-ï t t fcl t' rè
VOOR VROUW EN KIND
d
MAAS EN SCHELDEBODE
SATERDAG 21 JULI 1934
WOEN!
DE RUST DES GELOOFS
WAAROVER WIJ LAZEN
.jVT.JF-*'" V f" W li
V,a *r t" -"V1 v
'm' t J ff
.tNW
abonne:
Vï
00LTGEI
■L
VOORDE
ZONDAG
„Want wij, die geloofd hebben, gaan
in de rust". Hebr. 4 3a.
In den brief aan de Hebreën wordt
met nadruk uitgewerkt de gedachte van
de meerdere voortreffelijkheid van de
Nieuwe boven de Oude bedeeling. De
Oude bedeeling is die der profetie, der
wet en der schaduwen. In de Nieuwe
daarentegen hebben we voor een groot
deel de vervulling. Jezus Christus is de
Geest der profetie, de Vervuiler der wet
en het Lichaam der schaduwen. Hij is
de Zaligmaker der wereld, op Wien de
profeten des Ouden Testaments als met
één vinger hebben gewezen. Hij is de
hoogste Profeet, de eenige Hoogepriester
en de eeuwige Koning. Hij is de ware
Silo, op Wien het stervend oog van een
Jacob rustte; de ware Jozua, die Zijn
Volk binnenbrengt in het eigenlijke Ka-
jiaan, het land der volkomen rust.
Wie in Hem gelooft, gaat in de rust.
En nu is het de bedoeling van den
schrijver van den Hebreënbrief zijn le
zers nadrukkelijk te vermanen en hoogst
ernstig te waarschuwen om die ware rust
dan ook alleen bij Hem te zoeken. Voor
al doet hij dit in dit vierde hoofdstuk.
Daarom stelt hij hun het voorbeeld van
de ongeloovige Israëlieten voor oogen,
die door hun ongeloof de rust van
Kanaan hebben gemist en in de woestijn
zijn neergeslagen. Aldus vermaant hij:
„Laat ons dan vreezen, dat
niet te eeniger tijd, de belofte
van in Zijne rustintegaan,
nagelatenzijnde, iemandvanu
schijnt achter gebleven te zijn.
Wantookonsis't evangelie ver
kondig d, gel ij k als hun; maar
het woord der prediking deed
hun geen nut, dew ij 1 het met 't
geloof nietgcmengd was in de
gene die het gehoord hebbe n."
Waarschuwend voorbeeld, om het ter
harte te nemen! Zij waren het volk des
Verbonds en der belofte; ze leefden on
der het Evangelie, maar al die voorrech
ten sorteerden geen effect, wierpen geen
nut af, want zij misten het geloof en
daarom dan ook het ingaan in de rust.
Daarop volgt dan het hierboven geschre
ven tekstwoord: „Want wij, die geloofd
hebben, gaan in de rust".
Hoe nauw en innig is de rust, de ware
rust, die hier aan deze zijde van het graf
aanvangt en eenmaal in de eeuwige Sab-
batsrust overgaat, aan het geloof verbon
den!
Alleen zij, die tot het geloof gekomen
zijn, zijn de deelgenooten van dien be-
geerenswaardigen schat, die hier met rust
aangeduid wordt.
Begeerenswaardige schat, zeggen wij.
En ja, zoo mogen wij 't wel uitdrukken.
Want immers, waar ter wereld en bij
wien is de rust te vinden, die werkelijk
met dezen beteekenisvollen naam is uit te
drukken? Wie de rust niet zoekt bij God,
door Jezus Christus, onzen Heere, zal
haar overal tevergeefs zoeken. O, die
godvruchtige Augustinus heeft 't zoo te
recht uitgedrukt: „Mijn ziel is onrustig
in mij, totdat ze rust gevonden heeft in
U, o God." Het is strijd van binnen en
strijd van buiten. De mensch, in wiens
hart God de eeuwigheid heeft gelegd,
maar die dien God losgelaten heeft en nu
voor eigen rekening zaken doet, is en
blijft een rusteloos wezen, zoolang hij
blijft ronddwalen in de wijde dreven van
het ondermaansche leven. Hij vindt zijn
beeld in den verloren zoon in de gelijke
nis. In dwaze eigendunkelijkheid heeft
hij het huis zijns Vaders den rug toege
keerd en komt eindelijk bij de zwijnen
terecht, doch rust vindt hij niet.
Die is ook nergens ter wereld te vin
den. In den van God afgevallen mensch
gaapt een afgrond, die door de goederen
dezer wereld niet is te dempen; is een le
digheid, die buiten God met is te ver
vullen. Wie niet gelooft, vindt geen rust.
