VOOR VROUW EN KIND
i
MAAS EN SCHELDEBODE
ZATERDAG 9 JUNI 1934
GEENE VERDOEMENIS
WAAROVER WIJ LAZEN
Boeken en Geschriften.
DICHT BIJ JEZUS
VOORDE1
Zoo is er dan nu peene verdoemenis voor
degenen, die dn Christus Jezus zijn, die
niet naar het vjeesch wandelen, maar naar
den Geest. Romeinen 8 1.
Hebt ge er U wel eens rekenschap
van gegeven, wat het zegt een voorwerp
te zijn van Gods toorn en niet anders
verdiend te hebben dan de eeuwige straf,
welke onbeschrijflijk vreeselijk zal wezen?
Hebt Ge er wel eens recht bij stilgestaan,
wat het inhoudt zondaar te zijn tegenover
een heilig en rechtvaardig God, Die de
zonde geenszins ongestraft zal laten? Zijt
Ge er wel eens bij bepaald, wat het
Woord Gods ons leert van hel en ver
doemenis voor allen, die zich niet met een
waar hart tot God bekeeren? Och, wan
neer deze zaken slechts woorden, niet
meer dan klanken voor ons zijn en geen
ontzaglijke werkelijkheden, dan zullen we
ook niet verstaan den machtigen jubel
van het hierboven geschreven tekstwoord
Dan zullen we ook niet beluisteren de
lieflijke muziek, die ons daarin tegen-
klinkt.
Geene verdoemenis! Zeker, we kunnen
daarvoor lezen en vertalen: geen veroor
deeling, zooals we dit gebruiken in de
taal onzer rechtspraak. Daar veroordeelt
de rechter of hij spreekt vrij. En zoo is
het ook bij den hoogsten en eenigen
Rechter, den Rechter van hemel en aarde.
Maar toch, we gevoelen het geweldige
verschil. Welnu, laat dat verschil maar
uitkomen in het woord en laten we dus
handhaven het ouderwetsche woord uit
de Statenvertaling, waar het gaat over
de uitspraak van de allerhoogste recht
bank en laten blijven spreken over „ver
doemenis".
Geene verdoemenis! En wat is het, dat
in het leven van wie waarlijk God vreest,
zoo kan neerdrukken en het rechte levens
genot en de waarachtige levensvreugde
zoo kan overschaduwen? Is het niet het
gevoel, de erkentenis, de wetenschap, dat
men zoo schuldig staat tegenover God,
Die het zoo waardig is met een volkomen
hart geliefd en gevreesd te worden? Is
het niet, omdat men bij het opmaken van
zij kasboek tot de ontstellende conclusie
van een ontzettend tekort moet komen?
Is het niet, omdat we met een eerlijk hart
eigen veroordeeling moet onderschrijven
en zeggen: ik veroordeeld, ik verdoemd,
ja, dat is rechtvaardig: het oordeel van
den Rechter kan niet anders luiden.
En nu: Geene verdoemenis! O. won
dere uitspraak van machtige strekking!
Het klinkt als hemelmuziek in de ooren
van allen, die zich zoo schuldig wisten
voor God, wijl zij geen enkel gebod van
Zijn heilige Wet hebben gehouden.
Geene verdoemenis! Dat is de uitleiding
uit de gevangenis, het slaken der boeien;
dat is de vrijheid en de vrede, die alle
verstand te boven gaat, ja, dat is de
zaligheid.
Geen verdoemenis! Er staat eigenlijk:
In 't geheel geen verdoemenis! Dat is nog
sterker! Ge moogt nog ruimer ademhalen
en uw jubel nog benadrukken. De schrij
ver van den Romeinenbrief heeft het zoo
krachtig mogelijk willen uitdrukken. En
geen wonder, want het is het sluitstuk
van het gebouw zijner redeneering. Uit al
wat hij in de vorige hoofdstukken heeft
uiteengezet, volgt het met rotsvaste ze
kerheid. Er is geen andere conclusie te
trekken. „Het staat op recht en waarheid
pal, als op onwrikb're steunpilaren": Geen
verdoemenis dan, geen enkele, niets wat
er zelfs maar op lijkt, vrijspraak dus, vol
komen vrijspraak. En dan betitelt hij ze
nog eens, gelijk hij ze vroeger wel be
schreven heeft: „voor degenen, die in
Christus Jezus zijn, die niet naar het
vleesch wandelen, maar naar den Geest".
