar 't geluid
Van Uw levenswoord: „Kom uit!"
Breek Gij met Uw hemelsch licht
Door de blindheid mijner zieL
Ach, dat van Uw aangezicht
Mij één straal in de oogen viel.
Om de neev'len dicht en zwart
Weg te drijven van mijn hart.
Breek mijn stug en koud gemoed,
Dat het voor U openga;
Koester het met zonnegloed.
Tot ik dorst naar Uw gena,
En met volle teug geniet
't Levend water, dat Gij biedt.
H. PIERSON.
is. Ook wij zouden daarovér wel willen
juicihen. Maar wij kunnen hier toch niet
alleen blijde zijn. De z.g.n. ordenimgspo-
gimgen gaan al te dikwijls gepaard met
gebrekkig economisch inzicht en bovenal]
met een nationaal e'goi sme, dat ten!
slotte in zijn eenzijdigheid een groot ge
vaar wordt voor Alle volken.
Onder de „beschaafde" iniaties willen!
velen nu de „oplossing" van het bevol
kingsvraagstuk zoeken in terzijdestelling
van Gods geboden voor het huwelijksle
ven, in opzettelijke beperking van het
kinderaantal. Maar ongehoorzaamheid
aan Gods geboden brengt ge"en duurzaam!
geluk. Straks komen groeiende volken uit
Azië wellicht de staketsels der „moder
ne" Staten uit den weg ruimen. Staket
sels. die ook verband houden met het
gemis van eenvoud en spaarzaamheid.
DE ELLENDE IN CHINA
Hoe verschrikkelijk de Chineesche toestanden
zijn! Wij kunnen ons daar geen voorstelling van
maken. Wanneer wij in de krant leren, dat er
hongersnood heerscht in het 'land van het gele
gevaar, dan maakt dat op ons geen indruk. Dezer
dagen kwam ons echter onder de oogen 'het ver
slag van een ooggetuige, die een tocht maakte
door de hongersnood- en watersnoodgebieden.
„Ons bootje glijdt over het ruisohende water.
Hier en daar steekt een huis, een boom of een
heuvel boven het watervlak uit. Alleen reeds in
het district-Hankau zijn vier millioen woningen ver
woest. De meeste bewoners verdronken of kwamen
van honger om. Anderen vielen ten prooi aan pest
of cholera. Weinigen ontsnapten aan die plagen en
hielden het uit, totdat reddingsbooten hen kwamen
haften en in kampen verzamelden.
Maanden later lagen er nog dorpen geheel door
't water afgesloten, als eilanden in een zee. Onze
taak was het de ongelukkigen te redden.
Op goed geluk af varen wij verder, alleen ge
holpen door het kompas. Sommige boomen dragen
trossen lij-ken. Daar zien wij iets bewegen in een
top; wij stevenen er heen, het is een vrouw. Zij
leeft nog. Naast haar hangt een 'half vergaan lijk.
De vrouw is geheel naakt, de als doorschijnende
huid is bijna direct over haar geraamte gespannen.
Geheel haar leven schijnt zich te concentreeren
in haar oogen. Nooit zal ik die oogen vergeten,
welke ons aanstaarden.
De vrouw wordt in de boot gelegd en wij ver
volgen onzen1 tocht. In de verte ontwaren wij een
rieten dak, waarop twee menschelijke figuren
liggen. De beide drenkelingen moeten dagen lang
de speelbal der golven geweest zijn. Naderbij ge
komen zien wij twee vrouwen. De een houdt een
pak onder den arm. Wegens het gevaar van be
smetting nemen de vluchtelingenkampen ^alleen
naakte personen aan. Zij mogen niets bij zich
hebben, dat ziektekiemen kan bevatten. Inan Li,
de Chineesche geneesheer, legt haar dat uit.
Zij werpen haar lompen in het water, maar de
jongste drukt nog vaster het pak tegen haar borst.
Op ons aandringen maakt zij dit eindelijk open.
