VOOR VROUW EN KIND MAAS- EN SCHELDEBODE ZATERDAG .30 DECEMBER 1933 GEWISSE HULP Sn kleine woning, groot geSuk terug- VOORDE ZONDAG „Ik hef mijne cogen op naar de ber gen, vanwaar mijn hulp komen zal. Mijn hulp is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft". Ps. 121 1 en 2. Wie naar 's Heeren bevel op Hem zijn hope vestigt, komt niet bedrogen uit. Dit is zulk een bemoedigende gedachte, bij den overgang van het oude in het nieuwe jaar! Let daar wel op, dat de dichter zegt: van waar mijn hulp komen zal. Die hulp des Heeren, waarover de dichter het heeft, zal komen, als die op de rechte wijze van Hem verwacht wordt, namelijk met het oog geloovig gericht naar de ber gen. waarop de Heere Zijn tempel heeft gebouwd, en waar hij zich, als onze God een God van genade en barmhartigheid en trouw heeft geopenbaard. Dit is een groote geruststelling voor wie, in dezen moeilijken tijd, in zorg zit. Menigeen is zich door harde levenslessen zoo zwak en hulpeloos gaan voelen, dat hij schier twij felmoedig werd. Hoe zal hij door alles heenkomen wat hem wellicht dit jaar nog te wachten staat?, zoo tobt hij. De toe komst vertoont maar zoo benauwd weinig lichtpunten, en de nood is al zoo groot. Velen gaan het nieuwe jaar in met groote vreeze. Hoe rustgevend is het dan, als gij, tot Gods woning opziende, zeggen^ moogt: „vanwaar mijn hulp komen zal En dat moogt gij toch zeggen, als door het geloof in Jezus Christus, God de Heere, uw Va der is geworden. Dan moogt gij een goed vertrouwen hebben op dien God en Va der, die zich aan u immers geopenbaard heeft, en u ook bij zich doet wonen, en die bijgevolg niet nalaten zal, een krach tige hulp te zijn in benauwdheden. Zijn genade is immers genoeg, en Zijn kracht zal in zwakheid volbracht worden. Daar om moet gij, al rijst de nood nog zoo hoog, niet twijfelmoedig zijn, want daar mee onteert gij uw God. Maar geloovig zeggen: „Ik hef mijne oogen op naar de bergen, van waar mijn hulp komen zal". •Die God, die Zijn eigen Zoon niet ge spaard heeft, maar heeft Hem voor ons alleg overgegeven, zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Die ons uit zoo grooten nood en dood verlost heeft door Jezus Christus, zal Hij niet nóg verlossen, in de toekomst? Zoo hoopt op Hem, met Christelijke hope, die verzekerdheid is. En zegt: „Mijn hulpe zal van Hem komen". En al moet het dan nog door zooveel worstelingen en tegenheden heen, „wij weten, dat dengenen, die God liefhebben 'alle dingen medewerken ten goede. Zijn hulp zal komen". Wanneer gij Hem maar moogt kennen in het aangezicht van Jezus Christus, en door dezen Borg en Middelaar met Hem in verzoenende betrekking leeft, en het oog gericht houdt op den berg, waar het groote zoenoffer werd gebracht, gij zult met uw God nimmer bedrogen uitkomen. Hij zal u een redder in den nood zijn Daar kunt gij vast op aan. En dat wordt een jubelende zekerheid, als gij dan daarbij voegt: „Mijn hulp is van den Heere, die hemel en aarde ge maakt heeft". Dat zegt maar niet in 't al gemeen: dat God de Machtige is. Maai dat maakt ons indachtig aan wat iemand vóór heeft, die, wanneer een ingewikkeld mechanisme defect raakte, zich kan wen den tot dengene, die het zélf gemaakt heeft. In de ontreddering en ontwrichting van het aardsche leven, waarvan wij een bij zonder pijnlijke periode meemaken, is het zoo benauwend, als wij ons afvragen, rondziende onder de menschen: wie zal in dien chaos nog eens orde scheppen? Wie zal de sterke man zijn, die in de wereld alles weer in goede banen terugdwingt? Wij twijfelen, of dit wel eenig mensch ge lukken zal. En dat wordt ons een ver