Noch voor het verstand, noch voor het
hart, evenmin voor het geweten.
Geen rust voor het verstand! Want
wie niet gelooft, mist den band aan het
Woord Gods en daarmede den sleutel tot
oplossing van de vele vragen, die zich
noodwendig aan hem opdringen. Hoe zal
hij beantwoorden de vragen, wie de we
reld gemaakt heeft en waarom die wereld
•s, zooals ze is; waarom de menschen
sterven en vaak op tijden, dat ze schijn
baar heel niet kunnen worden gemist,
terwijl anderen, die, naar 's menschen be
rekening nutteloos den aardbodem be
slaan of niet anders dan kwaad doen,
worden verschoond.
Waar gaan we heen en wat is de toe
komst dezer wereld?
Geen rust voor het onrustig hart! Al
wat bestaat, zoekt een rustpunt: een punt,
waar 't op steunen, een bodem, waar het
uit leven kan.
Zoo is 't ook met 't menschelijk hart.
Overal zoekt het iets, waar het zich aan
hechten, waar het levenskracht en le
vensvreugde uit trekken kan. Maar ge
vonden wordt het niet.
Al het goed dezer wereld roept hem
als om strijd toe: Het is bij mij niet om
uw hart te vervullen. En de man, die van
het goed dezer wereld het meest heeft ge
noten, moet 't luidst roepen: IJdelheid der
ijdelheden, het is alles ijdelheid.
Geen rust ook voor het knagend ge
weten! Hij moge dat geweten zoeken te
sussen en 't uitroepen: Daar is geen God!
Het is slechts een ijdele wensch. Diep in
zijn binnenste gevoelt hij, dat hij een
eeuwigheid tegemoet gaat. Sterker dan
het geroep van zijn ongeloof, schreeuwt
de consciëntie van binnen, dat die groote
onbekende God de zonde ziet en„„ zoekt.
De goddeloozen, zij, die daar leven in
hun ongeloof, buiten God, hebben geen
vrede, missen de rnst. Neen. alleen zij,
die gelooven, gaan in de rust.
In beginsel vinden zij die rust nu reeds
op aarde door het geloof in Zijn bloed,
dat reinigt van alle zonden, maar in vol
komenheid komen zij tot die rust na het
sterven, wanneer alle strijd, van binnen
en van buiten zal zijn opgehouden. Het
zal wezen de rust van den eeuwigen Sab
bath, een rusten in den Heere, den Va
der, den Zoon en den H. Geest.
Van hoe groote beteekenis is daarom
het geloof!
Het is het arme zondaars geloof; van
den treurende, van den hongerende en
dorstende naar de gerechtigheid van
Christus; het geloof, dat in de eenzaam
heid voor God zoo armelijk kan klagen,
maar dat naar buiten zoo heerlijk kan
juichen, zoo warm kan spreken, zoo lok
kend kan noodigen, door de liefde zoo
werkzaam kan wezen. Het is dat geloof,
dat, als hot moet, heel de wereld kan
missen, omdat het rijk is in God en sterk
in den Heere der Heirscharen; dat geloof,
dat leidt tot de rust, de rust des gemoeds,
de eeuwige rust des hemels.
Met 't oog op dat geloof, zegt dan ook
de schrijver van den Hebreënbrief: „Wij
dan, die gelooven gaan in de rust."
IK LAAT MIJN KINDEREN VRIJ
In het tijdschrift,, Onze Kinderen" lezen
wij:
Laatst las ik in een Indisch blad, he
laas heb ik niet aangeteokend welk het
was. van een bezoek, dat Ds. van Ooster-
om Soede, predikant bij de Indische Kerk,
bracht in Singapore, een groote handels
stad bij de zuidpunt van Malakka. Dat is
een dier wereldplaatsen, waar men aller
lei nationaliteiten aantreft. Behalve een
massa C.hineezen wonen er ook een groot
aantal Europeanen en onder deze ook
veel Nederlandsehe families. Vroeger was
het gewoonlijk zoo, dat er in zulke Euro-
peesche families bijna geen spoor van re
ligieus leven te ontdekken viel. Ook niet
in de Hollandsche families. Men leefde er
buiten alle odsdienst, de kinderen groei
den er in de grootste onwetendheid om
trent God en Zijn dienst op, men was
knap bijgeloovig, rekende zich niettemin
tot de „verlichte" menschen en had een
zeer zelf voldaan gevoel wegens het
„vrije" standpunt.
