-ï t t fcl t' rè VOOR VROUW EN KIND d MAAS EN SCHELDEBODE SATERDAG 21 JULI 1934 WOEN! DE RUST DES GELOOFS WAAROVER WIJ LAZEN .jVT.JF-*'" V f" W li V,a *r t" -"V1 v 'm' t J ff .tNW abonne: Vï 00LTGEI ■L VOORDE ZONDAG „Want wij, die geloofd hebben, gaan in de rust". Hebr. 4 3a. In den brief aan de Hebreën wordt met nadruk uitgewerkt de gedachte van de meerdere voortreffelijkheid van de Nieuwe boven de Oude bedeeling. De Oude bedeeling is die der profetie, der wet en der schaduwen. In de Nieuwe daarentegen hebben we voor een groot deel de vervulling. Jezus Christus is de Geest der profetie, de Vervuiler der wet en het Lichaam der schaduwen. Hij is de Zaligmaker der wereld, op Wien de profeten des Ouden Testaments als met één vinger hebben gewezen. Hij is de hoogste Profeet, de eenige Hoogepriester en de eeuwige Koning. Hij is de ware Silo, op Wien het stervend oog van een Jacob rustte; de ware Jozua, die Zijn Volk binnenbrengt in het eigenlijke Ka- jiaan, het land der volkomen rust. Wie in Hem gelooft, gaat in de rust. En nu is het de bedoeling van den schrijver van den Hebreënbrief zijn le zers nadrukkelijk te vermanen en hoogst ernstig te waarschuwen om die ware rust dan ook alleen bij Hem te zoeken. Voor al doet hij dit in dit vierde hoofdstuk. Daarom stelt hij hun het voorbeeld van de ongeloovige Israëlieten voor oogen, die door hun ongeloof de rust van Kanaan hebben gemist en in de woestijn zijn neergeslagen. Aldus vermaant hij: „Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd, de belofte van in Zijne rustintegaan, nagelatenzijnde, iemandvanu schijnt achter gebleven te zijn. Wantookonsis't evangelie ver kondig d, gel ij k als hun; maar het woord der prediking deed hun geen nut, dew ij 1 het met 't geloof nietgcmengd was in de gene die het gehoord hebbe n." Waarschuwend voorbeeld, om het ter harte te nemen! Zij waren het volk des Verbonds en der belofte; ze leefden on der het Evangelie, maar al die voorrech ten sorteerden geen effect, wierpen geen nut af, want zij misten het geloof en daarom dan ook het ingaan in de rust. Daarop volgt dan het hierboven geschre ven tekstwoord: „Want wij, die geloofd hebben, gaan in de rust". Hoe nauw en innig is de rust, de ware rust, die hier aan deze zijde van het graf aanvangt en eenmaal in de eeuwige Sab- batsrust overgaat, aan het geloof verbon den! Alleen zij, die tot het geloof gekomen zijn, zijn de deelgenooten van dien be- geerenswaardigen schat, die hier met rust aangeduid wordt. Begeerenswaardige schat, zeggen wij. En ja, zoo mogen wij 't wel uitdrukken. Want immers, waar ter wereld en bij wien is de rust te vinden, die werkelijk met dezen beteekenisvollen naam is uit te drukken? Wie de rust niet zoekt bij God, door Jezus Christus, onzen Heere, zal haar overal tevergeefs zoeken. O, die godvruchtige Augustinus heeft 't zoo te recht uitgedrukt: „Mijn ziel is onrustig in mij, totdat ze rust gevonden heeft in U, o God." Het is strijd van binnen en strijd van buiten. De mensch, in wiens hart God de eeuwigheid heeft gelegd, maar die dien God losgelaten heeft en nu voor eigen rekening zaken doet, is en blijft een rusteloos wezen, zoolang hij blijft ronddwalen in de wijde dreven van het ondermaansche leven. Hij vindt zijn beeld in den verloren zoon in de gelijke nis. In dwaze eigendunkelijkheid heeft hij het huis zijns Vaders den rug toege keerd en komt eindelijk bij de zwijnen terecht, doch rust vindt hij niet. Die is ook nergens ter wereld te vin den. In den van God afgevallen mensch gaapt een afgrond, die door de goederen dezer wereld niet is te dempen; is een le digheid, die buiten God met is te ver vullen. Wie niet gelooft, vindt geen rust. Noch voor het verstand, noch