Zóó worden ze omschreven, die geluk
kigen, die bevoorrechten, die rijk bege
nadigden, die van Godzelf het recht heb
ben ontvangen, om, ten spijt van den
grooten aanklager, den Satan, en ondanks
de beschuldigende consciëntie en in weer
wil van de veroordeelende wetsstem, den
jubel op de lippen te nemen: Geene ver
doemenis, geen enkele, ook niet voor mij.
„Zij zijn in Christus Jezus en wandelen
niet naar het vleesch, maar naar den
Geest". Deze rijkbevoorrechten onder
Adams schuldig en verdorven nakroost,
hebben Jezus, den Christus, den Levens
vorst, op hun levenspad ontmoet; hebben
Hem leeren kennen in den rijkdom Zijner
Genade; konden niet meer leven buiten
Hem; hebben Hem door het geloof aan
genomen als hun Middelaar en Zalig
maker; zijn ééne planting met Hem ge
worden en zijn zóó innig met Hem ver-
eenigd, dat ze met Hem Begraven zijn
door den doop in den dood en met Hem
opgewekt in nieuwigheid des levens. En
in dien Christus, Dien zij door het geloof
zijn ingeplant, hebben ze nu hun recht-
vaardigmaking en heiligmaking, hun vrij
spraak van schuld en straf en hun ge-
naderecht op het eeuwige leven.
Maar dat inzijn in Christus, waardoor
ze nu leven uit en door Hem, doet hen
nu ook wandelen niet naar het vleesch,
maar naar den Geest, d.w.z. naar den.
drang van dat nieuwe leven-in heiligheid
en vreeze Gods. O neen, dat is niet in
volmaaktheid! Leest daarom slechts het
vorige hoofdstuk, waar Ge de klaagtonen
van de door het geloof den Christus in-
gelijfden kunt beluisteren. Maar dan toch
zóó, dat er naar den inwendigen mensch
een vermaak is in de wet Gods en waar
door men niet slechts naar sommige, maar
naar alle geboden Gods wenscht te leven.
Geene verdoemenis! Ook niet voor U?
Voor U, die dit leest? Zijt Gij er recht
jaloersch op, dit den Apostel te kunnen
razeggen? Zie dan geheel van Uzelven
af; probeer niet in den weg der wet U
voor den Heere aannemelijk te maken,
want al onze gerechtigheden zijn als een
s»
ZONDAG
wegwerpelijk kleed, maar laat Christus
over U lichten, laat Hij Uw alles zijn. Uw
Wetsvolbrenger en Schuldverdelger en
Verzoener, naar het versje: „Niets uit ons
en 't al uit Hem, zoo is de reis naar het
hemelsch Jeruzalem!" Dan komt Jezus
Christus aan Zijn waarde, aan Zijn eer,
die Hem toekomt als den Eenigen en Al-
genoegzamen Zaligmaker en voor U
wordt de bron der vertroosting ontsloten
die U zeggen en jubelen doet: „Ook voor
mij geene verdoemenis!"
EEN HUWELIJK?
In hel tijdschrift „In en om ons huis"
lezen wij:
Meermalen lezen we over verbastering
van zeden, over wonderlijke huwelijks
opvattingen in Amerika. We wanen ons
mijlen ver van het land waar vreemde
theorieën ov-er hot huwelijk verkondigd
worden.
Ten onzent hebben we ook wel gehad
het bock van de Wibauts: „Het wordend
huwelijk", dat even sensatie verbekte.
Maar uit denzelfden socialisüschen kring
kwam aanstonds weerlegging door een
uitgave van d-cn lieer en mevr. Po-thuis.
Thans vestigt liet dagblad De Neder
lander in zijn nr. van 7 Mei de aandacht
op een brochure over Kameraadschaps-
huwelijk, door mevr. Wijnaendts Fran
cken.
