VOOR VROUW EN KIND i MAAS EN SCHELDEBODE ZATERDAG 9 JUNI 1934 GEENE VERDOEMENIS WAAROVER WIJ LAZEN Boeken en Geschriften. DICHT BIJ JEZUS VOORDE1 Zoo is er dan nu peene verdoemenis voor degenen, die dn Christus Jezus zijn, die niet naar het vjeesch wandelen, maar naar den Geest. Romeinen 8 1. Hebt ge er U wel eens rekenschap van gegeven, wat het zegt een voorwerp te zijn van Gods toorn en niet anders verdiend te hebben dan de eeuwige straf, welke onbeschrijflijk vreeselijk zal wezen? Hebt Ge er wel eens recht bij stilgestaan, wat het inhoudt zondaar te zijn tegenover een heilig en rechtvaardig God, Die de zonde geenszins ongestraft zal laten? Zijt Ge er wel eens bij bepaald, wat het Woord Gods ons leert van hel en ver doemenis voor allen, die zich niet met een waar hart tot God bekeeren? Och, wan neer deze zaken slechts woorden, niet meer dan klanken voor ons zijn en geen ontzaglijke werkelijkheden, dan zullen we ook niet verstaan den machtigen jubel van het hierboven geschreven tekstwoord Dan zullen we ook niet beluisteren de lieflijke muziek, die ons daarin tegen- klinkt. Geene verdoemenis! Zeker, we kunnen daarvoor lezen en vertalen: geen veroor deeling, zooals we dit gebruiken in de taal onzer rechtspraak. Daar veroordeelt de rechter of hij spreekt vrij. En zoo is het ook bij den hoogsten en eenigen Rechter, den Rechter van hemel en aarde. Maar toch, we gevoelen het geweldige verschil. Welnu, laat dat verschil maar uitkomen in het woord en laten we dus handhaven het ouderwetsche woord uit de Statenvertaling, waar het gaat over de uitspraak van de allerhoogste recht bank en laten blijven spreken over „ver doemenis". Geene verdoemenis! En wat is het, dat in het leven van wie waarlijk God vreest, zoo kan neerdrukken en het rechte levens genot en de waarachtige levensvreugde zoo kan overschaduwen? Is het niet het gevoel, de erkentenis, de wetenschap, dat men zoo schuldig staat tegenover God, Die het zoo waardig is met een volkomen hart geliefd en gevreesd te worden? Is het niet, omdat men bij het opmaken van zij kasboek tot de ontstellende conclusie van een ontzettend tekort moet komen? Is het niet, omdat we met een eerlijk hart eigen veroordeeling moet onderschrijven en zeggen: ik veroordeeld, ik verdoemd, ja, dat is rechtvaardig: het oordeel van den Rechter kan niet anders luiden. En nu: Geene verdoemenis! O. won dere uitspraak van machtige strekking! Het klinkt als hemelmuziek in de ooren van allen, die zich zoo schuldig wisten voor God, wijl zij geen enkel gebod van Zijn heilige Wet hebben gehouden. Geene verdoemenis! Dat is de uitleiding uit de gevangenis, het slaken der boeien; dat is de vrijheid en de vrede, die alle verstand te boven gaat, ja, dat is de zaligheid. Geen verdoemenis! Er staat eigenlijk: In 't geheel geen verdoemenis! Dat is nog sterker! Ge moogt nog ruimer ademhalen en uw jubel nog benadrukken. De schrij ver van den Romeinenbrief heeft het zoo krachtig mogelijk willen uitdrukken. En geen wonder, want het is het sluitstuk van het gebouw zijner redeneering. Uit al wat hij in de vorige hoofdstukken heeft uiteengezet, volgt het met rotsvaste ze kerheid. Er is geen andere conclusie te trekken. „Het staat op recht en waarheid pal, als op onwrikb're steunpilaren": Geen verdoemenis dan, geen enkele, niets wat er zelfs maar op lijkt, vrijspraak dus, vol komen vrijspraak. En dan betitelt hij ze nog eens, gelijk hij ze vroeger wel be schreven heeft: „voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest". Zóó worden ze omschreven, die geluk kigen, die bevoorrechten, die rijk bege nadigden, die van Godzelf het recht heb ben ontvangen, om, ten spijt van den grooten aanklager, den Satan, en ondanks de beschuldigende consciëntie en in weer wil van de veroordeelende wetsstem, den jubel op de lippen te nemen: Geene ver doemenis, geen enkele, ook niet voor mij. „Zij zijn in Christus Jezus en wandelen niet naar het vleesch, maar naar den Geest". Deze rijkbevoorrechten onder Adams schuldig en verdorven nakroost, hebben Jezus, den Christus, den Levens vorst, op hun levenspad ontmoet; hebben Hem leeren kennen in den rijkdom Zijner Genade; konden niet meer leven buiten Hem; hebben Hem door het geloof aan genomen als hun Middelaar en Zalig maker; zijn ééne planting met Hem ge worden en zijn zóó innig met Hem ver- eenigd, dat ze met Hem Begraven zijn door den doop in den dood en met Hem opgewekt in nieuwigheid des levens. En in dien Christus, Dien zij door het geloof zijn ingeplant, hebben ze nu hun recht- vaardigmaking en heiligmaking, hun vrij spraak van schuld en straf en hun ge- naderecht op het eeuwige leven. Maar dat inzijn in Christus, waardoor ze nu leven uit en door Hem, doet hen nu ook wandelen niet naar het vleesch, maar naar den Geest, d.w.z. naar den. drang van dat nieuwe leven-in heiligheid en vreeze Gods. O neen, dat is niet in volmaaktheid! Leest daarom slechts het vorige hoofdstuk, waar Ge de klaagtonen van de door het geloof den Christus in- gelijfden kunt beluisteren. Maar dan toch zóó, dat er naar den inwendigen mensch een vermaak is in de wet Gods en waar door men niet slechts naar sommige, maar naar alle geboden Gods wenscht te leven. Geene verdoemenis! Ook niet voor U? Voor U, die dit leest? Zijt Gij er recht jaloersch op, dit den Apostel te kunnen razeggen? Zie dan geheel van Uzelven af; probeer niet in den weg der wet U voor den Heere aannemelijk te maken, want al onze gerechtigheden zijn als een s» ZONDAG wegwerpelijk kleed, maar laat Christus over U lichten, laat Hij Uw alles zijn. Uw Wetsvolbrenger en Schuldverdelger en Verzoener, naar het versje: „Niets uit ons en 't al uit Hem, zoo is de reis naar het hemelsch Jeruzalem!" Dan komt Jezus Christus aan Zijn waarde, aan Zijn eer, die Hem toekomt als den Eenigen en Al- genoegzamen Zaligmaker en voor U wordt de bron der vertroosting ontsloten die U zeggen en jubelen doet: „Ook voor mij geene verdoemenis!" EEN HUWELIJK? In hel tijdschrift „In en om ons huis" lezen wij: Meermalen lezen we over verbastering van zeden, over wonderlijke huwelijks opvattingen in Amerika. We wanen ons mijlen ver van het land waar vreemde theorieën ov-er hot huwelijk verkondigd worden. Ten onzent hebben we ook wel gehad het bock van de Wibauts: „Het wordend huwelijk", dat even sensatie verbekte. Maar uit denzelfden socialisüschen kring kwam aanstonds weerlegging door een uitgave van d-cn lieer en mevr. Po-thuis. Thans vestigt liet dagblad De Neder lander in zijn nr. van 7 Mei de aandacht op een brochure over Kameraadschaps- huwelijk, door mevr. Wijnaendts Fran cken. Deze schrijfster duidt een mooi voor beeld van „trouw" aldus aan: „Het w-erd vroeg gesloten, het duurde in onverminderd geluk zijn gansche la ven. Mevr. Von Huniboldt schonk acht kinderen het levenslicht. Waren het al len kinderen van Von Humboldt? Het is de vraag, want de beide echtgenooten ga ven