Ds. van Oosterom Soede constateerde
nu echter bij zijn bezoek aan verschillen
de families, dat er in dit opzicht een heel
andere houding viel waar te nemen. Er
was belangstelling voor geestelijke din
gen. Men waardeerde het ambtelijk be
zoek van een predikant. Vooral sprak
men over de behoefte om althans de kin
deren „iets mee te geven", om ze nietzqn
der godsdienst, te laten opgroeien.
Een der moeders sprak omonwonden
en met groote openhartigheid haar nood
uit
„Ik heb zelf niets van godsdienst geleerd
Mijn ouders stonden op liet standpunt,
dat ik zelf moest kiezen als ik groot was
Natuurlijk heb ik niet kunnen kiezen,
want ik weet van niets. Ik wil niet, dat
mijn kinderen met zulk een leeg hart op
groeien. Ik hob een kinderbijbel gekocht
en lees er hun uit voor. Maar nu weet ik
heelemaal geen raad meer. Nu komen zij
met allerlei vragen en ik kan ze niet be
antwoorden".
Zulk een toestand laat klaar en duide
lijk zien welk een dwaasheid het is te
zeggen, laat ze maar zelf kiezen als ze
groot zijn. Ze kunnen aiet kiezen, want
ze weten van niets.
Ik hoorde dezer dagen een predikant
zeggendat is het wreedste wat men zijn
kinderen kan aandoen: ze de woestijn
van 't leven inzenden zonder water, zon
der brood, zonder kaart, zonder gids. Hoe
zullen ze zich kunnen redden?
Toch zijn er duizenden ouders die zoo
doen.
Bij onze bevolkingsregisters komt het
voortdurend voor, dat ouders die zelf nog
formeel bij een kerk behooren, verklaren
niet te willen, dat hun kind dat ze komen
aangeven, ook wordt ingeschreven met
vermelding van de kerk waartoe het be
hoort. „Dat moet het later zelf maar uit
maken", zegt de vader dan, trotsch op
zijn inzicht. Hij denkt op deze wijze het
geluk van zijn kind te bevorderen.
Maar de moeder uit Singapore schreit
het uit, bij de leegte van haar eigen hart
en bewogen om de nood van haar kinde
ren: „Natuurlijk kon ik niet kiezen,
want ik weet van niets". Het is als een
aanklacht tegen haar eigen ouders, die
haar zóó arm van ziel het leven inzon
den.
Ik laat. mijn kinderen „vrij".
Is dat inderdaad vrijheid?
Men heeft het geslachten-lang gemeend
Gelukkig dat er nu kentering komt.
Dat is een verschijnsel dat met het fias
co van deze tijden samenhangt. Zeker,
maar daarom behoeft het niet minder
echt te zijn.
Hier ligt voor ons Christelijk volksdeel
een taak. Verstaan, mijn lezer?
v. d. H. v. G.
DE PUBERTEIT
In nummer 3 van de eerste jaargang
van het maandelijks verschijnend blad:
„Informa" waarvan de redactie en admi
nistratie is gevestigd te Gouda, Crabeth-
straat 56, vinden we een artikeltje over:
„Opvoeding van de rijpere jeugd" fn dat
artikeltje treffen we enkele gegevens
aan, die we meenen goed te doen door te
geven.
De schrijver (de heer J. Moerman) gaat
na de puberteitsverschijnselen.
Hij constateert, dat liet inwendige le
ven van den pub,er bijna altijd anders is
dan liet uitwendige.
Een voorbeeld:
Een jongen die vol verontwaardiging
het koekje afwijst, dat zijn moeder herr.
aanbiedt als er damesvisite is, peuzelt
tien minuten later stilletjes het koekie
met smaak op in een hoekje van de ka
merongezien door de dames.
Het gevoel van eigenwaarde is geprik
keld.
Er bestaan groote verschillen tusschen
het tijdstip waarop de puberteit optreedt.
Verschillen die een gevolg zijn van ras of
volk, van stad of platteland en van eigen
schappen van het individu zelf.
In Holland valt de puberteit van de
meisjes op ongeveer 13, van jongens op
ongeveer 14-jarigen leeftijd. Bij meisjes
eindigt deze op ongeveer 15-jarigen leef
tijd, bij jongens op 17jarigen leeftijd.
Het verschil blijkt uit d.e lectuur-keuze.
Jongens lezen dan graag detective-verha
len, Indianen-geschiedenissen, onderzoe
kingstochten, reisverhalen met avontu
ren.
Meisjes kiezen dan al rijpere lectuur.
De jongens zijn nog kwajongens, die
het werkwoord „smijten" en het begrip
ruw-zijn in toepassing brengen. Kracht
termen liggen voor in den mond.