Deze schrijfster duidt een mooi voor
beeld van „trouw" aldus aan:
„Het w-erd vroeg gesloten, het duurde
in onverminderd geluk zijn gansche la
ven. Mevr. Von Huniboldt schonk acht
kinderen het levenslicht. Waren het al
len kinderen van Von Humboldt? Het is
de vraag, want de beide echtgenooten ga
ven elkaar de volste vrijheid. Von Hum
boldt was vaak van zijn vrouw geschei
den, hij was te zeer m-enscli om niet te
weten, dat zij tijdens zijn afwezigheid
ook menschelijke verlangens had. Dezelf
de vrijheid kon hijzelf genieten, zonder
gedwongen te zijn een geheim van zijn
verhoudingen te maken. Toch duiuirde zijn
liefde tot na haar dood".
„Hoevelen zijn in staat in deze hooge
lucht te ademen?" vraagt mevr. Francken
Geen wonder is het, dat De Nederlan
der hier uitvalt:
„Deze door en door bedorven atmosfeer
waarin nauwelijks te begrijpen valt hoe
een beschaafd mensch het er uithouden
kan, wordt hier dus voor een „hooge
lucht" aangezien.
Dat een vooraanstaande, hoog ont
wikkelde vrouw op deze wijze kan schrij
ven, is wel een droevig symptoom, hoe
zeer de verbastering der huwelijksmoraal
ook in onze natie reeds is doorgedrongen"
In onze Nederlandsche natie!
KONINGSSAGE, van Theun de Vries.
Deze roman van Theun de Vries, uitgege-
van door de Wereldbibliotheek te Amster
dam, schetst ons den strijd van een Frie-
schen ridder, Radbod met zijn onstuimige
hartstochten.
Hij is een groot strijder en menigen kamp
met den vijand Heeft hij gewonnen, maar tot
tweemaal toe stoot hij zijn neus bij de vrou
wen Amara en Theusinde.
Zij vreesden zijn roekeloosheid en onge
breideldheid, hoewel zij hem liefhadden. De
eerste vrouw Amara verstoot hem, de twee
de vrouw Theusinde vlucht voor hem weg
Wanneer Radbod eindelijk moe van het strij
den en moe van het leven terugkeert, hoort
hij -door middel van den bart Bern,lef, dat
Theusinde hem -nog steeds liefheeft.
Ze zegt tegen Bernlef:
Bernlef, ik vermoedde het. Maar ik
voelde mij onmachtig. Ik wist niet, hoe ik
hem dienen moest. Zijn wildheid had mij
ontsteld, en toch verheugd gemaakt. Ik
ik ben mij zeil soms niet.
Het was, alsof tranen in haar stem kwa
men.
Zeg, dat gij hem liefhebt, Theusinde.
De vrouw knikte met een eindelooze teer
heid in haar stem:
Ik heb hem lief-gehad, vanaf den be
ginne. Maar ik wist het niet. Soms vreesde
ik hem, dan dorst ik niet -naar -hem te zien,
en ontvluchtte hem en toch bewonderde ik
zijn roekeloosheid en ongebreideldheid".
Zooals het in een goede ridderroman be
hoort, krijgen ze elkaar. We betwijfelen het,
of dergelijke boeken nog geliefd worden, of
zou het zoo zijn, dat de romantiek in de lief
de. de idee van den Siegfried-anan en de
,,eendje"-vrouwi, ook thans nog als „je"
wordt beschouwd. Voor hen die daarvan
houden is dit boek -geknipt. We kunnen het
niet aanraden, want voor men een Radbod
is, moet er gevochten worden en waar zou
men tegenwoordig tegen willen vochten?
Romantici dit is een boek waaraan ge uw
hart kunt ophalen.
DE ZWAARDGEESTEN, van G. C. Hoo-
gewerff.
Deze historische roman, verschenen bij
Daamen's Uitgevers Maatschappij te 's-Gra-
venhage, plaatst ons midden in den tijd van
de hervorming en haar eigenaardige uitloo-
pers, de wederdoopers.
Op boeiende wijze schetst de schrijver ons
den strijd van de wederdoopers oniior aan
voering van Jan van Leyden in Munster.
Hoe treffend sc-hetst hij ons de lugubere le
venswijze van den koning van Sion, die de
gruwelijke moorden beging tegen hen, die
„het heilige recht van hun koning afkeur
den, in plaats van mee te juichen met Gods
volk".
