mm VOOR VROUW EN KIND wc MAAS EN SCHELDEBODE ZATERDAG 2 JUNI 1934 BETUIG TEGEN MIJ WAAROVER WIJ LAZEN M VOORDE ZONDAG O mijn volk, wat heb Ik u gedaan en waarmede heb Ik u vermoeid? Betuig tegen Mij. Micha 6 3. De Heere onze God is groot en hoog verheven. Hij is ver boven al wat groot en hoog is, in den hemel en op de aarde. Hij doet met al het heir des hemels en met alle inwoners der aarde naar zijnen wil. Wie zal met Hem twisten? Wie zal Hem ter verantwoording roepen? Van welke zijde ge het ook zoudt willen beginnen. Hij is altijd God, en gij zijt een nietig mensch van de aarde. Zijn wijsheid is ondoorgrondelijk. Zijn macht is onmetelijk. Zijn heiligheid vlekkeloos. Zijn gerechtigheid is volmaakt. En wij. wij zijn dwaas, krachteloos, onheilig, schuldig. Neen, met God te twisten is op alle manier dwaasheid. Daaraan hebt ge niet te beginnen. Want ge moet het op alle manier verliezen. En toch buigt die hooge en heilige, die eeuwige en almachtige God zich zoo diep tot zijn menschenkind neer. dat Hij ons dringt om tegen Hem te betuigen, om te zeggen wat wij tegen Hem hebben. Dat zegt Hij tot een menschenkind. dat tegen Hem murmureert. Dat zegt Hij tot zijn gunstgenooten, als hun oog door don kerheden en diepten gaat, en er in hun hart sombere gedachten postvatten tegen Hem. Maar dat zegt Hij ook tot zijn volk, dat van Hem is afgeweken, als Hij hen met de roede der tuchtiging komt bezoeken. Dan buigt die hooge God zich zoo diep neder, dat Hij als ware Hij een mensch aan ons gelijk zich tegenover zijn schul dige volk stelt, en hen vraagt'. O mijn volk, wat heb Ik u gedaan, en waarmede heb Ik u vermoeid? Betuig tegen Mij. Hij kon, indien Hij wilde, als de Rech ter van hemel en aarde, ook zijn volk dagen voor zijn 'stoel, hen tot verantwoor ding roepen over hun daden, of zijn recht vaardig en welgegrond vonnis over hen vellen. Maar dat doet Hij nu niet. Hij zegt niet, wat Hij tegen zijn volk heeft. Neen, Hij vraagt, wat zijn afgeweken volk heeft tegen Hem. Want de zonde is niet alleen tegen zijn allerhoogste Majesteit bedreven, tegen de Majesteit van zijn macht en heiligheid. Ze is ook bedreven tegen de Majesteit van zijn liefde en trouw. Ze is, bij alle schepsel, bij ieder mensch, maar toch in het bijzonder bij zijn volk, ondankbaarheid. En Hij wil zijn volk tot de erkenning daarvan brengen. Daarom verbergt Hij zijn Goddelijke hoogheid. Daarom zwijgt Hij van hun zonden. Daarom gaat hij met zijn volk in het gericht. Zooals een man met zijnen naaste terecht gaat voor hooger macht, opdat deze uitspraak doe in het twistge ding dat tusschen hen hangende is. Want neen. er is geen hooger rechter dan God. Hij is rechtvaardig in al zijn wegen, in al zijn handelingen. Er is geen recht dan uit Hem. Recht is niet een uit- denksel van menschen, maar een schep ping Gods. En alle besef van recht en onrecht, dat bij ons gevonden wordt, vindt in Hem zijn oorsprong. Nu is dat besef wel verzwakt en onzui ver geworden. Maar het is er toch nog. Dat besef komt tegen wat wij als onrecht kennen in verzet. Aan dat' rechtsbesef onderwerpt de Heere nu de vraag: O mijn volk, wat heb Ik u gedaan, en waarmede heb Ik u ver moeid? Betuig tegen Mij. Want zelfs voor dat verzwakte en ver troebelde rechtsbesef zal het blijken, dat in Hem geen onrecht is. En het volk zal moeten