elkaar de volste vrijheid. Von Hum boldt was vaak van zijn vrouw geschei den, hij was te zeer m-enscli om niet te weten, dat zij tijdens zijn afwezigheid ook menschelijke verlangens had. Dezelf de vrijheid kon hijzelf genieten, zonder gedwongen te zijn een geheim van zijn verhoudingen te maken. Toch duiuirde zijn liefde tot na haar dood". „Hoevelen zijn in staat in deze hooge lucht te ademen?" vraagt mevr. Francken Geen wonder is het, dat De Nederlan der hier uitvalt: „Deze door en door bedorven atmosfeer waarin nauwelijks te begrijpen valt hoe een beschaafd mensch het er uithouden kan, wordt hier dus voor een „hooge lucht" aangezien. Dat een vooraanstaande, hoog ont wikkelde vrouw op deze wijze kan schrij ven, is wel een droevig symptoom, hoe zeer de verbastering der huwelijksmoraal ook in onze natie reeds is doorgedrongen" In onze Nederlandsche natie! KONINGSSAGE, van Theun de Vries. Deze roman van Theun de Vries, uitgege- van door de Wereldbibliotheek te Amster dam, schetst ons den strijd van een Frie- schen ridder, Radbod met zijn onstuimige hartstochten. Hij is een groot strijder en menigen kamp met den vijand Heeft hij gewonnen, maar tot tweemaal toe stoot hij zijn neus bij de vrou wen Amara en Theusinde. Zij vreesden zijn roekeloosheid en onge breideldheid, hoewel zij hem liefhadden. De eerste vrouw Amara verstoot hem, de twee de vrouw Theusinde vlucht voor hem weg Wanneer Radbod eindelijk moe van het strij den en moe van het leven terugkeert, hoort hij -door middel van den bart Bern,lef, dat Theusinde hem -nog steeds liefheeft. Ze zegt tegen Bernlef: Bernlef, ik vermoedde het. Maar ik voelde mij onmachtig. Ik wist niet, hoe ik hem dienen moest. Zijn wildheid had mij ontsteld, en toch verheugd gemaakt. Ik ik ben mij zeil soms niet. Het was, alsof tranen in haar stem kwa men. Zeg, dat gij hem liefhebt, Theusinde. De vrouw knikte met een eindelooze teer heid in haar stem: Ik heb hem lief-gehad, vanaf den be ginne. Maar ik wist het niet. Soms vreesde ik hem, dan dorst ik niet -naar -hem te zien, en ontvluchtte hem en toch bewonderde ik zijn roekeloosheid en ongebreideldheid". Zooals het in een goede ridderroman be hoort, krijgen ze elkaar. We betwijfelen het, of dergelijke boeken nog geliefd worden, of zou het zoo zijn, dat de romantiek in de lief de. de idee van den Siegfried-anan en de ,,eendje"-vrouwi, ook thans nog als „je" wordt beschouwd. Voor hen die daarvan houden is dit boek -geknipt. We kunnen het niet aanraden, want voor men een Radbod is, moet er gevochten worden en waar zou men tegenwoordig tegen willen vochten? Romantici dit is een boek waaraan ge uw hart kunt ophalen. DE ZWAARDGEESTEN, van G. C. Hoo- gewerff. Deze historische roman, verschenen bij Daamen's Uitgevers Maatschappij te 's-Gra- venhage, plaatst ons midden in den tijd van de hervorming en haar eigenaardige uitloo- pers, de wederdoopers. Op boeiende wijze schetst de schrijver ons den strijd van de wederdoopers oniior aan voering van Jan van Leyden in Munster. Hoe treffend sc-hetst hij ons de lugubere le venswijze van den koning van Sion, die de gruwelijke moorden beging tegen hen, die „het heilige recht van hun koning afkeur den, in plaats van mee te juichen met Gods volk". Munster wordt veroverd. Jan van Leyden ondergaat een gewelddaigen dood, maar zijn ideeën leven voort in de onderste lagen van het Nederlandsche volk, in de volgelin gen van Obbe Philips en van David Jorisz. Do