Munster wordt veroverd. Jan van Leyden
ondergaat een gewelddaigen dood, maar
zijn ideeën leven voort in de onderste lagen
van het Nederlandsche volk, in de volgelin
gen van Obbe Philips en van David Jorisz.
Do schrijver schetst hoe een jonge edel-
vrouwe Elsa von Lostadt groote bewonde
ring koestert voor den wederdooper Jan van
Batenburg, die zij tijdens het beleg van Mun
ster ontmoet had. Zij trouwt met den Dros-
saert van IJselstein, maar kan den dweperi-
gen Jan van Batenburg niet vergeten. Wan
neer er -gevaar bvstaat voor de volgelingen
van Van Batenburg, die inmiddels opgehan
gen is, maar voor zijn dood Elsa de belofte
afgedwongen heeft, zijn opvolger Cornells
Appelman te liel-pen wanneer dal. -noodig
mocht wezen, waarschuwt zij hen. Haar man
treft haar juist als hij de wederdoopers ge
vangen wil nemen in het huis van Appelman
aan: allen zijn gevluchtElsa moet voor
het Ilof van Holland verschijnen, er bestaat
gevaar voor haar leven, want in die dagen
w-erd het helpen van sekten, die het land
onveilig maakten, gestraft met den dood door
verdrinking. Een handige advocaat weet
haar tegen »en hooge som geids vrij te krij
gen. Ze kon bewijzen', dat ze een trouw aan
hanger was van den Katholieken godsdienst.
In IJselstein teruggekomen, worden zoowel
den Droseaort als Elsa gegrepen door de Cal
vinistische beginselen, onder invloed van
Meester Willem, een verbrei-der van de Cal
vinistische leer. Elsa's man moet daarom
het regeeringsambt neerleggen en beide trek
ken naar Oost-Friesland, waar ze ongestoord
hun godsdienstige verplichtingen na konden
leven.
IJet. is een mooi boek. De overgang naar
het Calvinisme kon wel iets feller geteekend
ziin, het boek eindigt te snel en tc mat.
NARDUS HAKEL. Gerard F. de Haan.
De roman „Nardus Hakel" is prachtig ge
schreven en boeit van -begin tot eind. Hierin
wordt geschilderd de worsteling tusschen
stad en land „Wij hebben bewondering voor
het talent van den schrijver. De conflicten
en hun groei worden uitstekend geteekend.
De religieuse worsteling van Nardus Hakel
brengt hem niet tot het geluk. De schrijver
ziet -het zoo wel, maar voor ons is de over
gave aan Christus, het buigen voor God, hel
offer, het grijpen van h V geluk, daarvan
heeft de schrijver niets begrepen.
De opvattingen, die Nardus Hakel
zijn voorgeslacht in de schoenen schuilt
hebben niets met Calvinisme, waarvan hij
de voorvaderen van Hakel ,ybéschuldigt", te
maken.
Hoe de schrijver Hakel gelukkig kan noe
men, wanneer hij beweert: een mensch die
Dicht bij Jezus wil ik leven,
Dicht bij 't Kruis, daar is 't mij goed.
1-Ioe vermoeid en zwart van zonden,
Rusten mag ik in Zijn wonden,
Steunen op Zijn Midd'laarsbloed.
Dicht bij Jezus is mijn vreugde;
Zijn nabijheid al mijn Iustl
Houdt Hij in Zijn liefdezorgen
Voor mijn ziel zicli ook verborgen,
'k Blijf mij Zijne trouw bewust.
Dicht bij Jezus mag ik schuilen
Met mijn vreugd en droefenis.
Wie, als Hij, verstaat mijn zangen?
Wie, als Hij, kent mijn verlangen?
Wie, als Hij, een Schuilplaats is?
Dicht bij Jezus wil ik blijven:
Bij Zijn dienst, Zijn wil, Zijn Woord,
Wil de zonde mij bekoren.
Als ik naar Zijn stem mag hooren.
Blijf ik bij Hem, ongestoord.
Dicht bij Jezus wil ik sterven.
Straks, als 't leven mij ontvliedt;
Kent de dood dan geen erbarmen,
'k Rust in 's Heilands liefdearmen;
Dicht bij Jezus vrees ik niet.