erkennen, dat de Heere zijn volk geen kwaad gedaan heeft, maar enkel goed, dat Hij hen niet heeft vermoeid, maar op de handen heeft gedragen, dat er niets tegen den Heere is te betuigen. Betuig tegen Mij, indien gij wat tegen Mij hebt, zoo spreekt de Heere. Want Hij wil niet, dat zijn volk zich veronge lijkt zal achten. Eigenlijk is het dat ook niet. Ze denken er zelfs niet aan. Evenmin als ze eraan denken, dat zij den Heere onrecht hebben aangedaan. De vraag naar recht is 'bij hen verstomd. Want die vraag zou hun eigen schuld aan het licht brengen. En daarom keert de Heere het nu om. Hij zal niet tegen zijn volk betuigen. Och, de Heere heeft al zooveel tegen zijn volk betuigd, en zij blijven er al maar doof voor. Maar daarom juist dringt de Heere zijn volk om tegen Hem te betuigen. Opdat wat recht is moge zegevieren in de consciëntie van zijn volk. Zoo wil de Heere met zijn volk zich in het geding begeven. Want Hij is niet alleen de souvereine God, die over zijn volk te gebieden heeft en aan wiens oordeel het onderworpen is! Maar Hij heeft zijn verbond met hen op gericht. In dat verbond heeft Hij zich ver bonden hun tot een God te zijn en hen aan zich verbonden, dat zij Hem tot een volk zijn zouden. En nu ligt dat verbond verbroken. Zij vragen er niet meer naar. Zij hebben de trouw jegens hun God verzaakt. Daarom kan de Heere hen niet meer zegenen, hen niet meer beschermen. Het is alsof het tusschen den Heere en Zijn volk voor goed uit is. De oorzaak daarvan moet aan een van beiden liggen: aan hen of aan hun God. En nu begeeft die trouwe God, die altijd aan zijn verbond gedenkt, zich met zijn volk in het geding: Ligt het aan Mij, o mijn volk, zeg het dan. Betuig dan tegen Mij. Hier kan het oogenblik intreden, waar op zij tot inkeei komen. Het oogenblik, waarin zij tot de erkenning ontwaken, dat de Heere hun niets dan goed en geen kwaad heeft gedaan, dat hun God woord heeft gehouden. En dan zal het schuld besef weer wakker worden. Dan zal de consciëntie weer gaan spreken. En dan komen ze ook tot verootmoedi ging en schuldbelijdenis. Dan zfcllen hun overtredingen tegen hen getuigen. Dan zullen ze zien, hoe ze gezondigd hebben niet alleen tegen Gods hoogheid, maar ook tegen zijn liefde, zijn trouw, zijn lankmoedigheid. Dan keeren zij weder tot den Heere met beschaamdheid over zichzelf. En dan zal de Heere hun zeggen èn toonen, dat Hij zijn verbond niet verbreekt. Omdat het is een verbond van genade. Maar eerst moet het daartoe komen, dat wij weer tot God gaan spreken, dat wij weer met Hem gaan rekenen, met Hem allereerst. Het moet weer in orde komen tusschen ons en onzen God. O, dat voortleven met de erkenning in onzen mond van zijn deugden terwijl het hart er niets van meent, en van Hem af wijkt, dat kan de Heere niet gedoogen. Daar wordt het in uw leven niet beter mee. Zelfs alle zuchten over uw ellende brengt u niet verder. Gij moet weer spre ken tot Hem, met Hem, als ge meent er grond voor te hebben zelfs tegen Hem. Maar dat zwijgen verdraagt de Heere niet. Want onder dat zwijgen verbergt zich de murmureering van uw booze hart, waardoor ge u-zelf houdt voor de veron gelijkte, maar die het wel moet dragen, omdat er tegen God toch geen recht is. En om daaraan een einde te maken zegt God tot u: Betuig tegen Mij. SMART OVER HET KWAAD In