De meisjes zijn meer ingetogen, schuch
ter, teruggetrokken, hoewel iets „robbe-
doesachtigs" haar niet vreemd is
Onderzoekingen hebben bewezen, dat in
de lagere klassen van de Middelbare
school de jongens voor 87 pet., de meisjes
vor 58 pet. het brachten tot een gemiddeld
cijfer 6 op de rapporten.
Uit andere statistieken blijkt dat in
Holland het vrouwelijk deel der schoolbe
volking van de gymnasia 45 pet. bedroeg,
maar slechts 30 pet van de eindexamens
candidaten zijn meisjes. Het verloop is
dus bij meisjes grooter (afgedacht van
andere factoren).
Op de lagere scholen werken de meisjes
over 't algemeen beter dan de jongens,
zooals de rapporten van Douwes aantoo-
nen.
We laten het hierbij: de meisjes zijn in
de puberteit meer volitioneel is emotio
neel.
Deze verschijnselen komen bij de jon
gens ongeveer twee jaar later aan 't licht
DE JONG.
DES KONINGS SCHOONHEID
Ds Buiffinga, predikant der Geref. Kerken
te Botterdam, is als schrijver in onze kirin
gen een goede bekende. Zijn prachtige ge
beeldhouwde stijl, die zijn geschriften zoo
doet bekoren,komt ook in dit hoek naar
voren.
In dezen tijd, die hangt naar de roman
literatuur, doet een boek als „Des Konings
Schoonheid" weldadig aan. Het versterkt
onze religieuze gevoelens meer dan welke
andere christelijke literatuur. Voor hen,
wien het een genot is in stille uren af te
steken naar de diepte, naar de kern van
onzen godsdienst, ie dit bock een rijke ectoat
liet werk is veredhenen bij de Üitg. Mij
„Holland" te Amsterdam. Teil zeerste be
velen wij het bij U aan.
HOUD GIJ MIJN HANDEN BEIDE
Houd Gij mijn handen heide
Met ki-acht omvat,
Geef mij Uw vast geleide
Op 't smalle pad.
Alleen kan ik niet verder,
Geen enkle schreê,
Neem, trouwe Zieleherder,
Mij, arme, meê.
Op de ongewisse baron
Van d'Oceaan,
In stormen en gevaren
Grijp, Heer, mij aan.
Ik zie Uw aanschijn blinken,
In duist'ren nacht,
Behoed mij dan voor zinken.
Door Uwe macht.
Heb deernis, heb ontferming,
Heb medelij!
Verleen mij Uw bescherming,
Sta mij ter zij.
Al, waar ik op wou Steunen,
Bezweek en viel;
Ai, laat mij op U leunen
Met heel mijn ziel.
Dr. II. PIERSON,
wiens honderste geboortedag
19 Juli j.i. werd herdacht.
DE OPENBARING DER VERBORGENHEID
Dit boek, even-eens verschenen bij Bosch
en Kouning te Baarn, bevat een bundel
schetsen. welke handelen over de dialec
tische theologie. De auteurs zijn Dr S. F. 11.
J. Berke-lbach van der Sprenkel, J. J. Bus-
kes Jr., Dr J. Eykman, Dr Th. L. Ilaitjeiria,
Dr A. Loen, Dr K. II. Miskotte, O. Noord-
mans, Dr M. C. Slotemaker de Bruine, J. I.
Stain, D. Troimp en Dr W. A. Visser 't Hooft
De schrijvers van de verschillende arti
kelen in deze bundel hebben elkaar gevon
den in hun diepgaande dankbaarheid voor;
het werk van de z.g. dialectische theologie,
die door den naam Karl Barth is gestem
peld, en in hun overtuiging dat het the..-
Io«iisch denken en werken in Nederland b t
geen prijs aan deze theologie mag voortui-
gaan. Aldus begint het voorbericht en \\o
behoeven daaraan niet veel toe te voegen,
Het is een theologisch werk, dat alleen door
theologen beoordeeld kan worden, want
voor dien leek vliegt men te hoog. Onze le-
zens, die zich in deze zaken oordeelkundig
achten, bevelen wij dit boek ten zeerste aan
De theologie van Barth staat in het middel
punt van de belangstelling en vele zijden
van deze „nieuwe" geestelijke beweging
worden door dpze bekende theologen helder
belicht, i
xf -J9K
V
In het heerlijk Conferentie-oord te Lunteren werd deze week de jaarlijksche Conferentie gehouden van de Federatie van Diaconieën
in de Ned. Herv. Kerk. Zoo men ziet werden de vergaderingen in de open lucht gehouden. De voorzitterMinister Slotemaker de
Bruine stond in een van ruw boschhout getimmerde spreekplaats, 't Had veel weg vaneen moderne liagepreek. Moge deze confe
rentie, begunstigd door schoon zomerweer, het heerlijke werk der Diaconie ten goedekomen.