■weten wil waar 't met de heele wereld naar
toegaat, vergeet al gauw hoe die z'n handen;
roeren moet en wat ie in z'n eigen korte le
ven heeft goed te maken. Da's maar domme
hoogmoed, je vervloekt liet bederf van an
deren en ziet niet meer hoe 'n duiveltje ja
eigen gedachten verrotZuiver leven,
zoo zuiver 't wezen mag, dat wil ik!" „Ik zal
niet als de andere Hakels zoomaar kunnen'
gelooven -dat God almachtig is en het
kwaad laat gaan om de menschen te bekee
ren
Neen, wat betreft het godsdienstige Iaat
dit boek ons in hooge mate onbevredigend,
het stelt ons ten zeerste teleur.
Uit literair oogpunt hebben wij echter be-,
wondering voor dezen roman, De tegenstei'
iing stad en land wordt schril geteekend.
Het innerlijk conflict bij den zoon van vader
Hakel, den boer en moeder Ann-igje, het
stadsmeisje, dat drankzuchtig is, wordt utt*
stekend geschilderd en ontroert vaak.
Het hoek wordt uitgegeven door de Mij.
tot verspreiding van goede en goedkoop»
lectuur te Amsterdam.
Ons eerste portret. Staan wij
er niet keurig op?
i
dig
lid.
gen,
VOOR DE VROUW
Vorige week werd in Utrecht de vijftiende
algemeene vergadering van den Ned. Chris
ten Vrouwenbond gehouden.
'k Vond het heerlijk, dat ik dien dag
kon meemaken en ik denk, dat allen, ook
de afgevaardigde en leden van de actieve
Flakkeesche afdeeling die daar geweest zijn,
aan dien dag een mooie en goede herinne
ring zullen bewaren.
Op den weg van Utrechts groote station
zag men al gauw verschillende groepen
dames richting kiezen naar de groote Tivoli-
zaal.
De ontvangende afdeeling Utrecht bleek
wel over groote organisatorische talenten te
beschikken, want alles was dien dag schit
terend geregeld, wat zeker wel er toe bij
droeg van dien dag iets moois te maken.
De groote Tivoli-zaal moest dien dag ruim
elf honderd leden herbergen. Voor de ver
gadering geopend werd bood de groote scha
re een gezellige aanblik. Ieder die zich reeds
een plaats gekozen had hield toch goed de
ingang van -de zaal in het oog, want wie
weet uit welk oord van het land men er
vriendinnen kon verwachten. En zoo nu en
dan hoorde men het met opgewekte verba
zing zeggen: „Jij ook hier!'.
Op den vastgestelden tijd werd de verga
dering geopend door de Bondspresidente,
mevrouw Havelaar. Dank zij de luidsprekers
was alles tot achter in de zaal goed t-e ver
staan, iets wat zeer te waardeeren valt,
daar zonder deze hulpmiddelen vrouwen
stemmen meestal niet zoo ver dragen.
Het openingswoord van mevr. Havelaar
op dit derde lustrum was zeker een der
hoogtepunten van den dag, waarnaar met
groote aandacht geluisterd is. Wie mevrouw
Havelaar al meer gehoord hebben weten
wel. hoe rustig en juist zij weet te spreken
en dat zij ook steeds met groote ernst de
richtlijnen volgens onze beginselen aangeeft.
Eén der mooiste momenten vond ik wel
toen zij zeide;
„Dat is dus een integreeren-d bestand
deel van het Christenvrouw zijn: zich
zelf onwaardig weten, zichzelf gering
schatten, endat ook tegenover ande
ren willen weten.
Wil onze Bond waarlijk een krach'
zijn in ons volksleven, een bolwerk tegen
de ontbindende invloeden van den gees
telijken nood onzer dagen, dan hebben
•wij niet genoeg aan een groot aanta'
leden, als dat niet samen gaat met diep
geestelijk leven, een leven, dat den eisch
van ootmoed en van dienen kent.
Vijftien jaren lidmaatschap van den
N.C.V.B. met al hun lief en leed, hebben
mij veel zelf- en veel menschenkennis
bijgebracht.