voor het hart, evenmin voor het geweten. Geen rust voor het verstand! Want wie niet gelooft, mist den band aan het Woord Gods en daarmede den sleutel tot oplossing van de vele vragen, die zich noodwendig aan hem opdringen. Hoe zal hij beantwoorden de vragen, wie de we reld gemaakt heeft en waarom die wereld •s, zooals ze is; waarom de menschen sterven en vaak op tijden, dat ze schijn baar heel niet kunnen worden gemist, terwijl anderen, die, naar 's menschen be rekening nutteloos den aardbodem be slaan of niet anders dan kwaad doen, worden verschoond. Waar gaan we heen en wat is de toe komst dezer wereld? Geen rust voor het onrustig hart! Al wat bestaat, zoekt een rustpunt: een punt, waar 't op steunen, een bodem, waar het uit leven kan. Zoo is 't ook met 't menschelijk hart. Overal zoekt het iets, waar het zich aan hechten, waar het levenskracht en le vensvreugde uit trekken kan. Maar ge vonden wordt het niet. Al het goed dezer wereld roept hem als om strijd toe: Het is bij mij niet om uw hart te vervullen. En de man, die van het goed dezer wereld het meest heeft ge noten, moet 't luidst roepen: IJdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid. Geen rust ook voor het knagend ge weten! Hij moge dat geweten zoeken te sussen en 't uitroepen: Daar is geen God! Het is slechts een ijdele wensch. Diep in zijn binnenste gevoelt hij, dat hij een eeuwigheid tegemoet gaat. Sterker dan het geroep van zijn ongeloof, schreeuwt de consciëntie van binnen, dat die groote onbekende God de zonde ziet en„„ zoekt. De goddeloozen, zij, die daar leven in hun ongeloof, buiten God, hebben geen vrede, missen de rnst. Neen. alleen zij, die gelooven, gaan in de rust. In beginsel vinden zij die rust nu reeds op aarde door het geloof in Zijn bloed, dat reinigt van alle zonden, maar in vol komenheid komen zij tot die rust na het sterven, wanneer alle strijd, van binnen en van buiten zal zijn opgehouden. Het zal wezen de rust van den eeuwigen Sab bath, een rusten in den Heere, den Va der, den Zoon en den H. Geest. Van hoe groote beteekenis is daarom het geloof! Het is het arme zondaars geloof; van den treurende, van den hongerende en dorstende naar de gerechtigheid van Christus; het geloof, dat in de eenzaam heid voor God zoo armelijk kan klagen, maar dat naar buiten zoo heerlijk kan juichen, zoo warm kan spreken, zoo lok kend kan noodigen, door de liefde zoo werkzaam kan wezen. Het is dat geloof, dat, als hot moet, heel de wereld kan missen, omdat het rijk is in God en sterk in den Heere der Heirscharen; dat geloof, dat leidt tot de rust, de rust des gemoeds, de eeuwige rust des hemels. Met 't oog op dat geloof, zegt dan ook de schrijver van den Hebreënbrief: „Wij dan, die gelooven gaan in de rust." IK LAAT MIJN KINDEREN VRIJ In het tijdschrift,, Onze Kinderen" lezen wij: Laatst las ik in een Indisch blad, he laas heb ik niet aangeteokend welk het was. van een bezoek, dat Ds. van Ooster- om Soede, predikant bij de Indische Kerk, bracht in Singapore, een groote handels stad bij de zuidpunt van Malakka. Dat is een dier wereldplaatsen, waar men aller lei nationaliteiten aantreft. Behalve een massa C.hineezen wonen er ook een groot aantal Europeanen en onder deze ook veel Nederlandsehe families. Vroeger was het gewoonlijk zoo, dat er in zulke Euro- peesche families bijna geen spoor van re ligieus leven te ontdekken viel. Ook niet in de Hollandsche families. Men leefde er buiten alle odsdienst, de kinderen groei den er in de grootste onwetendheid om trent God en Zijn dienst op, men was knap bijgeloovig, rekende zich niettemin tot de „verlichte" menschen en had een zeer zelf voldaan gevoel wegens het „vrije" standpunt. Ds. van