VOOR DE VROUW
Dat de eohoolwerdlid zoo voor de vacantia-
tijd nog al eens in het centrum van de be
langstelling staat, kan je wel merken aan
verschillende krantenartikelen. Een der vo
rige malen sdhreef ik zelf al een© over de
nu zoo gevreesde examentijd. Nu vond ik
in „Christelijk Vrouwenleven" een interes
sant artikel over „De beteekenis en waarde
van schoolrapporten". Daarin wordt veel
onder de aandacht gebradht, wat helaas zoo
vaak over 't hoofd wordt gezien of van min
der belaing wordt geaaht.
Eerst wordt er op gewezen dat
bij de meest eeoure heoordoeling van het
werk van de kinderen, de cijfers todh nog
niet met onfeilbare zekerheid kunnen wor
den vastgesteld. Nu dat gevaar loopt men
zeker, als op de scholen te groote beteeke
nis alleen aan het repetitiecijfer wordt ge
hecht en men niet voldoende rekent met de
cijfers, die gedurende het geheel© kwartaal
zijn toegekend. Ieder kan dat zelf wel eens
hooren als hij luistert als de kinderen, de
jongen en de ouderen, zoo met elkaar hun
cijfers eens bespreken. Dan zijn ze nogal
aardig eerlijk. Wie er niet te hard voor ge
werkt heeft., prijst „z'n boffen", zooals dat
genoemd wordt, en wie wei flink werkte
maar echt een kwade beurt maakte, nu, die
mokt nog na over wat hij als onrecht voelt.
Kijk, als we weten dat zulke dingen kunnen
gebeuren, dan komen we in de juiste hou
ding wel tegenover het rapport te staan
alswe zettf die kinderen ook kennen
en. als we weten hoe ze gewerkt hebben.
Maai-niet altijd wordt er zoo over ge
dacht en geoordeeld. Dat is jammer, want
het kind lijdt er de schade van.
Eén opmerking, die ik bijzonder juist
aiotot, van Christellijk Vrouwenleven in 't
bovengenoemd artikel van F. A. G„ zal ik
hier in ons hoekje laten vofligen, het gaat
over die bekende cijfers van gedrag, vlijt,
orde of netheid.
F. A. G. zegt: „Deze drie cijfers geven een
kijk op wait meer is dan de kennis, n.l. het
karakter. Daarom taxeer ik deze cijfers zoo
hoog en wijs er de leerlingen op dat ze het
meest essentieel© deel van het rapport uit-
Jnaken, 1 1 i üjb.
Des te meer betreur ik het, dat eir ouders
zijn, die slechts vluchtige aandacht aan
deze cijfers geven. Natuurlijk leggen deze
cijfers geen beteekenend gewicht in de
schaal van dien overgang en dat maakt, dat
ze voor velen „quantité négligeable" zijn.
Maar ik stel me voor, dat als ik bijv. zaken
man was, en op mijn kantoor een meisje
noodig had, ik liet nog liever zou wagen
met een die stel het allerergste geval
onvoldoende had voor Nederlandsch, dan
met een, die blijkens liaar rapporten niet
wist te gehoorzamen, geen toewijding had of
geen zin voor orde of netheid.
Van deze drio cijfers is dat voor vlijt
door de school toet moeilijkst te bepalen. De
vlijtcijfers vormen voor mij een probleem:
ik voel me dan dikwijls geroepen tot een
uitspraak, waartoe ik niet bevoogd ben. Hue
kan ik oordeeilen over de vlijt, die bij het
huiswerk aam den dag kiamt?
't Was een dier eerste spreekuren, die ik
hield-, diat een moedier, teleurgesteld over 't
toegekende vlijt-cijfer, bij me kwam, en zei:
„U moest eens weten hoe hard zij werkt!"
Zoo iets is jammer, heel erg jammer, want
aan 't kind wordt dian iets tekort gedaan.