Met ontzetting zien wij den inhoud: de overblijf
selen van een driejarig kind, waarvan alleen het
hoofd onaangetast is gebleven. Van de andere
llchaamsdeelen zijn groote stukken afgescheurd'
„M'n kind", vertaalt de tolk. Zij hebben het
gedeeltelijk opgegeten, wantode vier dagen, dat zij
en de grootmoeder op het water zwalkten, hadden
zij niets anders te eten.
De stank wordt ieder oogenblik ondraaglijker.
Wij ademen door natte doeken heen. Rooken kun
nen we helaas niet meer, want het ontbreekt ons
aan tabak. Ten laatste is men als versuft door
zooveel ellende en verschrikking, versuft en we
zenloos door het overstelpende leed, gelijk de
millioenen, die hier lijden
Wij komen in een d'orp, waar het totaal ont
breekt aan geneesmiddelen, voedsel en genees-
heeren. De bemanning van onze boot moet met
de wapens dreigen, om het vaartuig te bescher
men tegen de wanhopige bewoners.
Wij waden door het water in de richting van
eenige hutten. Een troep ongelukkigen komt ons
schreeuwend en handenwringend tegemoet. Wan
neer een Chinees openlijk klaagt, wanneer hij als
deze vertwijfelden weent en schreeuwt, dan kan
men er zeker van zijn, dat zijn lijden ontzettend
is en alle perken tebuiten gaat.
Dokter Hollbrocke begint er de menschen uit
te zoeken, die nog geTed kunnen worden. Uit de
boot roept men ons toe, wijzend op een hoop
lijken links van ons, welke wij nog niet hadden
opgemerkt.
De lichamen zijn blauw, paars. Er blijft geen
twijfel over: hier heersdit de pestWij kun
nen dus die boeren niet meenemen, want zij
zouden de kampen besmetten; en het is onmogelijk,
ons niet aan de bevelen te houden. In andere
dorpen wachten honderden, die nog niet aangetast
zijn en dus gered kunnen worden.
Zij, die zulke dingen niet meegemaakt hebben,
begrijpen ook niet dat men er zich toe bepaalt,
die tafereelen koelbloedig te beschrijven en zoo
hard kan zijn, duizenden vertwijfelden aan hun lot
over te laten, d.w.z. aan een wissen dood prijs
te geven. Na deze ongelukkigen een redding voor
gespiegeld te hebben, keerden wij zonder hen
terug, keken zelfs niet meer achterom.
Alles ligt vervat in de woorden: honger, pest,
menscheneterij, voedsel van boomschors, aarde en
bladeren, of wat men heeft kunnen stelen bij een
koopman, die nog eenige zakken graan bewaard
had. De ellende van het huidige China is niet
weer te geven, noch in haar soort, noch in haar
omvang, noch in haar onverbiddelijkheid.
DE GESTOORDE FEESTMAALTIJD
Hector "vas de grootste en sterkste boxer üït
héél het hondendorp. Jullie weten wel hè, dat een
boxer zoo'n groote, geelharige hond is die zoo
breed op z'n pooten staat en eigenlijk altijd kijkt
alsof hij erg nijdig is. Maar bij Hector léék dat
alleen maar zoo, want hij was heelemaal geen
nijdige hond, integendeel, hij deed de andere hon
den nooit kwaad en beschermde zelfs de kleine eo
zwakke hondjes.
Onlangs nog had hij Mopsje uit een1 put gered*
Mopsje, die een beetje bijziende is, was in het
halfdonker kopje-over in den put geduikeld. O, o,
wat had Mopsje geschreeuwd van angst en schrik!
En toen was Hector gekomen, had hem heel voor
zichtig in zijn nekvelletje gepakt en hem uit den
put getrokken.
En zóó was Hector nu altijd. Had hij een lekker
beentje gemachtigd, dan was hij nooit gulzig en
deelde het met de andere hondjes. Kees, Puck,
Garo, Kitty, Doesje en Fanny, ze kregen dan
allemaal wat.
Omdat Hector zoo flink en ook zoo goed was,
waren alle honden de beste vriendjes met hem en
was hij zoo n beetje de burgemeester van Honden-
fïïj r om °°k werd de verjaardag van Hector
altijd feestelijk gevierd. Dit jaar hadden de honden
onder elkaar een mooi cadeau voor hem gekocht
en misschien raden jullie al, wat dat wel was. Een
prachtige, groene strik, waarmede hij erq in z'n
schik was.