Oosterom Soede constateerde nu echter bij zijn bezoek aan verschillen de families, dat er in dit opzicht een heel andere houding viel waar te nemen. Er was belangstelling voor geestelijke din gen. Men waardeerde het ambtelijk be zoek van een predikant. Vooral sprak men over de behoefte om althans de kin deren „iets mee te geven", om ze nietzqn der godsdienst, te laten opgroeien. Een der moeders sprak omonwonden en met groote openhartigheid haar nood uit „Ik heb zelf niets van godsdienst geleerd Mijn ouders stonden op liet standpunt, dat ik zelf moest kiezen als ik groot was Natuurlijk heb ik niet kunnen kiezen, want ik weet van niets. Ik wil niet, dat mijn kinderen met zulk een leeg hart op groeien. Ik hob een kinderbijbel gekocht en lees er hun uit voor. Maar nu weet ik heelemaal geen raad meer. Nu komen zij met allerlei vragen en ik kan ze niet be antwoorden". Zulk een toestand laat klaar en duide lijk zien welk een dwaasheid het is te zeggen, laat ze maar zelf kiezen als ze groot zijn. Ze kunnen aiet kiezen, want ze weten van niets. Ik hoorde dezer dagen een predikant zeggendat is het wreedste wat men zijn kinderen kan aandoen: ze de woestijn van 't leven inzenden zonder water, zon der brood, zonder kaart, zonder gids. Hoe zullen ze zich kunnen redden? Toch zijn er duizenden ouders die zoo doen. Bij onze bevolkingsregisters komt het voortdurend voor, dat ouders die zelf nog formeel bij een kerk behooren, verklaren niet te willen, dat hun kind dat ze komen aangeven, ook wordt ingeschreven met vermelding van de kerk waartoe het be hoort. „Dat moet het later zelf maar uit maken", zegt de vader dan, trotsch op zijn inzicht. Hij denkt op deze wijze het geluk van zijn kind te bevorderen. Maar de moeder uit Singapore schreit het uit, bij de leegte van haar eigen hart en bewogen om de nood van haar kinde ren: „Natuurlijk kon ik niet kiezen, want ik weet van niets". Het is als een aanklacht tegen haar eigen ouders, die haar zóó arm van ziel het leven inzon den. Ik laat. mijn kinderen „vrij". Is dat inderdaad vrijheid? Men heeft het geslachten-lang gemeend Gelukkig dat er nu kentering komt. Dat is een verschijnsel dat met het fias co van deze tijden samenhangt. Zeker, maar daarom behoeft het niet minder echt te zijn. Hier ligt voor ons Christelijk volksdeel een taak. Verstaan, mijn lezer? v. d. H. v. G. DE PUBERTEIT In nummer 3 van de eerste jaargang van het maandelijks verschijnend blad: „Informa" waarvan de redactie en admi nistratie is gevestigd te Gouda, Crabeth- straat 56, vinden we een artikeltje over: „Opvoeding van de rijpere jeugd" fn dat artikeltje treffen we enkele gegevens aan, die we meenen goed te doen door te geven. De schrijver (de heer J. Moerman) gaat na de puberteitsverschijnselen. Hij constateert, dat liet inwendige le ven van den pub,er bijna altijd anders is dan liet uitwendige. Een voorbeeld: Een jongen die vol verontwaardiging het koekje afwijst, dat zijn moeder herr. aanbiedt als er damesvisite is, peuzelt tien minuten later stilletjes het koekie met smaak op in een hoekje van de ka merongezien door de dames. Het gevoel van eigenwaarde is geprik keld. Er bestaan groote verschillen tusschen het tijdstip waarop de puberteit optreedt. Verschillen die een gevolg zijn van ras of volk, van stad of platteland en van eigen schappen van het individu zelf. In Holland valt de puberteit van de meisjes op ongeveer 13, van jongens op ongeveer 14-jarigen leeftijd. Bij meisjes eindigt deze op ongeveer 15-jarigen leef tijd, bij jongens op 17jarigen leeftijd. Het verschil blijkt uit d.e lectuur-keuze. Jongens lezen dan graag detective-verha len, Indianen-geschiedenissen, onderzoe kingstochten, reisverhalen met avontu