schrikking. Als het nu dit jaar, dat wij ingaan, nog eens erger werd! Maar deze aarde, deze, in haar ver warring van radelooze menschen zoo drei gende en benauwende, aarde is des Hee ren. Hij heeft die gemaakt en het is voor Hem geen moeite om, wat in het onge- reede raakte, te herstellen. Zijn geweldige mogendheid kan niet alleen, wat geen menschenhand vermag, maar Zijn wijsheid vindt de fout in het raderwerk van de wereld, die Hij Zelf maakte, en is in staat, om die te herstel len. Zal Hij er geen weg mee weten? He mel en aarde heeft Hij Zélf gemaakt! Al weet de heele wereld geen weg met den noodtoestand, die ontstond, Hij wèl. Welnu, in zulke sterke, vaardige han den, die hemel en aarde maakten, is het lot der wereld, het lot der volken, het lot der kerk, het lot van rijken en armen, van grooten en kleinen. Ook uw leven is in Zijn sterke hand. Zoo moogt gij dan gemoedigd de toe komst ingaan, wanneer gij weet, dat die Almachtige hand voor u, om Christus' wil een Vaderhand werd, die liefderijk leidt. Zoo zegene u de Heere in dit jaar, dat ingaat, met Zijn genade in Christus Jezus, met al, wat gij voor tijd en eeuwigheid, voor ziel en lichaam, voor uw huis en be drijf noodig hebt. Stel het in Zijn hand, met kinderlijk vertrouwen. Zijn hulp zal blijken. Hij zal het wel maken. Naar Zijn trouw en mogendheid. Zoo zij u betuiging, nu gij weer voor een nieuwen jaarkring staat, die zoo weinig bemoedigend vooruitzicht biedt: „Ik hef mijne oogen tot de bergen. Van waar mijn hulp komen zal. Mijn hulp is van den Heere. Die hemel en aarde gemaakt heeft". I. Oudejaarsavond! In een klein huisje aan een langen, eenzamen landweg zitten ze samen, de oude Gerritsen en zijn vrouw. Op het theeblad, onder de rood-omkapte petro leumlamp, staan drie kopjes. Op het gebloemde tafelzeil staan drie bordjes. Toch zijn er maar twee menschen in het ka mertje; een grijze vader en een gebogen moeder. Geuren van oliebollen en chocolademelk, samen met al die oude. goed onderhouden dingen in het vertrekje, zouden geven een warm gevoel van knusse gezelligheid, als er maar niet waren d e twee, die grijze man en d e gebogen vrouw. Als er maar waren drie! Als die ééne maar gekomen was. voor wie het derde kopje en bordje bestemd waren. Maar hij komt n et! In de verte hebben zij het treintje voorbij hooren glijden. Dat is een half uur geleden en ze wonen slechts een kwartier van de halte. Neen, hij komt niet meer. Hij kan niet meer komen. ,,'k Zou maar eens inschenken', zegt de oude man met een stem, waaraan hij vergeefs vastheid pcogt te geven. De vrouw zucht. Heel erg beeft haar hand, als ze doet, wat nu eenmaal moet, omdat er toch niets meer aan te veranderen is. Chocola inschenken, oliebollen uit de kast halen, voor hun tweeën, niet voor den jongen, die nooit nog een oudejaars avond doorbracht onder ander dak. Ze is bang, dat haar man zal gaan spreken en toch benauwt haar heel erg zijn zwijgen. Langzaam, heel langzaam drinken ze hun kopjes ieeg. De oliebollen Olijven onaangeroerd. „Moet ie niet?" vraagt ze, hem de schaal toe schuivend. „Och nee", is het antwoord. „Ik geef niet om die dingen, dat weet je wel". Ja, dat weet ze. Maar Koos, hun jongen, die lust ze zoo graag. Voor hen- heeft zij ze gebakken, oliebollen met krenten, rozijnen en sucade, ja, vooral veel sucade. dat had hij altijd zoo graag. En nu zitten ze samen voor de volle schaal. Werktuigelijk neemt ze er een. bijt er in, nee, het gaat niet. Ze kan het niet door de keel krijgen. Tranen branden in haar moede oogen. O, den heelen dag heeft ze zoo vast geloofd, dat hij komen zou. Hij had immers geschreven: „als het me eenigszins mogelijk is, zal ik zien er uit te breken". Daarom had zij zich verzekerd, dat hij niet zou wegblijven, den moed er in gehouden, ook toen de dag te dalen begon. 