Ik weet maar één remedie om de fouten
in vlijt- en in rapportcijfers in 't algemeen
tot geringe proporties terug te brengen, en
dat is: méér contact tusschen huisgezin en
school. Als het rapport de eenige correspon
dentie is tusschen deze twee, dan is het
niet goed. Cijfers zijn vaak hard, en 't rap
port een harde boodsdhapper. En soms
dreigt daardoor het gekrookte riet verbro
ken te warden. Voor de opvoeding onzer
kinderen is 't noodig, dat ouders en onder
wijzers elkander kennen, zoo keninien, dat
ze er niet beducht voor zijn elkander ge
heimen toe t-e vertrouwen ter wille van de
opvoedlinig van hun kinid."
Het is allemaai zoo eenvoudig, eigenlijk
weten we het wel, maar als we de bekende
en zoo voor de hand ligg-enid-e dingen lezen,
dan vragen we onszelf wel eens af, beden
ken we het wel steeds voldoende en leven
we er altijd wel naar?
Misschien niet altijd!
VOOR DE JEUGD
M'n beste Nichtjes en Neefjes.
Omdat ik dezen keer graag hot slot van
„Kees" geef, wat nogal een heel stuk is,
zal ik niet veel plaats mogen gebruiken
voor een latog praatje, anders wordt ons
hoekje veel te groot. Eigenlijk vrees ik, dat
ik toch al te groote kop aan jullie gegeven
heli. We zullen maar hopen, dat Moeder
niet al te boos kijkt als zij zoo'n klein stukje
krijgt
krijgt.
Allemaal een massa groeten van jullie
TANTE TRUUS.
KEES
Het werd in Kees weer heelemaql rustig,
nu hij alles aan Moeder verteld had. Hij
snikte nog even wat na en toen werd hij
stil.
Broertje bouwde nog maar aldoor aan
zijn trein, die al maar langer werd. Moeder
stopte kousen. Zij had stilletjes gewacht, ze
dacht, dadelijk dan kan ik wel weer eens
met hem praten, dan zal hij wel luisteren.
Domme Kees, eigenlijk, want je doet jezelf
zooveel narigheid a,an.
Het kwam precies uit zooals Moeder ge
dacht had. Kees huilde heelemaal niet meer
en toen wist hij zelf niet. wat hij moest aan
vangen, hij keek al eens naar z'n broertje,
die zou hij maar eens gaan helpen bouwen.
Maar dat was Moeders bedoeling niet, zij
wilde nu wel eens met toem praten.
„Zoo Kees, nou heb ik door al die narig
heid van het vechten niks gehoord van je
Vaderlandsche Geschiedenis en daar wou je
straks wel over beginnen, geloof ik".
Kees begon te vertellen. Eerst ging het
niet zoo vlot, want juist door het praten
kwam af en toe nog zoo'n dwaze snik. Maar
het gebeurde niet dikwijls en toen hij goed
en wel op gang was, bleef dat rare, onver
wachte gesnik, heelemaal weg; toen vergat
Kees alle narigheid weer even en kon Moe
der hooren van die fijne beurt die hij gehad
had. Moeder luisterde o zoo goed, ze was
zoo blij met wat ze nou hoorde, maar daar
door vergat zij dat andere, van dat vechten,
niet, maar ze vond, dat Kees eerst maar
eens wat op verhaal moest komen, dan zou
hij ook veel beter kunnen luisteren. Een
snikkende jongen kan dat vast niet goed
doen.
Toen toet verhaal van de Vaderlandsche
Geschiedenis .verteld werd, vroeg ze eens
naar Joop. Kijk, daar wilde Moeder nu heen
met haar praten. Ze vroeg eens precies,
waar hij woonde en of Kees hem erg aardig'
vond. Toen was onze Kees wear op z'n
praatstoel, want zooveel kwaads hij van
Johan wist te vertollen, zooveel goeds wist
hij van Joop. Dat was al een beetje een
vriendje van hem geworden en al vertellen
de hoorde Moeder ook wel, wat Joop van
middag had gezegd over Johan en dat vech
ten. „Wel Kees", zei Moeder toen, „dan zijn
Joop en ik het eigenlijk goed met mekaar
eens, 'k wou maar, dat wij het samen ook
zoo goed met elkaar eens waren. Dat zou
ik fijn vinden, want dan vocht je niet meer".
Kees zei er niets op. Wat moest hij ook
zeggen. Z'n Moedor had toch zeker heele
maal gelijk, maar 't was toch vervelend,
dat z'n Moeder nou toch eigenlijk z'n
vriendje veel flinker en beter vond dan hem
Moedor wachtte wel even, maar toen
Kees niets zei, ging ze verder; „Ik vind het
goed, dat je vecht, zoo hard, als je wilt", wat
keek die Kees ineens met groote verwonder
de 'oogen naar z'n Moeder, „maar je mag er
maar met één vechten. Weet je met wie?