schrijver schetst hoe een jonge edel- vrouwe Elsa von Lostadt groote bewonde ring koestert voor den wederdooper Jan van Batenburg, die zij tijdens het beleg van Mun ster ontmoet had. Zij trouwt met den Dros- saert van IJselstein, maar kan den dweperi- gen Jan van Batenburg niet vergeten. Wan neer er -gevaar bvstaat voor de volgelingen van Van Batenburg, die inmiddels opgehan gen is, maar voor zijn dood Elsa de belofte afgedwongen heeft, zijn opvolger Cornells Appelman te liel-pen wanneer dal. -noodig mocht wezen, waarschuwt zij hen. Haar man treft haar juist als hij de wederdoopers ge vangen wil nemen in het huis van Appelman aan: allen zijn gevluchtElsa moet voor het Ilof van Holland verschijnen, er bestaat gevaar voor haar leven, want in die dagen w-erd het helpen van sekten, die het land onveilig maakten, gestraft met den dood door verdrinking. Een handige advocaat weet haar tegen »en hooge som geids vrij te krij gen. Ze kon bewijzen', dat ze een trouw aan hanger was van den Katholieken godsdienst. In IJselstein teruggekomen, worden zoowel den Droseaort als Elsa gegrepen door de Cal vinistische beginselen, onder invloed van Meester Willem, een verbrei-der van de Cal vinistische leer. Elsa's man moet daarom het regeeringsambt neerleggen en beide trek ken naar Oost-Friesland, waar ze ongestoord hun godsdienstige verplichtingen na konden leven. IJet. is een mooi boek. De overgang naar het Calvinisme kon wel iets feller geteekend ziin, het boek eindigt te snel en tc mat. NARDUS HAKEL. Gerard F. de Haan. De roman „Nardus Hakel" is prachtig ge schreven en boeit van -begin tot eind. Hierin wordt geschilderd de worsteling tusschen stad en land „Wij hebben bewondering voor het talent van den schrijver. De conflicten en hun groei worden uitstekend geteekend. De religieuse worsteling van Nardus Hakel brengt hem niet tot het geluk. De schrijver ziet -het zoo wel, maar voor ons is de over gave aan Christus, het buigen voor God, hel offer, het grijpen van h V geluk, daarvan heeft de schrijver niets begrepen. De opvattingen, die Nardus Hakel zijn voorgeslacht in de schoenen schuilt hebben niets met Calvinisme, waarvan hij de voorvaderen van Hakel ,ybéschuldigt", te maken. Hoe de schrijver Hakel gelukkig kan noe men, wanneer hij beweert: een mensch die Dicht bij Jezus wil ik leven, Dicht bij 't Kruis, daar is 't mij goed. 1-Ioe vermoeid en zwart van zonden, Rusten mag ik in Zijn wonden, Steunen op Zijn Midd'laarsbloed. Dicht bij Jezus is mijn vreugde; Zijn nabijheid al mijn Iustl Houdt Hij in Zijn liefdezorgen Voor mijn ziel zicli ook verborgen, 'k Blijf mij Zijne trouw bewust. Dicht bij Jezus mag ik schuilen Met mijn vreugd en droefenis. Wie, als Hij, verstaat mijn zangen? Wie, als Hij, kent mijn verlangen? Wie, als Hij, een Schuilplaats is? Dicht bij Jezus wil ik blijven: Bij Zijn dienst, Zijn wil, Zijn Woord, Wil de zonde mij bekoren. Als ik naar Zijn stem mag hooren. Blijf ik bij Hem, ongestoord. Dicht bij Jezus wil ik sterven. Straks, als 't leven mij ontvliedt; Kent de dood dan geen erbarmen, 'k Rust in 's Heilands liefdearmen; Dicht bij Jezus vrees ik niet. ■weten wil waar 't met de heele wereld naar toegaat, vergeet al gauw hoe die z'n handen; roeren moet en wat ie in z'n eigen korte le ven heeft goed te maken. Da's maar domme hoogmoed, je vervloekt liet bederf van an deren en ziet niet meer hoe 'n duiveltje ja eigen gedachten verrotZuiver leven, zoo zuiver 't wezen