En die zelfkennis, zoowel als die men
schenkennis hebben mij -dikwijls doen
zuchten: Ach, dat wij toch nederiger
waren, dat wij toch minder onszelf zoch
ten. Het gaat toch niet om ons! Hot
gaat er toch niet om, of onze positie
zeker wordt gesteld, of wij onszelven
handhaven kunnen, of wij uitblinken.
Het gaat enkel en alleen om een heilig
beginsel, om de eer van God. Om de
gehoorzaamheid aan zijn wil, in ons
vrouwenleven, ook in ons vrouw-zijn in
liet midden van ons volk. Het gaat erom
of van den Bond een goed getuigenis
uitgaat in de wereld. En dat kan alleen,
als hij bestaat u.it vrouwen, die zelve
niets willen zijn om het Koninkri'k Gods
Ons derde lustrum!
Vijftien jaren, waarin er naar getracht
is in ons land een vrouwenbeweging op
positief Christelijken grondslag op te
bouwen. Of ons dat gelukt is? Of wij
ons altijd rekenschap gegeven hebben,
welke gewichtige dingen daarbij voor
zaten? Of wij altijd en overal den vijand
hebben onderkend? Of er ontwikkeling
is geweest in ons werk? En dan ook dit,
of die jaren ons eigen oordeel hebben
verdiept, misschien hier en daar gewij
zigd? Over dit alles zullen de meenin
gen wel niet alle gelijk zijn. Maar dit
eeno durft uw Hoofdbestuur met volle
vrijmoedigheid zeggen, dat bij alles, en
onder alle omstandigheden, is vastge
houden aan het beginsel. Vastgehouden
aan wat aan onze vereeniging l.aar be
staansrecht geeft: het volgen van een
eigen richting getoetst aan ons geloof,
aan het Woord van God. En dus op heel
veel punten afwijkend van de liberale
vrouwenbeweging.
Wij hebben daarvan een en andermaal
moeten getuigen, volgens sommigen te
veel, volgens anderen te weinig. Maar
gesproken is er, laat het dan soms pas
geweest zijn, als men er ons uitdrukke
lijk om vroeg, als men van andere zijde
onze medewerking verlan gde, en wij wis
ten, die niet te kunnen geven.
Dat was dan geen: „ik ben rechtvaar
diger dan gij", dat was een steeds voor
oogen houden waarom en waartoe onze
Bond werd opgericht: om een eigen, een
ons door ons beginsel opgelegde mee
ning te hebben en uit te dragen.
Het is waarlijk niet in overmoed, in
zelfoverschatting, dat wij dit zeggen. Als
dat zoo was, wat zouden wij dan zon
digen juist tegen datgene, waar ik zoo
even van sprak! Neen, het is in het diep
hesef van eigen onbekwaamheid, en met
een hart vol dank aan Hem, die ons
werk zegende. Geliefde medeleden! Hij
moge ons geven, dat de liefde voor onze
belijdenis, voor ons allerheiligst gelooi
onder ons nooit verflauwe.
Wie zal ontkennen, dat onze tijd het
ons niet gemakkelijk maakt? Wie durft
zeggen, dat onze weg in de wereld niet
al gecompliceerder wordt, en dat velen,
helaas ook vele Christenen, het spoor
bijster raken?
Laten wii dan een dag als deze be
schouwen als een versterking van den
band, die ons bindt; als een getuigenis,
van den wil, die door Gods genade in
ons leeft, den wil om Hein te volgen,
om Hem trouw te blijven; bovenal als
een belijdenis, dat wij het niet in de
wereld zoeken, -dat wij vasthouden aan
het geloof van onze vaders en moeders;
het geloof in den Drieëenigen God,
Wiens wij zijn willen in leven en in
sterven".
Met. deze woorden gaan we weer als
Christen-vrouwenbond het vereenigingsjaar
in. Wii kunnen verheugd zijn dat mevrouw
Havelaar, natuurlijk weer met algemeene
stemmen als Bondspresidente herkozen, dit
groote en moeilijke werk weer op zich
heeft wallen nemen.
De morgenvergadering bracht verder nog
het uitgebreid verslag van -de huishoude
lijke vergadering die den vorigen avond,
alleen mot de afgevaardigden was gehou
den. Zoo kregen allen een goed overzicht,
van wat er was besloten voor het toekomen
de jaar.