ren. Meisjes kiezen dan al rijpere lectuur. De jongens zijn nog kwajongens, die het werkwoord „smijten" en het begrip ruw-zijn in toepassing brengen. Kracht termen liggen voor in den mond. De meisjes zijn meer ingetogen, schuch ter, teruggetrokken, hoewel iets „robbe- doesachtigs" haar niet vreemd is Onderzoekingen hebben bewezen, dat in de lagere klassen van de Middelbare school de jongens voor 87 pet., de meisjes vor 58 pet. het brachten tot een gemiddeld cijfer 6 op de rapporten. Uit andere statistieken blijkt dat in Holland het vrouwelijk deel der schoolbe volking van de gymnasia 45 pet. bedroeg, maar slechts 30 pet van de eindexamens candidaten zijn meisjes. Het verloop is dus bij meisjes grooter (afgedacht van andere factoren). Op de lagere scholen werken de meisjes over 't algemeen beter dan de jongens, zooals de rapporten van Douwes aantoo- nen. We laten het hierbij: de meisjes zijn in de puberteit meer volitioneel is emotio neel. Deze verschijnselen komen bij de jon gens ongeveer twee jaar later aan 't licht DE JONG. DES KONINGS SCHOONHEID Ds Buiffinga, predikant der Geref. Kerken te Botterdam, is als schrijver in onze kirin gen een goede bekende. Zijn prachtige ge beeldhouwde stijl, die zijn geschriften zoo doet bekoren,komt ook in dit hoek naar voren. In dezen tijd, die hangt naar de roman literatuur, doet een boek als „Des Konings Schoonheid" weldadig aan. Het versterkt onze religieuze gevoelens meer dan welke andere christelijke literatuur. Voor hen, wien het een genot is in stille uren af te steken naar de diepte, naar de kern van onzen godsdienst, ie dit bock een rijke ectoat liet werk is veredhenen bij de Üitg. Mij „Holland" te Amsterdam. Teil zeerste be velen wij het bij U aan. HOUD GIJ MIJN HANDEN BEIDE Houd Gij mijn handen heide Met ki-acht omvat, Geef mij Uw vast geleide Op 't smalle pad. Alleen kan ik niet verder, Geen enkle schreê, Neem, trouwe Zieleherder, Mij, arme, meê. Op de ongewisse baron Van d'Oceaan, In stormen en gevaren Grijp, Heer, mij aan. Ik zie Uw aanschijn blinken, In duist'ren nacht, Behoed mij dan voor zinken. Door Uwe macht. Heb deernis, heb ontferming, Heb medelij! Verleen mij Uw bescherming, Sta mij ter zij. Al, waar ik op wou Steunen, Bezweek en viel; Ai, laat mij op U leunen Met heel mijn ziel. Dr. II. PIERSON, wiens honderste geboortedag 19 Juli j.i. werd herdacht. DE OPENBARING DER VERBORGENHEID Dit boek, even-eens verschenen bij Bosch en Kouning te Baarn, bevat een bundel schetsen. welke handelen over de dialec tische theologie. De auteurs zijn Dr S. F. 11. J. Berke-lbach van der Sprenkel, J. J. Bus- kes Jr., Dr J. Eykman, Dr Th. L. Ilaitjeiria, Dr A. Loen, Dr K. II. Miskotte, O. Noord- mans, Dr M. C. Slotemaker de Bruine, J. I. Stain, D. Troimp en Dr W. A. Visser 't Hooft De schrijvers van de verschillende arti kelen in deze bundel hebben elkaar gevon den in hun diepgaande dankbaarheid voor; het werk van de z.g. dialectische theologie, die door den naam Karl Barth is gestem peld, en in hun overtuiging dat het the..- Io«iisch denken en werken in Nederland b t geen prijs aan deze theologie mag voortui- gaan. Aldus begint het voorbericht en \\o behoeven daaraan niet veel toe te voegen, Het is een theologisch werk, dat alleen door theologen beoordeeld kan worden, want voor dien leek vliegt men te hoog. Onze le- zens, die zich in deze zaken oordeelkundig achten, bevelen wij dit boek ten zeerste aan De theologie van Barth staat in het middel punt van de belangstelling en vele zijden van deze „nieuwe" geestelijke beweging worden door dpze bekende theologen helder belicht, i xf -J9K V In het heerlijk Conferentie-oord te Lunteren werd deze week de jaarlijksche Conferentie