„Met zoo'n mooien strik om, moet je nu óók
wat vriendelijker kijken," zeiden de honden en
toen was het net, alsof Hector begon te lachen,
lenminste, dat zal hij wel bedoeld hebben, al leek
het er niet veel op.
Het stond wel een beetje grappig, zoo'n groote,
sterke hond met een verjaardagsstrik, maar ach,
op een feest kijk je niet zoo nauw. En dan, het
was niet het eenige presentje, dat Hector van zijn
hondenvriendjes kreeg.
Elke hond bracht iets mee en Keesje kwam met
een lekkere, versche leverworst aandragen. Hóe
Keesje daar nu precies aan kwam, is altijd een
geheim gebleven en er werd ook niet verder naar
gevraagd, al vermoed ik dat hij daarvoor wel wat
angst zal hebben uitgestaan
Te smullen was er dus genoeg en het zou dan
ook een echte, gezellige feestmaaltijd worden.
Daar 't voorjaar was en het zonnetje al lekker
scheen, werd de tafel natuurlijk buiten gedekt,
zoodat het een leuke hond'en-picnic werd. Alle
gasten hadden voor dit feest hun mooiste kleertjes
aangetrokken enze hadden óók nog voor een
extra verrassing gezorgd. Ze hadden een vroölijk
orkestje gevormd! Caro blies de trompet en sloeg
tegelijkertijd met z n staart op de groote trom,
Doesje speelde viool en Kitty, die een mooi, hoog
stemmetje had, zong een honden-aria.
En zoo werd de jarige écht feestelijk ontvangen
met de Hectonmarsch.
Mopsje hield daarna een roerende toespraak,
waarin hij vertelde, hoe Hector hem het leven had
gered, ja, hij zeide zóóveel goede dingen van den
jarige, dat sommige hondjes van aandoening een
beetje begonnen te snikken
Toen kwamen de eerste worstjes op tafel en
dat was voor alle gasten reden genoeg om weer
vroolijk te kijken. Na de worstjes kwamen er
heerlijke hond'encakes, taart en nog veel meer.
Het lekkerste was echter wel het dessert. Het
bestond uit een schaal vol keurig versierde kluifjes,
waar zóóveel aanzat, dat de gasten er wel den
heelen middag aan konden knabbelen.
Zoo zou het feest dan ook prettig zijn ver-
Ioopen. als er niet plotseling iets heel ergs was
gebeurd. Juist waren de kluifjes rondgedeeld, en
schraapte Hector zijn keel om de gasten te gaan
bedanken voor de vele presentjes, toen alle hon-
d'enoogen op de tuinschutting werden gericht. Wat
daar te zien was, kon een echten hond ook wel
uit z'n 'humeur maken
Boven op de schutting zat een groote poes, dia
nieuwsgierig naar den rijk voorzienen honden-»
disch keek.
Het werd een leven en laiwaai van je welste!
Alle gasten lieten 'hun kluifjes in den steek, spron
gen over de tafel en gooiden alles omver. Menig
bordje werd toen gebroken en Keesje scheurde
zelfs zijn jasje. Het heele gezelschap stoof op de
schutting af, maar natuurlijk was poes toen ver
dwenen.
„Kinderen," zei Hector, -toen de ergste opwin
ding voorbij was, „wat zijn jullie toch dom. waar
om moet je nu de poes nazitten, ze doet ons im-
merg geen kwaad!"
Daar had die goede Hector wel gelijk aan,
maar ja, toen was het ongeluk al gebeurd. De
heele feesttafel lag onderstboven, alles was ge
broken en dat was dus het einde van den feest
maaltijd.
.Als ik weer jarig ben, gaan we feestvieren op
een plaats waar géén poesen zijn," zei Hector en
dat vonden de andere honden, toen zij hun ge
scheurde kleertjes bekeken, óók maar het 'beste.
Tot besluit werd et nog een dansje om de om
gevallen tafel gemaakt en toen was het feest
weer voorbij.