Ook mevrouw Breedveld-Van den Brink,
de dappere secretaresse van de propaganda
commissie kreeg nog eenige oogenblikken
het woord om iets te vertellen over het
propaganda-werk, Als resultaat van veel
arbeid van deze commissie is het nu, dat de
Bond reeds 100 afdeelingen telt. En onze
afdeeling op Flalckee die weet welk ten tijd
en moeite mevrouw Breedveld zich ge
troost heeft om onze afdeeling op te rich
ten en ook den eersten tijd verder te hel
pen, on-ze Fl-akkee-sche leden die kunnen
iets beseffen van arl den arbeid door mivr.
Breedveld en de overige leden van de ccm-
missie verricht.
In de pauze kon men bijna allen weir
-bijeen vinden in een groote zaal waar aai
haast onafzienbaar lange tafels, de koffie
maaltijd gebruikt werd. Toen schikten ken
nissen uit alle deelen van heit land zich ge
zellig bijeen en werd vereen-igings- en
familienieuws graag onderling uitgewisseld.
In de middagvergadering trad als spre
ker op Dr. K. Dijk uit Den Haag, die sprak
over „De Christenvrouw in crisistijd". Naar
deze kostelijke rede werd ook met groote
aandacht geluisterd.
Daarna kwam Mevrouw Diepenhorst aan
het woord. Mevrouw Diepenhorst die voor
al in de eerste jaren na de oprichting in
het Bondswerk zulk een belangrijk aandeel
had, wist veel te vertellen, over verschil
en overeenkomst van liet vroeger en nu.
Veel te gauw was naar aller meening
deze dag voorbij. Maar als het goed is en
mooi schijnen de uren vleugelen te hebben.
Allen die de Utrechtsche Bondsdag hebben
meegemaakt zullen veel goede dingen te
vertellen hebben aan de afdeeling die na
tuurlijk verlangend is te weten, wat er
vóór en ook namens haar te Utrecht ge
beurd is
Na een pauze in de zomermaanden, zal
straks lift vereenigin-gswerk weer beginnen.
Dat dan allen die dezen laatsten Bondsdag
hebben meegemaakt dan weer met bezie
ling en nieuwe kracht te Utrecht opgedaan
het vereenigingswerk weer inzetten om als
het kan alle Christenvrouwen bijeen te
trekken, zoodat zij, vereenigd in één groote
organisatie, vasthoudend aan het beginsel
een machtig getuigenis moge zijn tegen
over de wereld en tegenover andere vrou
wen-organisaties die naar God niet vragen.
VOOR DE JEUGD
M'n beste nichtjes en neefjes,
Jiu'llie kijken nu vergeefs uit naar de.
briefjes. Volgend week hoop ik jullie weer
te beantwoorden. Dezen keer werden de
briefjes mij te laat toegezonden. Maar nu
heb ik voor ons hoekje een aardig spelletje
gevonden. Het lijkt zoo eenvoudig maar je
zult eens zien, als je het niet weet, dan is
het nog een heel gezoek. Dat heb ik ten
minste wel gemerkt toen ik er een paar
mee bezig zag.
Teekenen jullie op een blaadje papier
eerst liet onderstaand figuur maar eens na.
Dan zoek je in Moeders knoopendoos zeven
kleine knoopjes uit. Wie rijk is kan ook
zeven centen nemen. De bedoeling is dat
op zeven van de acht hoeken, die ik met
de letters ABCDEHJK aangeduid
heb, zoon knoopje komt te liggen. Dat is
nogal makkelijk genoeg denken jullie. Ja
als dat ook zoo maar mocht was het zeker
geen kunst, maar nu komt de moeilijkheid
hoe die knoopjes moeten worden gelegd.
Om een knoopje te mogen neerleggen
m-oet je er eerst steeds mee van het begin
van de lijn langstrekken.
Als je b.v. het knoopje wil neerleggen op
hoek A dan moet je beginnen bij hoek D
of hoek H trek dan langs de rechte lijn
naar A en leg dan 't knoopje neer. Dan
kies je welke hoek je dan weer een knoopje
wilt neerleggen, en begin dus weer bij het
begin van een lijn die in die hoek uitkomt.
Dat lijkt allemaal zoo gemakkelijk maar
nu ga ik de moeilijkheid pas zegeen.