gehouden van de Federatie van Diaconieën in de Ned. Herv. Kerk. Zoo men ziet werden de vergaderingen in de open lucht gehouden. De voorzitterMinister Slotemaker de Bruine stond in een van ruw boschhout getimmerde spreekplaats, 't Had veel weg vaneen moderne liagepreek. Moge deze confe rentie, begunstigd door schoon zomerweer, het heerlijke werk der Diaconie ten goedekomen. VOOR DE VROUW Dat de eohoolwerdlid zoo voor de vacantia- tijd nog al eens in het centrum van de be langstelling staat, kan je wel merken aan verschillende krantenartikelen. Een der vo rige malen sdhreef ik zelf al een© over de nu zoo gevreesde examentijd. Nu vond ik in „Christelijk Vrouwenleven" een interes sant artikel over „De beteekenis en waarde van schoolrapporten". Daarin wordt veel onder de aandacht gebradht, wat helaas zoo vaak over 't hoofd wordt gezien of van min der belaing wordt geaaht. Eerst wordt er op gewezen dat bij de meest eeoure heoordoeling van het werk van de kinderen, de cijfers todh nog niet met onfeilbare zekerheid kunnen wor den vastgesteld. Nu dat gevaar loopt men zeker, als op de scholen te groote beteeke nis alleen aan het repetitiecijfer wordt ge hecht en men niet voldoende rekent met de cijfers, die gedurende het geheel© kwartaal zijn toegekend. Ieder kan dat zelf wel eens hooren als hij luistert als de kinderen, de jongen en de ouderen, zoo met elkaar hun cijfers eens bespreken. Dan zijn ze nogal aardig eerlijk. Wie er niet te hard voor ge werkt heeft., prijst „z'n boffen", zooals dat genoemd wordt, en wie wei flink werkte maar echt een kwade beurt maakte, nu, die mokt nog na over wat hij als onrecht voelt. Kijk, als we weten dat zulke dingen kunnen gebeuren, dan komen we in de juiste hou ding wel tegenover het rapport te staan alswe zettf die kinderen ook kennen en. als we weten hoe ze gewerkt hebben. Maai-niet altijd wordt er zoo over ge dacht en geoordeeld. Dat is jammer, want het kind lijdt er de schade van. Eén opmerking, die ik bijzonder juist aiotot, van Christellijk Vrouwenleven in 't bovengenoemd artikel van F. A. G„ zal ik hier in ons hoekje laten vofligen, het gaat over die bekende cijfers van gedrag, vlijt, orde of netheid. F. A. G. zegt: „Deze drie cijfers geven een kijk op wait meer is dan de kennis, n.l. het karakter. Daarom taxeer ik deze cijfers zoo hoog en wijs er de leerlingen op dat ze het meest essentieel© deel van het rapport uit- Jnaken, 1 1 i üjb. Des te meer betreur ik het, dat eir ouders zijn, die slechts vluchtige aandacht aan deze cijfers geven. Natuurlijk leggen deze cijfers geen beteekenend gewicht in de schaal van dien overgang en dat maakt, dat ze voor velen „quantité négligeable" zijn. Maar ik stel me voor, dat als ik bijv. zaken man was, en op mijn kantoor een meisje noodig had, ik liet nog liever zou wagen met een die stel het allerergste geval onvoldoende had voor Nederlandsch, dan met een, die blijkens liaar rapporten niet wist te gehoorzamen, geen toewijding had of geen zin voor orde of netheid. Van deze drio cijfers is dat voor vlijt door de school toet moeilijkst te bepalen. De vlijtcijfers vormen voor mij een probleem: ik voel me dan dikwijls geroepen tot een uitspraak, waartoe ik niet bevoogd ben. Hue kan ik oordeeilen over de vlijt, die bij het huiswerk aam den dag kiamt? 