't Was hard, bitter hard, dat hij z'n vacantie- dagen in de s ad doorbracht, maar op den oude jaarsavond zou hij toch stellig thuis willen zijn, had ze gemeend. En nu de laatste trein vertrokken. Vader en moeder oud en alleen. Vader had het niet geloofd, dat hij komen zou, maar het wel gehcopt, het gehoopt in s.ilte. Tegen moeder er n'ets van gezegd, de schouders opge haald als ze over sprak, maar diep in zijn hart. ja, daar had ook hoop geleefd, schoon niet zoo sterk als bij moeder. Dat is nu het loon van hun jarenlang zwoegen, dat ze alleen zitten. Daarvoo- hebben ze negen kinderen zien geboren worden. Twee jongens, de oudste, rus en op het kerkhof, de zes dochters zijn reeds lang getrouwd en hebben hun eigen gezin, waar ze hooren op dezen avond, doch Koos, hun jcngste, had h er kunnen zijn. Koos! Met hoeveel angst was hij verwacht 't Jongste kind was twaaf, toen hij geboren werd en moeder niet sterk. O zeker, met anqst verwacht, maar met groote blijdschap begroet. Voor Koos had geleefd heel di t gezin van vader, moeder en zes dochters, voor Koos v„as gespaard, want, als het kon, moest hij méé worden dan vader was. Nee, geen boerenarbeider moest uit hem groeien, hij mocht „leeren", als hij kon. En hij leerde! Uitstekende rapporten bracht hij mee van de lagere school en de oude hoofdonder wijzer uit het dorp had gevonden, dat hij wel dominee kan worden. Stel je voor, deminee! Oude Gerrltsens oogen hadden geschitterd, doch wat kostte dat niet een massa! Nee, dat was niet te betalen. Zóó d k was de spaarpot niet. Ja. de „meester" had wel gesproken van „hulp", die aan sommige menschen in zco'n geval verstrekt was, maar hoe onder die „menschen" te geraken, wist hij ook niet bepaald. Toen had Koos, ven 1 je van twaalf, zelf de knoop doorgehakt, door te zeggen, dat hij onderwijzer worden wou. „Dan kan ik met m'n achttiende klaar zijn en geld voor u verd enen", had hij gezegd. Moeder waren bij die woorden de tranen in de oogen geschoten. Zoo'n beste jongen, die Koos! „Zco'n beste jongen", was het geweest, heel z'n stad etijd, „zoo'n beste jongen" toen hij al onderwijzer was, „zoo'n beste jongen", ook deze vacantie, de eerste, die hij niet thuis doorbracht, „zco'n beste jongen", heel dezen dag van verlan gend wachten, ja, .zoo'n beste jongen" zelfs nü nog in moeders oog, of misschien meer in moeders mond. „De jongen heeft natuurlijk niet gekund" ver breekt ze eindelijk de stilte. „Die studie ook!" „Och", is al wat ze te hooren krijgt. En beiden denken. En beiden begrijpen. Maar beiden willen ze elkaar sparen. Niet zeggen, dat vreeselijke. Er niet over prakkizeeren. Niet geloo- ven dat afschuwelijke, dat de jongen niet komen wil. „Hij heeft altijd zoo reusachtig gewerkt. Als ik nog denk aan zijn rapporten van de Kweekschool". „Ja, en z'n aktes had hij ook gauw, maar dat Duitsch Dan is het weer stil. Koos had hun veel reden tot tevredenheid ge geven. Met z'n achttiende klaar, was hij direct benoemd aan een school dichtbij. Eiken dag kon hij per fiets thuis komen. Twee jaar later haalde hij de hoofdakte, werd toen al gauw benoemd in de stad, waar hij zijn opleiding genoten haa, reisde het eerste half jaar heen en weer, als in 2*n kweeke- lngen ijd, maar teen vertelde hij op zekeren dag. dat dit te last g werd. Zijn leeraar voor Fransen wou liever om acht uur les geven, dan kee hij zoo'n avond niet meer thuis komen en ook zonder dat verreisde hij te veel tijd. 