mag, dat wil ik!" „Ik zal niet als de andere Hakels zoomaar kunnen' gelooven -dat God almachtig is en het kwaad laat gaan om de menschen te bekee ren Neen, wat betreft het godsdienstige Iaat dit boek ons in hooge mate onbevredigend, het stelt ons ten zeerste teleur. Uit literair oogpunt hebben wij echter be-, wondering voor dezen roman, De tegenstei' iing stad en land wordt schril geteekend. Het innerlijk conflict bij den zoon van vader Hakel, den boer en moeder Ann-igje, het stadsmeisje, dat drankzuchtig is, wordt utt* stekend geschilderd en ontroert vaak. Het hoek wordt uitgegeven door de Mij. tot verspreiding van goede en goedkoop» lectuur te Amsterdam. Ons eerste portret. Staan wij er niet keurig op? i dig lid. gen, VOOR DE VROUW Vorige week werd in Utrecht de vijftiende algemeene vergadering van den Ned. Chris ten Vrouwenbond gehouden. 'k Vond het heerlijk, dat ik dien dag kon meemaken en ik denk, dat allen, ook de afgevaardigde en leden van de actieve Flakkeesche afdeeling die daar geweest zijn, aan dien dag een mooie en goede herinne ring zullen bewaren. Op den weg van Utrechts groote station zag men al gauw verschillende groepen dames richting kiezen naar de groote Tivoli- zaal. De ontvangende afdeeling Utrecht bleek wel over groote organisatorische talenten te beschikken, want alles was dien dag schit terend geregeld, wat zeker wel er toe bij droeg van dien dag iets moois te maken. De groote Tivoli-zaal moest dien dag ruim elf honderd leden herbergen. Voor de ver gadering geopend werd bood de groote scha re een gezellige aanblik. Ieder die zich reeds een plaats gekozen had hield toch goed de ingang van -de zaal in het oog, want wie weet uit welk oord van het land men er vriendinnen kon verwachten. En zoo nu en dan hoorde men het met opgewekte verba zing zeggen: „Jij ook hier!'. Op den vastgestelden tijd werd de verga dering geopend door de Bondspresidente, mevrouw Havelaar. Dank zij de luidsprekers was alles tot achter in de zaal goed t-e ver staan, iets wat zeer te waardeeren valt, daar zonder deze hulpmiddelen vrouwen stemmen meestal niet zoo ver dragen. Het openingswoord van mevr. Havelaar op dit derde lustrum was zeker een der hoogtepunten van den dag, waarnaar met groote aandacht geluisterd is. Wie mevrouw Havelaar al meer gehoord hebben weten wel. hoe rustig en juist zij weet te spreken en dat zij ook steeds met groote ernst de richtlijnen volgens onze beginselen aangeeft. Eén der mooiste momenten vond ik wel toen zij zeide; „Dat is dus een integreeren-d bestand deel van het Christenvrouw zijn: zich zelf onwaardig weten, zichzelf gering schatten, endat ook tegenover ande ren willen weten. Wil onze Bond waarlijk een krach' zijn in ons volksleven, een bolwerk tegen de ontbindende invloeden van den gees telijken nood onzer dagen, dan hebben •wij niet genoeg aan een groot aanta' leden, als dat niet samen gaat met diep geestelijk leven, een leven, dat den eisch van ootmoed en van dienen kent. Vijftien jaren lidmaatschap van den N.C.V.B. met al hun lief en leed, hebben mij veel zelf- en veel menschenkennis bijgebracht. En die zelfkennis, zoowel als die men schenkennis hebben mij -dikwijls doen zuchten: Ach, dat wij toch nederiger waren, dat wij toch minder onszelf zoch ten. Het gaat toch niet om ons! Hot gaat er toch niet om, of onze positie zeker wordt gesteld, of wij onszelven handhaven kunnen, of wij uitblinken. Het gaat enkel en alleen om een heilig