't Was een dier eerste spreekuren, die ik hield-, diat een moedier, teleurgesteld over 't toegekende vlijt-cijfer, bij me kwam, en zei: „U moest eens weten hoe hard zij werkt!" Zoo iets is jammer, heel erg jammer, want aan 't kind wordt dian iets tekort gedaan. Ik weet maar één remedie om de fouten in vlijt- en in rapportcijfers in 't algemeen tot geringe proporties terug te brengen, en dat is: méér contact tusschen huisgezin en school. Als het rapport de eenige correspon dentie is tusschen deze twee, dan is het niet goed. Cijfers zijn vaak hard, en 't rap port een harde boodsdhapper. En soms dreigt daardoor het gekrookte riet verbro ken te warden. Voor de opvoeding onzer kinderen is 't noodig, dat ouders en onder wijzers elkander kennen, zoo keninien, dat ze er niet beducht voor zijn elkander ge heimen toe t-e vertrouwen ter wille van de opvoedlinig van hun kinid." Het is allemaai zoo eenvoudig, eigenlijk weten we het wel, maar als we de bekende en zoo voor de hand ligg-enid-e dingen lezen, dan vragen we onszelf wel eens af, beden ken we het wel steeds voldoende en leven we er altijd wel naar? Misschien niet altijd! VOOR DE JEUGD M'n beste Nichtjes en Neefjes. Omdat ik dezen keer graag hot slot van „Kees" geef, wat nogal een heel stuk is, zal ik niet veel plaats mogen gebruiken voor een latog praatje, anders wordt ons hoekje veel te groot. Eigenlijk vrees ik, dat ik toch al te groote kop aan jullie gegeven heli. We zullen maar hopen, dat Moeder niet al te boos kijkt als zij zoo'n klein stukje krijgt krijgt. Allemaal een massa groeten van jullie TANTE TRUUS. KEES Het werd in Kees weer heelemaql rustig, nu hij alles aan Moeder verteld had. Hij snikte nog even wat na en toen werd hij stil. Broertje bouwde nog maar aldoor aan zijn trein, die al maar langer werd. Moeder stopte kousen. Zij had stilletjes gewacht, ze dacht, dadelijk dan kan ik wel weer eens met hem praten, dan zal hij wel luisteren. Domme Kees, eigenlijk, want je doet jezelf zooveel narigheid a,an. Het kwam precies uit zooals Moeder ge dacht had. Kees huilde heelemaal niet meer en toen wist hij zelf niet. wat hij moest aan vangen, hij keek al eens naar z'n broertje, die zou hij maar eens gaan helpen bouwen. Maar dat was Moeders bedoeling niet, zij wilde nu wel eens met toem praten. „Zoo Kees, nou heb ik door al die narig heid van het vechten niks gehoord van je Vaderlandsche Geschiedenis en daar wou je straks wel over beginnen, geloof ik". Kees begon te vertellen. Eerst ging het niet zoo vlot, want juist door het praten kwam af en toe nog zoo'n dwaze snik. Maar het gebeurde niet dikwijls en toen hij goed en wel op gang was, bleef dat rare, onver wachte gesnik, heelemaal weg; toen vergat Kees alle narigheid weer even en kon Moe der hooren van die fijne beurt die hij gehad had. Moeder luisterde o zoo goed, ze was zoo blij met wat ze nou hoorde, maar daar door vergat zij dat andere, van dat vechten, niet, maar ze vond, dat Kees eerst maar eens wat op verhaal moest komen, dan zou hij ook veel beter kunnen luisteren. Een snikkende jongen kan dat vast niet goed doen. Toen toet verhaal van de Vaderlandsche Geschiedenis .verteld werd, vroeg ze eens naar Joop. Kijk, daar wilde Moeder nu heen met haar praten. Ze vroeg eens precies, waar hij woonde en of Kees hem erg aardig' vond. Toen was onze Kees wear op z'n praatstoel, want zooveel kwaads hij van Johan wist te vertollen, zooveel goeds wist hij van Joop. Dat was al een beetje een vriendje van hem geworden en al vertellen de hoorde Moeder ook wel, wat Joop van middag had gezegd over Johan en dat vech ten. „Wel Kees", zei Moeder toen, „dan zijn Joop en ik het eigenlijk goed met mekaar eens, 'k wou maar, dat wij het samen ook zoo goed met elkaar eens waren. Dat zou ik fijn vinden, want dan vocht je niet meer". Kees zei er niets op. Wat moest hij ook zeggen. Z'n Moedor had toch zeker heele maal gelijk, maar 't was toch vervelend, dat z'n Moeder nou toch eigenlijk z'n vriendje veel flinker en beter vond dan hem Moedor wachtte wel even, maar toen Kees niets zei, ging ze verder; „Ik vind het goed, dat je vecht, zoo