't Zou beter z jn, dat hij in de stad kamers nam. Wat was dat vreemu geweest, dien eersten tijd. Doch eiken Zaterdag was hij toch thu'sge'omen tot Maandag. Dan was het feest geweest in het kleine huisje. Ze hadden niet willen letten op de verandering, die langzamerhand met hun jongen houden kon, dat hij nergens zoo goed kon strdeeren als op eigen rustige kamer, aiuar dat hij zou trachten oud-en-nieuw thuis te komen vieren. „Ik zal er eens heen moeten. Als hij maar niet in slecht gezelschap is verzeild geraakt zucht vader. En moeder, die weet vaders afkeer van reizen, antwoordt .dan ga ik mee". II. Nee, hij was n'et in slecht gezelschap geraakt. En op oudejaarsavond zei hij in de kerk. hem zat zijn collega en vriend Wim van Dijk. Geen meisje was oorzaak van zijn niet-meer-thu.s- komen; deze vriendschap had er schuld aan. Wim was er „een van de zes". Allemaal vroo ;ke lui. die Van Dijk en op twee na nog allen thuis. Toen Koos nog heen en weer reisde was hij er nu en dan gekomen, tusschen den middag of na v.eren en steeds had hem ge roffen de gezelligheid, die er heerschte. Ze deden aan muziek, aan kunst, aan alle mogelijke dingen, waar Koos Gerritsen tot nu toe buitenbestaan had. 't Was toch heel wat anders den avond dcor te brengen in zóó n gezin, dan te zi ten met z'n ouders in hun armelijke kamer. En daarom had hij geregen leugen aan leugen. Deze Kerstvacantie ja. als er geen ijs geweest was en n et juist det fijne concert den achtentwin tigsten ja. dan was hij wel naar huis gegaan, maar nu bleef hij in de stad. Wat had hij thuis? Niets! En in de stad? Alles! Den oudejaarsavond och, aanvankelijk had hii zich wel voorgenomen d en in elk geval thuis door te brengen, maar hoe dichter het jaar zijn einde naderde, hoe meer hij er tegen opgezien had. Wat al last'ge vragen zou hij te beantwoorden krijgen' plaats greep, ze haden geprobeerd er tro^sch op te i In haar brieven lei moeder hem ook soms het vuur zijn, dat hij hoe langer hoe meer „heer" werd. En ZCo na aan de schenen, maar dan kan hij volstaan, hoe vlug haalde hij zijn aktes niet! Me. een jaar 1 dcor gewetensvragen onbeantwoord te laten, wat Fransch, een jaar later Engelsch, begon toen aan bij een persoonlijk bezoek vrij wat moe.lijker zou Duitsch. Maar dat Duitsch was een vreesehjk gaan. En dan wat een verschil, een oudejaars- karwei; vertelde hij thuis. Hij kon heusch niet meer avond bij Van Dijk of thuis met zijn drieën. Ver- elke week over komen, want den Za.erdagmiddag leden jaar waren ze om half elf J naar bed gegaan, had hij te hard voor de studie noodig en het was Kom, hij zou naar hier blijven en dan nieuwjaars zoo nuttig Zondags naar de Duitsche kerk te gaan. dag gaan. Dan kon hij net nog drie dagen thuis Hij zou dus voortaan cm de veertien dagen komen, j blijven. „Niets aan te doen", ze den zijn ouders. Toch is hij niet zoo heel rustig, terwijl hij h er „Als je die dan ook maar met een jaar hebben in de kerk zit. De heele week hebben ze gespro- mcog: jongenhoopte moeder, en vader voegde er bij, dat hij het niets begrepen had op die be zoeken aan de Duitsche kerk, maar als het moest, ja, dan moest het. ken over de genoegens, die deze avond brengen zou en, als Wim ei. hij terug waren van een fijren schaatsentocht hadden ze mee helpen bedenken allerlei leuke dingen, om den avond zoo fees.elijk In de groote vacantie had hij thuis gewerkt, heel mogelijk te maken. Nog nooit was hij in zóó vroo- hard. meer dan drie weken en in de vierde week zakte hij. Dat was wat. Hün jongen gezakt. Maar dan ging het op dat examen vast niet eerlijk toe. nee, geen sprake van. Koos