Nou. jij mag vechten met Koes Brink. Die
moet je maar eens flink aanpakken, lioori
Maar niet met je handen. Je moet dien Kees
Brink maar eens afleeren om te vechten
milt andere jongens".
Kees lachte een beetje, 't Klonk ook zoo
raar, dat hij moest vechten tegen zich zelf.
„Ja, jongen", zei Moeder, „jo begrijpt wel
hoe ik 'het bedoel, hè? Je moet tegen je zeil
zeggen, dat je niet meer zoo vechten wil
met Johan en met niemand. Het mag niet.
Het mag heelemaal niet. Vechten is zonde".
Dat klonk zoo heel ernstig. Moeder wacht
te een poosje. Ze had het wel meer tegen
Kees gezegd, maar nu had ze net het ge
voel of Kees het nu voor 't eerst eens echt
begreep.
Toch wilde Kees het nog niet zoo gauw
gewonnen geven, daarom sputterde hij nog
wat tegen.
„Ja, maar Johan begint altijd".
„Je wilt dus zeggen, dat het daardoor al
leen Johan z'n sctould is".
„Als hij nou toch begint".
„Als jij het weet cn jij blijft zoo doorgaan
dan vintï ik, dat jij precies even veel schuld
hebt als Johan, al begint hij dan honderd
maal eerst.
Straks vertelde ja me van dieu Prins van
Oranje, dat hij zoo dapper vechten kon, nou
vind ik het precies even flink als je zoo
tegen je zelf vecht, tegen liet booze, dat in
je hart is. Ik weet het wel 'tooor, het is zoo
erg moeilijk om daartegen Te vechten. Maar
dat moeten wij allemaal altijd doen. Daar
moet je de tanden wei eens voor op elkaai
zetten en tegen je zelf zeggen: ik wil he!
niet doen, want liet mag niet, liet is kwaad.
En ons kwaad maakt de Heere verdrietig,
Hij wil. dat wij vechten tegen het kwade en
het goede doen. En Hij weet het ook wel,
hoe erg moeilijk dat is. daarom wil Hij ons
wol helpen als we het 1-Iem mpar vragen".
Het bleet' heel stil in de kamer. Broertje
maakte nog aldoor treinen, dat vond liii
zeker moeilijk, want hij keek ernstig en een
klein puntje van z'n tong stak buiten z'n
roode lipjes uit en in z'n kleine voorhoofd
trok een rimpel van het denken.
Moeder stopte nog maar steeds door. Kees
keek stil voor zich.
Hij dacht na over wat Moeder gezegd had.
liaar was dat. Zou je dus ooit kunnen
vragen, Heere help me, dat ik niet meer zoo
vecht!? Ja 't kon, Vader bad ook altijd voor
alles.
Kees bleef nog maar stil. Hij zou wel.wat
willen vragen, maar hij durfde niet. 't Was
net of 't gek stond als kleine jongen daar
over praten. Moeder, ja, die deed het zoo
dikwijls met Vader en met hem en broertje.
Maar ja, dat was ook Moeder.
Moeder zag wel, dat Kees zoo stil bleef.
Toen bleef zij zelf ook maar heel stil, ze
vond het wel goed, dat Kees nu zelf ook
eens er iets van yoeide, wat narigheid er
door dat vechten kwam. Ze had vroeger
wel eens meer met haar jongen gepraat,
maar dan gunde hij zich haast geen tijd om
te luisteren, het ging 1<\. eene oor in en 't
andere oor uit.
Kees ging wat bij zijn broertje op don
grond zitten en hielp hem werken aan een
trein, die zoo groot werd, dat er voor Moe
der haast geen plaatsje meer overschoot.
En Moeder bleef stil doorwerken; ze hoop
te, dat haar jongen nu eens zoo gaan vech
ten op de goede manier, tegen zichzelf.
Het begon den anderen dag al lang niet
gemakkelijk. Johan z'n oog zag er heel ge
woon uit. Dat was wel even een rust voor
Kees. Maar dat was dan ook alles. Johan
begon weer zoo vervelend te sarren, dat
lie es z'n vingors jeukten om een fiksch par
tijtje te vechten. Hij wou dat jog
Maar hij deed het niet!
Stevig hield hü z'n knuisten in z'n broek
zakken, alsof hij bang was, dat z'n handen
er al op los zouden slaan, voor hij er zelf
erg in liad. Toen draaide hij zich om en
liep naar den anderen hoek van liet speel
plein.
Wat moet hij die handen stevig in zijn
zak houden! Die wilden er nog' maar al-
dooi- uit en Johan om z'n ooren slaan.