hard, als je wilt", wat keek die Kees ineens met groote verwonder de 'oogen naar z'n Moeder, „maar je mag er maar met één vechten. Weet je met wie? Nou. jij mag vechten met Koes Brink. Die moet je maar eens flink aanpakken, lioori Maar niet met je handen. Je moet dien Kees Brink maar eens afleeren om te vechten milt andere jongens". Kees lachte een beetje, 't Klonk ook zoo raar, dat hij moest vechten tegen zich zelf. „Ja, jongen", zei Moeder, „jo begrijpt wel hoe ik 'het bedoel, hè? Je moet tegen je zeil zeggen, dat je niet meer zoo vechten wil met Johan en met niemand. Het mag niet. Het mag heelemaal niet. Vechten is zonde". Dat klonk zoo heel ernstig. Moeder wacht te een poosje. Ze had het wel meer tegen Kees gezegd, maar nu had ze net het ge voel of Kees het nu voor 't eerst eens echt begreep. Toch wilde Kees het nog niet zoo gauw gewonnen geven, daarom sputterde hij nog wat tegen. „Ja, maar Johan begint altijd". „Je wilt dus zeggen, dat het daardoor al leen Johan z'n sctould is". „Als hij nou toch begint". „Als jij het weet cn jij blijft zoo doorgaan dan vintï ik, dat jij precies even veel schuld hebt als Johan, al begint hij dan honderd maal eerst. Straks vertelde ja me van dieu Prins van Oranje, dat hij zoo dapper vechten kon, nou vind ik het precies even flink als je zoo tegen je zelf vecht, tegen liet booze, dat in je hart is. Ik weet het wel 'tooor, het is zoo erg moeilijk om daartegen Te vechten. Maar dat moeten wij allemaal altijd doen. Daar moet je de tanden wei eens voor op elkaai zetten en tegen je zelf zeggen: ik wil he! niet doen, want liet mag niet, liet is kwaad. En ons kwaad maakt de Heere verdrietig, Hij wil. dat wij vechten tegen het kwade en het goede doen. En Hij weet het ook wel, hoe erg moeilijk dat is. daarom wil Hij ons wol helpen als we het 1-Iem mpar vragen". Het bleet' heel stil in de kamer. Broertje maakte nog aldoor treinen, dat vond liii zeker moeilijk, want hij keek ernstig en een klein puntje van z'n tong stak buiten z'n roode lipjes uit en in z'n kleine voorhoofd trok een rimpel van het denken. Moeder stopte nog maar steeds door. Kees keek stil voor zich. Hij dacht na over wat Moeder gezegd had. liaar was dat. Zou je dus ooit kunnen vragen, Heere help me, dat ik niet meer zoo vecht!? Ja 't kon, Vader bad ook altijd voor alles. Kees bleef nog maar stil. Hij zou wel.wat willen vragen, maar hij durfde niet. 't Was net of 't gek stond als kleine jongen daar over praten. Moeder, ja, die deed het zoo dikwijls met Vader en met hem en broertje. Maar ja, dat was ook Moeder. Moeder zag wel, dat Kees zoo stil bleef. Toen bleef zij zelf ook maar heel stil, ze vond het wel goed, dat Kees nu zelf ook eens er iets van yoeide, wat narigheid er door dat vechten kwam. Ze had vroeger wel eens meer met haar jongen gepraat, maar dan gunde hij zich haast geen tijd om te luisteren, het ging 1<\. eene oor in en 't andere oor uit. Kees ging wat bij zijn broertje op don grond zitten en hielp hem werken aan een trein, die zoo groot werd, dat er voor Moe der haast geen plaatsje meer overschoot. En Moeder bleef stil doorwerken; ze hoop te, dat haar jongen nu eens zoo gaan vech ten op de goede manier, tegen zichzelf. Het begon den anderen dag al lang niet gemakkelijk. Johan z'n oog zag er heel ge woon uit. Dat was wel even een rust voor Kees. Maar dat was dan ook alles. Johan begon weer zoo vervelend te sarren, dat lie es z'n vingors jeukten om een fiksch par tijtje te vechten. Hij wou dat jog Maar hij deed het niet! Stevig hield hü z'n knuisten in z'n broek zakken, alsof hij bang was, dat z'n handen er al op los zouden slaan, voor hij er zelf erg in liad. Toen draaide hij zich om en liep naar den anderen hoek van liet speel plein. Wat moet hij die handen stevig in zijn zak houden! Die wilden er nog' maar al- dooi- uit en Johan om z'n ooren slaan. Maar gistermiddag, toen was het door al dat vechten zoo akelig geworden. Heel z'n blijdschap was weg gegaan en Moeder, zij had gezegd,Kees draaide zicli met een nijdige ruk om, en ging kijken naar 'n paar jongens die knikkerden. 