had geglimlacht en gezegd: „U moet n et aan oneerlijkheid denken, 't is zco schrikkelijk mo i k, ziet u! Dat heb ik immers al vaker gezegd? Daarom kwam ik maar om de veertien dagen thuis en in het vervolg, ja, er zal niets anders opzitten, dan nog harder te gaan werken en in vredesnaam om de drie weken te komen". „Wat hadden ze daartegen gesputterd. Nee, dat was tè erg. Ze haddeu zoo naar dat examen uit gezien en gehoopt, hem daarna weer elke week te begroeten. Nee, om di drie weken, dat wilden ze beslist niet. Hij moest zijn boeken maar meebrengen en Za terdagsmiddags of 's avonds desnoods er bij, thuis werken. Dat kon toch ook wel? Hij hc-d ..ja" gezegd, doch nauwelijks in de stad terug, had hij geschreven, dat hij in 't vervolg op geen anderen tijd les kon krijgen, dan op Zaterdag avond en maar liefst cm negen uur. Nu kon hij dus heelemaal niet meer thuis komen en moesten ze maar wachten tot de najaarsvacantie. D e vacaniie, drie dag«»n in het eind van October had hij ook werkelijk thuis doorgebracht, maar tegen Kerstmis was de tijding gekomen, dat hij deze vacanticdagen onmogelijk aan de studie ont- lijke stemra ng het jaareind tegengegaan, terwijl Hoe zou het thu's zijn? Zouden ze samen bij de kachel zitten? Naar de kerk waren ze natuurlijk niet gegaan: te ver op zoo'n kouden avond. Zouden ze, der tradi.ie getrouw, chocolademelk drinken en ol'ebollen eten? Och, wel nee, vast geen oliebollen, nu hij er n ets was. Zelf gaven ze er zoo wein g om. moeder bakte ze hoofdzakelijk voor hem. Ze moesten eens weten, wat hij vanavond eten zou Oesters! Nog ..ooit geproefd, maar t' zou wel fijn zijn. Feitelijk had hij moeder een massa werk be spaard. Verleden jaar had ze 's avonds geklaagd over pijn in de beenen, achter bij he; fornu's. Maar en eensk'aps bedenkt hij met hevige schrik, hoe hij vergeten heeft te melden zijn niet- kemen. hoe hij in zijn schrijven heeft gesteld de mo gelijkheid van wel thuis te zullen zijn bij de jaar wisseling. Als ze hem eens verwacht hebben? Als moeder tóch eens net heeft gedaan, of hij zou thuiskomen, zich heeft ütgesloofd voor niets? In den geest ziet hij ze zitten, vader links, moeder rechts van de tafel. ,,'t Kan uw laatste oudejaarsavond zijn in dit leven", vangt hij op een deel der preek, die dezen avond zoo echt langs hem heen gleed, tot déze woorden tot luisteren hem dwingen. ..Wat deedt gij met het leven, dat ach.er u ligt? Wat met het jaar, dat over weinig uren voor eeuwig gevloden Moeder bakt met Oudejaar oliebollen en kleine Piet mug in de keuken meehelpen. is? Bracht het u nader tot God? Voelt ge u dichter bij den hemel gekomen?". ,,'t Kan uw laatste oudejaarsavond zijn Ja. dat kan voor alle menschen. Voor de'jongen en voor den ouden. Maar toch vooral voor de ouden, 't Wordt Koos heel bang. Als eens het volgend jaar zijn vader opgeroepen werd? Als zijn moeder eens moest heengaan? Nooit wist hij, ze zóó lief te hebben, die twee oudjes in het kleine huisje aan den langen landweg, als dezen avond Hij kijkt op zijn horloge. Bij achten al! De laatste trein gaat om half acht Hij moet dus wel hier blijven. O, maar thus, die-oudjes! Als ze hem eens wachtten Als ze eens verlangend luisterden naar elk geluid, of het van hem kon komen. Een ontzettend verlangen maakt zich van hem meester. Als hij eens Nee, da' kan toch ook niet. Het is twee uur fiet sen en het vriest. De kerk is beslist niet voor half negen uit, o, 't is vast kwart voor negen eer ze op straat zijn. Stell'g zou hij pas t^gen half tien op de fiets kun nen zi ten en dan dat eind in den kouden nacht, om thuis te komen, als ze natuurlijk