beginsel, om de eer van God. Om de gehoorzaamheid aan zijn wil, in ons vrouwenleven, ook in ons vrouw-zijn in liet midden van ons volk. Het gaat erom of van den Bond een goed getuigenis uitgaat in de wereld. En dat kan alleen, als hij bestaat u.it vrouwen, die zelve niets willen zijn om het Koninkri'k Gods Ons derde lustrum! Vijftien jaren, waarin er naar getracht is in ons land een vrouwenbeweging op positief Christelijken grondslag op te bouwen. Of ons dat gelukt is? Of wij ons altijd rekenschap gegeven hebben, welke gewichtige dingen daarbij voor zaten? Of wij altijd en overal den vijand hebben onderkend? Of er ontwikkeling is geweest in ons werk? En dan ook dit, of die jaren ons eigen oordeel hebben verdiept, misschien hier en daar gewij zigd? Over dit alles zullen de meenin gen wel niet alle gelijk zijn. Maar dit eeno durft uw Hoofdbestuur met volle vrijmoedigheid zeggen, dat bij alles, en onder alle omstandigheden, is vastge houden aan het beginsel. Vastgehouden aan wat aan onze vereeniging l.aar be staansrecht geeft: het volgen van een eigen richting getoetst aan ons geloof, aan het Woord van God. En dus op heel veel punten afwijkend van de liberale vrouwenbeweging. Wij hebben daarvan een en andermaal moeten getuigen, volgens sommigen te veel, volgens anderen te weinig. Maar gesproken is er, laat het dan soms pas geweest zijn, als men er ons uitdrukke lijk om vroeg, als men van andere zijde onze medewerking verlan gde, en wij wis ten, die niet te kunnen geven. Dat was dan geen: „ik ben rechtvaar diger dan gij", dat was een steeds voor oogen houden waarom en waartoe onze Bond werd opgericht: om een eigen, een ons door ons beginsel opgelegde mee ning te hebben en uit te dragen. Het is waarlijk niet in overmoed, in zelfoverschatting, dat wij dit zeggen. Als dat zoo was, wat zouden wij dan zon digen juist tegen datgene, waar ik zoo even van sprak! Neen, het is in het diep hesef van eigen onbekwaamheid, en met een hart vol dank aan Hem, die ons werk zegende. Geliefde medeleden! Hij moge ons geven, dat de liefde voor onze belijdenis, voor ons allerheiligst gelooi onder ons nooit verflauwe. Wie zal ontkennen, dat onze tijd het ons niet gemakkelijk maakt? Wie durft zeggen, dat onze weg in de wereld niet al gecompliceerder wordt, en dat velen, helaas ook vele Christenen, het spoor bijster raken? Laten wii dan een dag als deze be schouwen als een versterking van den band, die ons bindt; als een getuigenis, van den wil, die door Gods genade in ons leeft, den wil om Hein te volgen, om Hem trouw te blijven; bovenal als een belijdenis, dat wij het niet in de wereld zoeken, -dat wij vasthouden aan het geloof van onze vaders en moeders; het geloof in den Drieëenigen God, Wiens wij zijn willen in leven en in sterven". Met. deze woorden gaan we weer als Christen-vrouwenbond het vereenigingsjaar in. Wii kunnen verheugd zijn dat mevrouw Havelaar, natuurlijk weer met algemeene stemmen als Bondspresidente herkozen, dit groote en moeilijke werk weer op zich heeft wallen nemen. De morgenvergadering bracht verder nog het uitgebreid verslag van -de huishoude lijke vergadering die den vorigen avond, alleen mot de afgevaardigden was gehou den. Zoo kregen allen een goed overzicht, van wat er was besloten voor het toekomen de jaar. Ook mevrouw Breedveld-Van den Brink, de dappere secretaresse van de propaganda commissie kreeg nog eenige oogenblikken het woord om iets te vertellen