een paedagogiscli tijdschrift lezen wij: Gandlii, de man, die door de verdedi ging van de rechten der Indiërs tegen over de Engelsche regeering wereld bekendheid heelt verworven, vertelt een kleine bijzonderheid uit zijn jongelings jaren, die de moeite waard is om on dei veler aandacht te komen. Hij was, Indische gewoonte, reeds op zijn 13c jac.r gehuwd, maar de onder danigheid aan zijn vader zat hem nog zeer diep. En hij heeft kwaad gedaan, 't Eten van vleesch, bij Hindoes verboden, is niet het ergste. Hij rookt, steelt zelfs nu en dan. Het kwaad wordt hém eindelijk fc machtig én schriftelijk belijdt hij zijn schuld. Hij is er bij tegenwoordig, als zijn vader zijn bekentenis leest; hij bemerkt de lievige ontroering, daardoor veroor zaakt; ziet vaders tranen neerdruppelen op het papier. Pat grijpt hem aan tot in de ziel. „Ieder die zulk een liefde ervaren heeft, weet wat die beteekent", zegt hij. Zij heeft een reinigende waarde. 't Is in liet. leven van dezen Oosterling tof, een machtig beginsel geworden, dat het lijden over liet kwaad, ik weet het niet beter uit te drukken, het lijden over het kwaad, reddende waarde heeft vooi den boosdoener, klein of groot, die onder den indruk komt van cleze innerlijke geesteshouding. Dat hier het Christelijk beginsel zeer dicht benaderd wordt, liehoef ik niet aan te toonen. ITeeft dit ook iets te zeggen tot ons als opvoeders'? Dragen wij werkelijk leed over 't kwaad bedreven door degenen, die wij hebben op te voeden? Niet verontwaardigd, niiet boos; niet het onaangenaam vinden, niet er door ge kwetst zijn, dat „onze'' kinderen, „onze", leerlingen zoo iets kunnen doen. Dat alles raakt zelfs niet, wat wij be doelen. Is er waarachtige smart, smart om het kwaad zelf, dat innig medelijden insluit met wie zondigde? Dringt het zoo krach tig tot ons door. dat het weer uitslaat naar buiten, zoodat de boosdoener ver slagen staat over zulk een smart, die hem overwint, zelfs al begrijpt hij die niet ten volle? kien zii echter zeer voorzichtig. Als ooit spelen met gevoelens contra bande is, dan geldt dat hier. Woorden kunnen niet helpen; een plooi in het gelaat baat niet; betuigingen van leedwezen zijn onvruchtbaar, hoe dier baar ze ook klinken. Er is moer noodig'. Neen, iets anders, iets geheel anders. Wonderlijk is het, dat deze zelfde man wil zoeken, altijd en in alles waar te zijn. Dat maakt vrij. Lijkt het niet merkwaar dig veel op bekende voorden van onzen Heiland? En denken wij niet onwillekeu rig aan de woorden: „Dezén, de wet niét hebbende", enz.'? (Zie Rom. 3 13—151 Welnu, wie niet die waarheid hc» it, die allen twijfel uitsluit bij het benaderen van kind of leerling in zijn zonde, die z.n nooit iets bereiken met camouflage, van welke soort dan ook. Ilier is een gesteldheid van bet gemoed gedacht, die alles overtreft, woorden, ge baren, oi wat dan ook, vermogen uit te drukken. Hoe staan wij tegenover den jeugdigen boosdoener? Is onze levenshouding, zich openbarand op een oogenblik van zeer ernstige betee- kenis, mogelijk voor een geheel leven, zóó, dat waarachtige droefheid reinigend werkt? Wij zelf, die dit vragen leggen de hand op den mond. Maar de gedachte drong, door bijzon dere omstandigheden, zich zoo aan ons op, dat wij het „geneesmeester, genees u zelf" vergetend, anderen en ons zelf haar meenden