al sliepen. Bovendien, wat zouden ze bij Van Dijk er wel van zeggen? Och, maar als 't eens werkelijk de laatste oeleoenheid was, om oud-en-nieuw te vieren met zijn ouders? Als hij dan heel zijn verder leven moest blijven denken aan dv leugens, waa.mee hij hun laatsten oude'aarsavond bedierf? „O Gcd, spaar "e nog. Laat dit niet hun laatste oudejaarsavond zijn". Zou God hoorcr? Hem, den leugenaar? Hem, den hu chelaar? Houdt hij den aan hem toevertrouw den kinderen n:et voor. dat ze altijd de waarheid moeten spreken? Hij, die liegt tegen zijn eigen ouders, wier late levensvreugd hij is. Als de tusschenzang werdt opgegeven is zijn s'rijd gestreden en staat zijn besluit onherroepelijk vast. „Wim", fluistert hij. „verontschuldig me bij je thuis. Ik moet naar mijn vader en moeder". Eer Wim kan antwoorden is Koos de bank uit. Met gebogen hoofd gaat hij tusschen de menschen- rijen door. III 't S'aat half negen als Koos op de fiets stapt. De avond is koud. 't vriest hard. Maar de lucht is heider en stralend maanlicht zilvert de wijde lan- dan, waartusschen de weg voert naar huis. 't Is of de handen en voeten hem afvriezen, hij krijgt soms onweers.aanharen lust om terug te keeren naar de veilige stad achter hem, maar neen, ginds, héél ver, zijn vader en moeder, die wachten. Hard trappen maar. dan deert de kou niet. Voort vliegt hij, in vaart als nooit tevoren, houdt hetzelfde tempo vol ook als hij gloeit of het mid den-zomer is. Tien slaat de klok, als hij het laatste dorp door rijdt. Nu nog een m'nuut of tien. Den hoek om, kijk. nu zie je in de verte al het geboomte rondom Bakker's hoeve. Fn naast die hoeve is het kleine huisje. Zouden ze nog op zijn? Hij mindert zijn vaart, a!s hij heel dichtbij geko men is, stapt voorzicht g af, zet de fiets tegen een boom. sluipt naar het raam, dat een lichtstreep teent tusschen de niet-goedgeslcten blinden. Hij gluurt naar binnen. Daar zitten ze: vader links, moeder rechts van de tafel, waarop, ja, gerust, ook de schaal met oliebollen prijk.. Alles net als andere jaren. Nee, toch niet! Om vaders lippen beeft een smartetrek. Uit moeders oogen druppen tranen. Dat is voor het eerst op oudejaarsavond. „En voor het laatst", beslist Koos. Hij loopt naar de deur, die achier het huisje is. Nee, niet ges'oten. S'.uiten doen ze pas, als ze sla pen gaan. Wie zou binnenkomen J.a, wie?.Dat vragen die. oogen, als de oudjes verwonderd elkaar aankijken bij het hooren van de deurklink. Vader staat op. doet open de deur, die van de kamer naar het klein keukentje voert, en dan...... Even schijnt de schrik den ouden man te ver lammen. maar sterke jonge armen onratfn h"m. Aan moeders mond ontsnapt een: ..Tóch geko men! O Heere. ik dank u". „En nou aan we oliebollen eten", probeert Koos te breken Jen druk van het onoewone. Omhe'sd te worden zooals nu, is hem sinds zijn kinderjaren niet overkomen. Maar als hij z et de drie kopjes en de drie bordjes, verliezen zich zijn woorden in een snik en knielt hij neer, verbergend, als een kleine jongen, zijn hoofd aan moeders borst. Lang is het stil. Dan sraat Koos op. „Vader on moeder, ik heb schrikkelijk gelogen, het laatste jaar". „Jongen, dat hebben we allebei wel begrepen, je moeder en ik. al hebben we het nooit tegen elkaar gezegd. We hebben het begrepen en „Vergeven", vult moeder aan. Dan gaat Koos ver!ellen. Dan komt er rust. heerlijke rust. Het uur van twaalven vindt hen bij het openge slagen Godswoord. En terwijl boven der eeuwen graf het nieuwe jaar geboren wordt, klinkt plechtig door het kamertje: Loof den Heere, mijn ziel, en al wat binnen in mij is. Zijn heiligen