Maar gistermiddag, toen was het door
al dat vechten zoo akelig geworden. Heel
z'n blijdschap was weg gegaan en Moeder,
zij had gezegd,Kees draaide zicli met
een nijdige ruk om, en ging kijken naar 'n
paar jongens die knikkerden.
'loen de bel luidde had lvees niet gevoch
ten er. Johan keek eens verbaasd naar hem.
Meester gaf Kees straf voor liet vechten
en Johan voor 't plagen van den vorigen
dag.
Nu had Kees straf en toch, toen hij na
schooltijd naar huis liep, en later thuis
kwam dan anders, toen was hij veel blij der
dan den vorigen dag.
Moeder wachtte al op hem.
„Straf gehad, Kees?"
„Ja Moeder, omdat ik gister gevochten
heb".
Moeder keek hem eens goed aan. ze be
greep er alles van. Ze dacht, ik praat er nu
niet meer over, m'n jongen heeft het er gis
ter moeilijk genoeg mee gehad. Eerst wilde
Koes er niet over vertellen en toch. ja toch,
wilde hij er wel over praten en terwij!
moeder naaide luisterde zij naar Kees, die
vandaag voor 't eerst tegen zich zelf had
gevochten en gewonnen.
„Fijn, jongen, dat jij het vandaag gewon
nen hebt. Maar hoor eens, als jullie jongens
vechten, win je 't dan altijd?" „Vast niet
zei Kees, „Je verliest het ook we! es". „Ja
dat weet ik eigenlijk ook wel hoor. En als
je nu zoo tegen je zelf vecht .dan gebeurt
het ook wel eens dat je liet een kooi- ver
liest en dat je toch iets doet, wat je niet
graag wilt en terwijl je weet dat het ook
niet mag. Dat is eigenlijk .raar lie. Toch
gaat het zoo wel Maar dan moet je toch
telkens weer beginnen met vechten tegen
het kwade wat je wil doen. Dat. vechten
mag je nooit opgeven hoor. 't Is moeilijk hé,
maar 'e maakt je ook zoo blij".
Kees knikte, maar hij zei weer niets. Hij
vond het weer zoo raar om er zejf veel
over te praten, maar Moeder had gelijk, ju
werd er van binnen blij van.
Dat was toch fijn. Ja nu was dit vechten
toch wel moeilijker, maar hij wilde 't nu
zoo wel probeeren.
Je kon ook wel eens verliezen, zei Moeder
maar gister had Moeder ook gezegd, dat io
mocht vragen om geholpen te worden, dal
was ook heerlijk, maar dat dacht hij maar
stil voor zichzelf.
EINDE.
Deze Courl
vooruitbet:]
AFZOND!
Eenigen til
beschouwing|
rapport-van
weerhouden
projecteerde
Dintelsas, on
gaande in vd
ons raadzam
ter het vraa|
komen te sta
is de bewond
de groote bel
Immers wa
Vrijdag jl. I
gemeester vaf
stand hopelo|
sche haven
volge van hé
de firma Kra
gekregen. De!
noodzaakt te|
lang van de
zakelijk was
weigeren.
De schade,
.Veroorzaakt
Direct heb]
schehaven bd
groote verzal
dén. Dc diifl
gelegenheid
te diepen md
Hier zijn geo
dat was onzd
Nu zullen
is hiertegen
stichting opgl
de gemeente I
nemen!
Zeer zeker,I
dachte, maar|
de totstandlf
moeilijkheden
Dat de tegen|
komen zou,
denken en gl
zich dan ook
vestigd te heil
verschillende
eiland zich
idijkkring en I
hebben getooi
willen getrool
ons eiland. D|
veerverbindin
alleen voor d|
te Ooltgenspli';
van te rillen I
nesten te beg
dan lof.
Dan zullen I
het wijze hooi
van den Flakf
flaatschen
Natuurlijk zijl
Maar neen,|
Wonder zien i
langen den dl
Flakkee moge]
verbinding tel
Provincie nietf
I Rijk (35%) en
zekerd!
U zult schi|
éindelijk de
de uitvoeringl
-tegengehoudeij
.'■Brabant een
Pintel" genaal
poldertje. Dit ij
van zijn grool
"ken of h'ioz-
'.groot-machtenl
hoofd durft t|
tienken, dat
ronduit zegge|
Voorbij gaan,
thet eigenaardl
itel op vergadl
gehouden zijnl
jde Commissaij
Brabant, Ka
Van het Rijk
delijkste toezi
'mogelijk zulli
deelen, die zi.
van een stuk;
en het afstaa
(aanbrengen ,v
1