te moeten en te mogen voor leggen. Een bede rijze in ons hart: Mijn God, reinig Gij mijn geheele hart en zinnen, opdat mijn arbeid in de opvoeding opge voerd worde tot den hoogstelt trap der heiligende liefdetl MEISJES IN DE PUBERTEITSJAREN In 't tijdschrift „Onze Kinderen" lozen wij: In verband met de artikelen in de twee voorafgaande nummers, stel ik mij voor thans nog eenige aanvullende op merkingen te maken over het meisje in de puberteitsperiode. Ook voor de jonge meisjes is deze periode een tijd van innerlijke crisis. In velerlei opzicht komt hetgeen zij in die tijd doorleven overeen niet hetgeen er in de jongens omgaat. Dezelfde verlangens, dezelfde strijd, dezelfde conflicten. Mn.ar over het algemeen maken de meisjes deze tijd minder heftig door. Ze zijn niet zoo opbruisend, niet zoo ruw en bruusk als de jongens. En evenzeer als in de jongens werken in hen de sexueele aandoeningen, .maar die zijn bij hen an ders, ze komen niet zoo stérk op den voor grond van het gedachtcnleven, ze blijven soms lang onbewust. Maar eindelijk bre ken ze toch ook door, al blijven hun uitin gen heel verschillend van die der jongens Ook bij bet meisje werken het gevoel en de fantasie, die soms tot dweepzucht overslaan. Ze droomen en mijmeren voor al over de toekomst, over een denkbeel dige „hem", over verloving en trouwen. 't Is de periode van ijdelheid en be haagzucht. Dit staat in verband met liet ontwakend besef een eigen persoonlijk lieid te zijn en te kunnen heerscheii over anderen Evenals dan bij cle jongens ui! zich dat in een zorg voor het toilet. Jon geus staan in die tijd lang voor de spie gel, ziin zeer kieskeurig op hun das die precies bij het overhemd moei passer; zijn gesteld op .een onberispelijke schei ding. Of het andere uiterste zijn ge wild slordig. Dat kan men bij 't meisje ook aantreffen, maar daar komen nog allerlei dingen bij. Ze hebben nog meer middelen om de aandacht op hun diei- hare "persoontje te vestigen, soms iicel geraffineerde middelen om interessant te zijn. Heel lang houdt de bakviscli zich bijv. erg zwijgzaam, trekt zich uit de huiselijke kring terug. Dan weer is ze erg brutaal en overdreven luidruchtig in lutis. Haar gevatte antwoorden en spitse opmerkingen flitsen als pijlen door het huis. Hard en schel is haar gelach. Er zijn er een paar van dat soort, in huis, dan kunnen ze hun omgeving irriteeren daar al maar geheimzinnig met elkaar te doen Op school komt dat ook uit. Ze zijn ei' veel „fijner" in hun manier van plagen dan de jongens, hun houding kan zoo treiterig zijn, zoo „nesterig". Men spreekt immers van „een nest van een meid". Parmantige snibbige antwoorden liggen hen voor in de mond. En lioe meer aandacht daar nu aan be steed wordt, hoe grooter de overwinning van de jonge dames is! Je meot er je maar boos om maken, of je geprikkeld heid toonen. Daar is 't net om te doen geweest. Ze meenen het zoo kwaad niet, weineen! maar ze triomfeeren graag over je. Ouders moeten vooral niet vergeten, dat zij deze houding niet overschatten moeten. De meisjes bedoelen liet zoo kwaad niet en zijn diep gegriefd als wi j dat allemaal zoo ernstig opnemen, als of wij er ons in onze eer floor zijn ge tast. Het is ecu heel verklaarbare hou ding; wij ouders zijn", het gezag, wij zijn de onderdrukkers van de vrijheid. En de