Je mag nooit hij een lijn beginnen als
aan het begin van die lijn al een knoopje
ligt.
Ik zal maar eens een voorbeeld geven.
Denk dat je een knoopje wilt leggen op
hoek D. Dan kun je dius beginnen bij hoek
A of J. Maar als er op die beide hoeken
al een knoopje ligt, dan mag je daar dus
n-iet meer beginnen, en kan er op D dus
geen knoopje meer komen. En zoo zal je
de eerste keeren zien, dat je met twee of
drie knoopjes blijft zitten. Er zijn nog wel
open hoeken, maar je kunt er niet meer
komen. De beginpunten zijn afgesloten. Je
hebt het da-n niet op de goede manier ge
daan. Wat is dan de goede manier vragen
jullie natuurlijk. Ja maar dat zeg ik nu
niet dadelijk. Die moeten jullie zelf maar
eens zoeken. Een volgende vertel ik het
wel eens. Wie dus geen oplossing gevonden
heeft kan dan zien hoe het moet. Daarom
raad ik jullie aan dit hoekje met deze tee-
kening te bewaren, want het is niet zeker,
dat ik dat figuur dan weer in ons hoekje
zet.
KEES
VI.
zijn;
lager
K
x
X
X
H
Dus eerst maar eens zelf aanpakken.
Allemaal nu heel veel groeten van jullie
TANTE TRUUS.
Om twaalf uur begon Johan direct tegen
Kees te praten, maar hij deed het op zoo'm
vervelen-de manier dat Kees werkelijk niet
wist hoe -hij het had. De andere jongens
zagen wel, dat Kees het niet best had, zij
iplaagden hem een beetje en lachten sma
kelijk om z'n verbouwereerd gezicht. Dat
maakte hem echt kwaad op Johan. Hi|
vond, dat die de schuld van al die narigheid
was. De eerste -dagen was het net zoo fijn
geweest, toen dat jog er nog niet was. Ia
zij-n kwaadheid beet hij Johan toe: „Jö be
moei jij je met je eigen". Maar och lieve
tijd toen kwamen de lachers pas los, want
in z'n kwaadheid was ons Keesje heele-
maal vergeten, dat hij nu in de stad op
school ging, en dat ie daar anders praten
moest dan in z'n dorp. Hij had in zijn boos
beid weer heelemaal zijn dorpstaai ge
bruikt. Dat was wat voor Johan. Bah, wat
lachte die jongen vervelend. Hij kon haast
niets meer zeggen van 't lachen, en met
groote moeite bracht hij er uit: „Jongetje
jij moet nog naar de bewaarschool want
jij moet. nog leeren praten".
Dat was heusch meer dan Kees verdragen
kon en meteen pakte hij Johan bee-t en in
een oogenblik was het weer een fikscha
vechtpartij. Nou daar had Kees meer slag
van dan Joha-n. Die had ook niet zoovak
geoefend misschien net als Kees met Les«
Stam. Johan kreeg er danig van langs em
de andere jongens stonden toe te kijken.
Masj- ai deden ze met. hun handen niets,
met hun monden vuurden ze de twee vech
tersbazen aan: „Toe Johan, pak aan jó' je
ken 't zoo'n klein jog als Kees toch niet
laten winnen". En anderen riepen weer
Kees, pak an, 't kan geen kwaad hoor, Jo
han ken d'r tegen".
Al was Johan grooter Kees was veel
vlugger.
Maar ineens was de vechtpartij over,
want alle jongens riepen en precies het
zelfde: „Jongens de meester".
Een beetje mal stonden de twee bel
hamels een oogenblih naar elkaar te kij
ken, toen draaide Johan zich om en ging
naar den meester. Kees -draaide zich om
en ging het plein af. Een paar jongens
liepen met hem mee, maar die wisten hem
niet veel goed-s te voorspellen. Zij hadden
gezien, dat Johan naar den meester ging.
Die zou het vast vertellen van 't vechten
en dan zat er wat od, kon je vast op reke
nen. Kees voelde zich verre van behaaglijk.
Een scheur in zijn blouse, een standje van
meester in 't vooruitzicht. Nou dan ben je
vast niet blij. .(Wordt vervolgd).
i