'loen de bel luidde had lvees niet gevoch ten er. Johan keek eens verbaasd naar hem. Meester gaf Kees straf voor liet vechten en Johan voor 't plagen van den vorigen dag. Nu had Kees straf en toch, toen hij na schooltijd naar huis liep, en later thuis kwam dan anders, toen was hij veel blij der dan den vorigen dag. Moeder wachtte al op hem. „Straf gehad, Kees?" „Ja Moeder, omdat ik gister gevochten heb". Moeder keek hem eens goed aan. ze be greep er alles van. Ze dacht, ik praat er nu niet meer over, m'n jongen heeft het er gis ter moeilijk genoeg mee gehad. Eerst wilde Koes er niet over vertellen en toch. ja toch, wilde hij er wel over praten en terwij! moeder naaide luisterde zij naar Kees, die vandaag voor 't eerst tegen zich zelf had gevochten en gewonnen. „Fijn, jongen, dat jij het vandaag gewon nen hebt. Maar hoor eens, als jullie jongens vechten, win je 't dan altijd?" „Vast niet zei Kees, „Je verliest het ook we! es". „Ja dat weet ik eigenlijk ook wel hoor. En als je nu zoo tegen je zelf vecht .dan gebeurt het ook wel eens dat je liet een kooi- ver liest en dat je toch iets doet, wat je niet graag wilt en terwijl je weet dat het ook niet mag. Dat is eigenlijk .raar lie. Toch gaat het zoo wel Maar dan moet je toch telkens weer beginnen met vechten tegen het kwade wat je wil doen. Dat. vechten mag je nooit opgeven hoor. 't Is moeilijk hé, maar 'e maakt je ook zoo blij". Kees knikte, maar hij zei weer niets. Hij vond het weer zoo raar om er zejf veel over te praten, maar Moeder had gelijk, ju werd er van binnen blij van. Dat was toch fijn. Ja nu was dit vechten toch wel moeilijker, maar hij wilde 't nu zoo wel probeeren. Je kon ook wel eens verliezen, zei Moeder maar gister had Moeder ook gezegd, dat io mocht vragen om geholpen te worden, dal was ook heerlijk, maar dat dacht hij maar stil voor zichzelf. EINDE. Deze Courl vooruitbet:] AFZOND! Eenigen til beschouwing| rapport-van weerhouden projecteerde Dintelsas, on gaande in vd ons raadzam ter het vraa| komen te sta is de bewond de groote bel Immers wa Vrijdag jl. I gemeester vaf stand hopelo| sche haven volge van hé de firma Kra gekregen. De! noodzaakt te| lang van de zakelijk was weigeren. De schade, .Veroorzaakt Direct heb] schehaven bd groote verzal dén. Dc diifl gelegenheid te diepen md Hier zijn geo dat was onzd Nu zullen is hiertegen stichting opgl de gemeente I nemen! Zeer zeker,I dachte, maar| de totstandlf moeilijkheden Dat de tegen| komen zou, denken en gl zich dan ook vestigd te heil verschillende eiland zich idijkkring en I hebben getooi willen getrool ons eiland. D| veerverbindin alleen voor d| te Ooltgenspli'; van te rillen I nesten te beg dan lof. Dan zullen I het wijze hooi van den Flakf flaatschen Natuurlijk zijl Maar neen,| Wonder zien i langen den dl Flakkee moge] verbinding tel Provincie nietf I Rijk (35%) en zekerd! U zult schi| éindelijk de de uitvoeringl -tegengehoudeij .'■Brabant een Pintel" genaal poldertje. Dit ij van zijn grool "ken of h'ioz- '.groot-machtenl hoofd durft t| tienken, dat ronduit zegge| Voorbij gaan, thet eigenaardl itel op vergadl gehouden zijnl jde Commissaij Brabant, Ka Van het Rijk delijkste toezi 'mogelijk zulli deelen, die zi. van een stuk; en het afstaa (aanbrengen ,v 1

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1934 | | pagina 6