ontwakende persoonlijkheid wil zelfstan digheid en geen onderwerping. Dat. geeft wrijving. Én dat eischt takt van de ouders om botsingen le voorkomen en da meisjes door deze moeilijke tijd heen to helpen. Wij moeten in het oog houden, dat op deze leeftijd de meisjes erg kritisch zijn. Ze gaan de dingen vergelijken, ze gaan redeneoren over het boe en bet waarom? Zo begrijpen onze redeneering niet en onze houding niet en onze ideeën niet. Ze zien en hooren en lezen zoo veel van liet leven. En in dat leven, oo-k in ons loven, is zoo veel verkeerd. Dus hebben ze met hun kritiek ook nog vaak ge lij k. De groote vragen van liet leven komen op hen af! Ze gaan zich interesseeren voor de groote levensvragen. En laten we dankbaar zijn dat ze liet doen. Maar met onze antwoorden hebben ze maar niet direct vrede. Ze protesteeren er te gen, ui zijn het nog zulke vrome antwoor den. Want die vrome antwoorden zijn hun eigen antwoorden nog niet. Eerst als ze die antwoorden hebben verworven langs de weg die God goed voor hen vindt, langs verdriet, opstandigheid, te leurstelling gebed, of wat ook, dan eerst zijn liet hun eigen antwoorden, dan eerst hebben ze waarde. Of ze ons al napraten helpt niets. En oï we al aan hun bezwa ren en kritiek het zwijgen opleggen, helpt niet. Dat maakt de weg voor hen al maar moeilijker. En dat maakt dat zc ons nooit meer een blik in hun hart zullen vergun nen. Jongens ne.t zoo min als meisjes. Wij mogen licn niets opdringen. Wel kunnen we „uit de verte" behulpzaam zijn. Maar onze jonge menschen, die hun twijfel eu hun bezwaren,niet zelf mogen uitvechten, en niet zelf tof een innerlijke Ievensbc- slksing mogen komen, blijven gedrukte of zwakke, weifelende karakters, men schen zonder levensvastheid en zonden levensblijheid, HET GRAF VAN C0MEN1US DE BOUW VAN HET MAUSOLEUM Naar wij vernemen heeft dc Tsjechische regeering een bedrag van 300.000 kronen be schikbaar gesteld voor het in behoorlijken, toestand brengen van het graf van Comenius te Naarden eu voor het bouwen van een mausoleum. Het bedrag 20.000) omvat da kosten welke de uitvoering van het ontwerp van prof. ir. D. F. Slothouwer zal vorderen Prof. Slothouwer heeft goede hoop, nog dezen zomer mot de werkzaamheden to kun nen beginnen. VOORJAAR. Een mociic foto utt het bekende boek van R. J. de Stoppelaar. VOOR DE VROUW Men zegt zoo wel eens kleine kinderen worden groot. Nu, daar moest ik dezer da gen aan denken, toen ik correspondeerde niet een oud-raadselnichtje. Ken der eerste keeren, dat de Jeugd rubriek in ons blad verscheen, kreeg ik een raadselnichtje uit Den ^Bommel. Die deed trouw met ons mee tot ze de Jeugdrubriek uitgroeide. Zij schijnt toen zelf de stap ge nomen te hebben naar ons V rouwen hoek j e want daardoor kwamen wij weer met elkaar in aanraking. En nin kan ik in ons Vrou-wenhoakje iets van haar werk vertellen en ook laten zien. Als er zoo tusschen al mijn oud-raadsel nichtjes in de toekomst contact blijft be staan, maar dan overgeschakeld naar de Vrouwenrubriek, dan kunnen wij het in dit -"'sasïss hoekje prettig met elkaar hebben. Men herinnert zich misschien nog dat ik eenigen tijd terug, liet was in Januari, in ons hoekje nog weer even cle aandacht ves tibule op oen ingezonden stuk fan Mevrouw GossehalkDe Ilaas uit Den Ilaag, waarin voor een tentoonstelling, ook