over het propaganda-werk, Als resultaat van veel arbeid van deze commissie is het nu, dat de Bond reeds 100 afdeelingen telt. En onze afdeeling op Flalckee die weet welk ten tijd en moeite mevrouw Breedveld zich ge troost heeft om onze afdeeling op te rich ten en ook den eersten tijd verder te hel pen, on-ze Fl-akkee-sche leden die kunnen iets beseffen van arl den arbeid door mivr. Breedveld en de overige leden van de ccm- missie verricht. In de pauze kon men bijna allen weir -bijeen vinden in een groote zaal waar aai haast onafzienbaar lange tafels, de koffie maaltijd gebruikt werd. Toen schikten ken nissen uit alle deelen van heit land zich ge zellig bijeen en werd vereen-igings- en familienieuws graag onderling uitgewisseld. In de middagvergadering trad als spre ker op Dr. K. Dijk uit Den Haag, die sprak over „De Christenvrouw in crisistijd". Naar deze kostelijke rede werd ook met groote aandacht geluisterd. Daarna kwam Mevrouw Diepenhorst aan het woord. Mevrouw Diepenhorst die voor al in de eerste jaren na de oprichting in het Bondswerk zulk een belangrijk aandeel had, wist veel te vertellen, over verschil en overeenkomst van liet vroeger en nu. Veel te gauw was naar aller meening deze dag voorbij. Maar als het goed is en mooi schijnen de uren vleugelen te hebben. Allen die de Utrechtsche Bondsdag hebben meegemaakt zullen veel goede dingen te vertellen hebben aan de afdeeling die na tuurlijk verlangend is te weten, wat er vóór en ook namens haar te Utrecht ge beurd is Na een pauze in de zomermaanden, zal straks lift vereenigin-gswerk weer beginnen. Dat dan allen die dezen laatsten Bondsdag hebben meegemaakt dan weer met bezie ling en nieuwe kracht te Utrecht opgedaan het vereenigingswerk weer inzetten om als het kan alle Christenvrouwen bijeen te trekken, zoodat zij, vereenigd in één groote organisatie, vasthoudend aan het beginsel een machtig getuigenis moge zijn tegen over de wereld en tegenover andere vrou wen-organisaties die naar God niet vragen. VOOR DE JEUGD M'n beste nichtjes en neefjes, Jiu'llie kijken nu vergeefs uit naar de. briefjes. Volgend week hoop ik jullie weer te beantwoorden. Dezen keer werden de briefjes mij te laat toegezonden. Maar nu heb ik voor ons hoekje een aardig spelletje gevonden. Het lijkt zoo eenvoudig maar je zult eens zien, als je het niet weet, dan is het nog een heel gezoek. Dat heb ik ten minste wel gemerkt toen ik er een paar mee bezig zag. Teekenen jullie op een blaadje papier eerst liet onderstaand figuur maar eens na. Dan zoek je in Moeders knoopendoos zeven kleine knoopjes uit. Wie rijk is kan ook zeven centen nemen. De bedoeling is dat op zeven van de acht hoeken, die ik met de letters ABCDEHJK aangeduid heb, zoon knoopje komt te liggen. Dat is nogal makkelijk genoeg denken jullie. Ja als dat ook zoo maar mocht was het zeker geen kunst, maar nu komt de moeilijkheid hoe die knoopjes moeten worden gelegd. Om een knoopje te mogen neerleggen m-oet je er eerst steeds mee van het begin van de lijn langstrekken. Als je b.v. het knoopje wil neerleggen op hoek A dan moet je beginnen bij hoek D of hoek H trek dan langs de rechte lijn naar A en leg dan 't knoopje neer. Dan kies je welke hoek je dan weer een knoopje wilt neerleggen, en begin dus weer bij het begin van een lijn die in die hoek uitkomt. Dat lijkt allemaal zoo gemakkelijk maar nu ga ik de moeilijkheid pas zegeen. Je mag nooit hij een lijn beginnen als aan het begin