voor ons eiland gevraagd werd, om een pop aan te klceden in de kleederdracht van ons eiland. De opbrengst zou komen ton bate van de Centrale Vereen, for bestrijding der T.B.C. in Nederland en Oost-Indië. Ileel prettig vond ik liet toen dat uit Den Bommel van ons oud-raadselnichtje toen een schrijven kwam, waarin zij mij vertel de dat zij we] graag oen pop wilde aanklee- den, en of ik mijn medewerking wilde ge ven m liet verkrijgen van oude platen, waarop de dracht van omstreeks 1780 was algebeeld. Die platen werden op m'n verzoek heel bereidwillig aan mejuffrouw Ras in bruik leen afgestaan. Toen ik Jas dat de tentoonstelling ge opend was, was ik toch verlangend te we ten of er nu ook inderdaad een bijdrage uit Flakkee bij was, en daarom 'ging- er een brief naar Den Bommel met veel vragen. Daar ik op al die vragen heel welwillend antwoord kreeg hen 'lc nu in staat in ons hoekje een foto te geven van de Flakkee- sclie poppen welke in Den Ilaag op de groote tentoonstelling zeker geen slecht figuur hebben gemaakt. Mejuffrouw C. Ras van Den Bommel ver telt in haar brief diat de man-pop is aan gekleed door Mej. A. Mosselman uit Nieuwe Tonge en dat zij zelve de vrouw voor haar rekening heeft genomen. We zien hier dus liet werk van twee Flakkeesche jongo dames. Een zegt ook: „We hadden de pop pen aangekleed uit haast enkel heel oude stoffen". Dat zal juist het aardige effect hebben gegeven. Alie werk is met do hand gedaan. Wie ook wel eens iets aap zulk werk gedaan heeft, zal wel weten, dat dit een heel werk geweest is. Maar het resul taat is dan ook schitterend. Het is ook prettig, dat wc nog weer eens zien kunnen hoe mooi de Flakkeesche dracht vroeger was. In dien tijd waren de mooie warme kleuren nog niet verdwenen, maar was er fleur en vroolijkheid in. We mogen wel waardeering hebben voor de dames Ras en Mosselman, die samen zorgden, dat bij de tallooze inzondingen op de ITaagsche tentoonstelling ons mooi oud- Flakkeesch niet hoeft ontbroken. VOOR DE JEUGD M'n beste nichtjes en neefjes, Als jullie dezen keer ons hoekje lezen is het al Juni. 'k Kan het me niet indenken hoor, vooral nu niet, want terwijl ik jullie schrijf zit ik heel genoeglijk vlak bij de kachel. Maar dat kan gelukkig weer Bauw veranderen. Wie weet puffen jullie van dc warmte als je dit ioest. Zoo langzamerhand ga ik dan ook eens uitrekenen wanneer ik raadselvacantie zal geven. Nee nog niet di rect, dat weet ik alvast wel. Daarvoor zijn m'n neefjes en nichtjes nog te trouw op hun post. Maar ik weet wel hoe het straks gaat als het warm is en 's avonds zoo fijn lang licht. Nou, dan is het heel laat eer je naar kinnen gaat 's avonds. En dan wil je nog wel een brief schrijven, maar dan zegt Moeder, kijk eens naar de klok, en dan is het één, twee, drie naar bed. Ja tegen dien tijd geef ik vast raadsel vacantie, maar nu, nu jullie nog zoo trouw in 't hoekje present zijn. zal ik tocli nog maar even wachten. Bij raadselvacantie hoort meteen ook een vacantiewedstrijd. 'k Ga nu eens goed verzinnen, wat voor een wedstrijd het nu moet worden. Wie helpt me met raadgeven? 'k Ben echt verlangend te weten hoe het staat met het moeilijke raadsel. Volgende week zal ik eerlijk vertellen of er ook nog gemopperd hebben, 'k Denk dat liet wel zai meevallen. Nu hoor allemaal heel veel groeten van jullie TANTE TRUUS. KEES V. Nee dat was nou iets, wat Kees vast niet gedacht had en het viel hem erg tegen, om zoo maar don anderen dag naar school te moe-ten. Hij zou het veel fijner vinden om al liet moois van de stad eens te gaan be kijken en moedor eens te helpen om het nieuwe huis op te ruimen. Dat was veel aar diger geweest. Hij probeerde nog wel even bij Vader of blij geen uitstel kon krijgen, maar; nee hoor. Het stond al vast bij Vader; Morgen naar school. Bij Moeder had hij nu heel geen 'kans, dat merkte hij al dadelijk, want, Moe zei tegen Tante; Ja, dat vind ik ook het beste maar, want anders heb ik toch geen rust, dat ik werk, als Kees de stiaat op gaat Hij is die stadsdrukte nog lang niet gewend, en- dan zou ik elk oogen blik hang voor ongelukken zijn". O, dacht Kees, dan zal ik 't maar niet vragen. Ineens had hij tocli nog iets gevon den, dat hem misschien helpen Icon. „Moe- dei'", zei bij, ,,'k heb nou m'n Zondagsclie pak aan, en m'n daagsche is nog ingepakt, en nou kan ik tocli morgen niet met m'n Zóndagsche pak naar school". Tante begon hard te lachen, want zij be greep ook best wat Kees wilde, daarom zei ze: „O, Kees, wat heb jij oen zin om naai school te gaan, nee jongetje daar helpt geen praten tegen, maar 't zal je in school best meevallen hoor. Onze jongens hebben liet er ook best naar hun zin." Kees kreeg er echt een kleur van toen hij zag, dat Tante hem zoo doorzien had Moeder lachte maar eens tegen Kees. Och eigenlijk liad Kees er nou geen oogenblik over gedacht hoe hij het op school hebben zou, bij wilde alleen nog maar liever vrij zijn en genieten van al cle nieuwe heerlijk lieden die de stad te zien gaf aan een jon gen die al-tijd op een klein dorp gewoond had. Den volgenden 'morgen stapte ons Keesje in z'n Zóndagsche pakje -met Vader mee naar de school. Hoe dichter hij bij schooi kwam hoe raarder het bij Kees van binnen weid. Lieve menschen, dacht hij, wat moet ik jjeginn^n met een vreemde meester, en met al dié vreemde jongens. O, hé, daar kwamen ineens een paar tranen te voor schijn. Verbeeld je, dat zou een mooi be gin zijn. Heel 'haastig veegde hij die las tige tranen weg, nog wel met de mouw van z'n Zóndagsche blouse. Als nou Leen Stam hom eens gezien had,die had vast niet kunnen begrijpen, dat, .Sit verlogen jochie, dat zco beduusd met Vader meestapte, het z-elfcle kereltje was, dat zoo danig had op geschept over „de nieuwe school in do stad!" Leen Stam zat gelukkig veilig op 't dorp. die kan hier niet plagen. Maar Kees, zie j'.e, clie zat nu tocli maar erg met al dat vreemde en nieuwe in z'n maag. Ze waren er gauw, veel te gauw, naar Kees z'n zin. Jonge wat een schooi! En wat een li nderen, zeker wel tienmaal zooveel als op 't dorp, dacht Kees. Vader stapte heel bedaard de groote schooldeur binnen. Die was hocle- maal niet bang, en Kees kreeg edit eerbied voor,-z'n Vaders flinkheid. Nou, "t viel mee den eersten morgen. Meester was echt aardig, die hielp hem fijn door de eerste verlegenheid hoen, en dc jon gens, nou dat ging ook wel. Ze zeiden eerst nog niet veel, maar een paar hadden toch gevraagd in 't speelkwartier of hij mee wil de spelen. Toen Kees om twaalf uur met'z'n neef mee naar huis liep, omdat hij ook weer bij Oom en Tante zou eten, was het een heel ander kereltje, dan dat er 's piorgens