van die lijn al een knoopje ligt. Ik zal maar eens een voorbeeld geven. Denk dat je een knoopje wilt leggen op hoek D. Dan kun je dius beginnen bij hoek A of J. Maar als er op die beide hoeken al een knoopje ligt, dan mag je daar dus n-iet meer beginnen, en kan er op D dus geen knoopje meer komen. En zoo zal je de eerste keeren zien, dat je met twee of drie knoopjes blijft zitten. Er zijn nog wel open hoeken, maar je kunt er niet meer komen. De beginpunten zijn afgesloten. Je hebt het da-n niet op de goede manier ge daan. Wat is dan de goede manier vragen jullie natuurlijk. Ja maar dat zeg ik nu niet dadelijk. Die moeten jullie zelf maar eens zoeken. Een volgende vertel ik het wel eens. Wie dus geen oplossing gevonden heeft kan dan zien hoe het moet. Daarom raad ik jullie aan dit hoekje met deze tee- kening te bewaren, want het is niet zeker, dat ik dat figuur dan weer in ons hoekje zet. KEES VI. zijn; lager K x X X H Dus eerst maar eens zelf aanpakken. Allemaal nu heel veel groeten van jullie TANTE TRUUS. Om twaalf uur begon Johan direct tegen Kees te praten, maar hij deed het op zoo'm vervelen-de manier dat Kees werkelijk niet wist hoe -hij het had. De andere jongens zagen wel, dat Kees het niet best had, zij iplaagden hem een beetje en lachten sma kelijk om z'n verbouwereerd gezicht. Dat maakte hem echt kwaad op Johan. Hi| vond, dat die de schuld van al die narigheid was. De eerste -dagen was het net zoo fijn geweest, toen dat jog er nog niet was. Ia zij-n kwaadheid beet hij Johan toe: „Jö be moei jij je met je eigen". Maar och lieve tijd toen kwamen de lachers pas los, want in z'n kwaadheid was ons Keesje heele- maal vergeten, dat hij nu in de stad op school ging, en dat ie daar anders praten moest dan in z'n dorp. Hij had in zijn boos beid weer heelemaal zijn dorpstaai ge bruikt. Dat was wat voor Johan. Bah, wat lachte die jongen vervelend. Hij kon haast niets meer zeggen van 't lachen, en met groote moeite bracht hij er uit: „Jongetje jij moet nog naar de bewaarschool want jij moet. nog leeren praten". Dat was heusch meer dan Kees verdragen kon en meteen pakte hij Johan bee-t en in een oogenblik was het weer een fikscha vechtpartij. Nou daar had Kees meer slag van dan Joha-n. Die had ook niet zoovak geoefend misschien net als Kees met Les« Stam. Johan kreeg er danig van langs em de andere jongens stonden toe te kijken. Masj- ai deden ze met. hun handen niets, met hun monden vuurden ze de twee vech tersbazen aan: „Toe Johan, pak aan jó' je ken 't zoo'n klein jog als Kees toch niet laten winnen". En anderen riepen weer Kees, pak an, 't kan geen kwaad hoor, Jo han ken d'r tegen". Al was Johan grooter Kees was veel vlugger. Maar ineens was de vechtpartij over, want alle jongens riepen en precies het zelfde: „Jongens de meester". Een beetje mal stonden de twee bel hamels een oogenblih naar elkaar te kij ken, toen draaide Johan zich om en ging naar den meester. Kees -draaide zich om en ging het plein af. Een paar jongens liepen met hem mee, maar die wisten hem niet veel goed-s te voorspellen. Zij hadden gezien, dat Johan naar den meester ging. Die zou het vast vertellen van 't vechten en dan zat er wat od, kon je vast op reke nen. Kees voelde zich verre van behaaglijk. Een scheur in zijn blouse, een standje van meester in 't vooruitzicht. Nou dan ben je vast niet blij. .(Wordt vervolgd). i

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1934 | | pagina 6