ver legen achter z'n Vader had aangestapt Wat had hij een massa te vertellen. Tante zei, toen hij onder liet öten zijn mond haast niet houden kon: „Nou, jongen, je weet zooveel te vertellen, of je hier al een jaar op school ben. Toen hij 's middags met z'n neef weei naar school terug ging kwam toch weer oven dat nare, een beetje angstige, bij hem op. Maar toch veel minder dan 's morgens. En toen liij op 't speelplein een paar jongens uit z'n klas zag, die hem weer riepen om mee te doen, toen was al 't nare ook ineens weer weg en deed hij dapper mee. 's Avonds bracht z'n neef Kees en z'n broertje naar het nieuwe huis, waar Vader en Moeder druk bezig waren de boel op te ruimen. Hè nee, in 't huis in 't dorp had Koes al dat gerommel nog wel gezellig' gevonden, maar nou viel het hem toch tegen. Hij is boordevol nieuws over do school, den mees ter, dc jongens, en Moeder zei enkel maar: „Zoo jongens, zijn jullie daar. Kees nou moet jij goed op je broertje passen, terwijl Vader en ik nog wat werken," en Moeder had iieel geen tijd om naar hem te luisteren. Dat is vast niet. leuk, als je zooveel te ver tellen hebt. Dan was er ook nergens een plekje waar hij rustig met z'n broertje wat spelen kon, overal liep hij in do weg. Nee.i het eind van den dag, was toch weer niet pleizicrig. Kees was blij toen hij in bed lag met broertje. Hij sliep heel gauw, dat kwam zeker omdat hij dien dag zooveel beleefd had. Kees vond liet langer hoe pleizieriger op z'n nieuwe school. De meester was „reuze", z.oo vertelde hij het tenminste aan Moeder. En de jongens, nou „tof" hoor. Kees deed tegen Moeder of hij al o zoo lang in de stad woonde en er alles al van wist-. Tocli ging hij nog maar drie dagen op z'n nieuwe school. Moeder lachte maar eens. Die dacht zeker, kalm maar wat jongen^ er zullen ook nog wel eens andere dingen konten. Nu die lcwiamen al gauw genoeg. Toen Kees de vierde morgen de klas bin nenstapte, zag- hij dat het loego plaatsje, dat achter hem al drie dagen niet bezet was geweest, was ingenomen, door een jongen, die tooi' deze klas eigenlijk wel een bcet-jo groot was. Meester zei tegen hem: „Zoo Johan ben jij ook weer present, was het zoo heel erg met je verkoudheid?" Met onverschillig gebaar er bij gaf Jo han antwoord, cn zei, dat Moe het beter vond dat hij eerst lieelëmaal goed beter was. Kees moest cr eens voor omkijken, want hij vond dat die jongen, dan maar bar grootsch praatte. Brr, 't leek wel oen jonge juffrouw. Dat omkijken kostte hom een ste vige stomp in den rug van die arme Johan, die pas zoo bar verkouden geweest was, en meteen hoorde Kees zich toefluisteren: „Ventje kijk voor je, omkijken is onbeleefd, weet je dat niet!" Dat was een prachtig begin met dien nieu wen achterbuurman. Kees was er werkelijk van in zijn wiek geschoten. Al die andere jongens waren zoo aardig en nou was er toch weer z"n echte draak hij. Hij had wel eens over Johan van Daim hooren praten, wel niet veel, maar toen had hij niet kunnen cl-enken, dat 't zoo'n jog zou wezen. Kees z.'n bankbuurman had wel gemerkt wat er gebeurd was, en liij wou wel erg graag er wat over ifeggen, maar net zei meester: „Jongens 't is-tijd we zullen begin nen". AFZ Mid| |n Tool Elke Nerl Twil Qnz (Wordt vervolgd;)

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1934 | | pagina 6