Naam". Als de laatste psalmwoorden zijn weggegleden, wenschen drie gelukkige menschen elkaar een ge lukkig jaar. D. v .d. S. VOOR DE VROUW Oudejaarsavond. Indien er een woord in staat is, werelden van gedachten bij ons op te wekken, dan is het zeker wel het woord Oudejaarsavond. Oudejaarsavond. Dat is de avond, dat wij ons eens even rust gunnen van het plannen maken voor de toekomst. Liever, of misschien ook liever niet, maar als ge dwongen door die wondere sfeer van Oudejaars avond, gaan onze gedachten eens terug, naar al ■wat voorbij is. Een jaar is weer weggegaan, dat wij ons vol gemaakt hadden, met ons werk, met ons hopen en verlangen. Een jaar weer voorbij, dat ons ont nam en gaf. We maken dan de rekening op met onszelven. Hoe zijn de dagen en uren vergleden door de vingers? Wat deden we er mee? Wat rente gaven we in ons leven van het groote kapitaal aan tijd, dat God ons een vol jaar lang weer gaf? Het is een rekening, die we maar niet kloppend krijgen. We komen daarmee met onszelf niet klaar. Gaan we daarom dan al vast toch maar weer plannen maken voor de toekomst, dat we 't beter willen doen. We zullen daarmee immers nooit klaar komen. Het goede dat we willen, we doen het immers niet. En het kwade het ligt altijd zoo vlak aan onze deur. Oudejaarsavond herinneringsavond voor ons elk persoonlijk,, en ook voor ons gezamelijk in onze eicen kring. Onze mond verzwijgt meestal wat onder de e'nd- streep van onze eigen levensreken'ng van dat jaar komt te staan. We hoeven daarover ook niet te spreken. Als wij het zelf maar weten en als wij dat tekort ook aan Gcd willen laten zien. Hij moét het immers weten, want Hij is de Eenige, Die helpen kan, door van Zijn kracht ons te geven in ons leven, opdat, als er weer een streep onder onze reken'ng moet worden getrokken het niet enkel ver lies is, maar dat ook nog winst worde gemaakt. Maar Oudejaarsavond, dan zijn we niet alleen, we hebben den tijd niet alleen om eigen rekening op te maken, dan zijn we liefst met elkaar in eigen buisgerin, of als het kan nog eens weer in het ouderlijk huis. Die Oudejaarsavond. We brengen die zoo graag in den kring van eigen familie door. Gelukkig als het ouderlijk huis ons nog roepen kan, of als ons eigen huis het middelpunt is waarheen allen zich getrokken voelen om op den Oudejaarsavond samen te kunnen zijn. Behalve onze eigen herinneringen is er immers ook zooveel waarover w? samen kunnen spreken. Gelukkig als we dan den kring van lieve ver trouwde gezichien langs zien en we kunnen zeg gen, we missen er niet één, die er het vorig jaar nog was. Als onze kring nog gaaf is gebleven, wat is er dan al reden tot dank en blijdschap. Het kon toch zijn, het zal ook wel gebeuren als we Oudejaars avond weer willen tellen, dat er één, soms meer dan een is die ontbreekt, die nooit meer met ons zal kunnen spreken, over al wa: dit jaar bedroefde of verheugde. Dat is als de dood in zijn omme gangen ook aan ons huis heeft geklopt. Dan zijn de herinnerigen velen, en het lijkt wel of we juist die moe'lijke dagen, weer één voor één in de hand willen nemen, om r de zwaarte weer van te door leven en doorvoelen. Oudejaarsavond, als de wijzers van de klok naar de twaalf glijden, worden we stil. Het uitzicht wordt ons zco bekrompen en nauw. Het jaar wil ons geen deel van zijn tij-I meer teruggeven zoodat we zouden kunnen aanvullen in wat we te kort deden, of vergoeden wat verkeerd was. Wellicht gaan we dan maar verlangen naar den Nieuw'aarsmorgen. Dan ligt de tijd weer wijd voor ons. Daren vol uren waarin we werken willen. Als dan het tekort, dat we zagen, toen we Oudejaarsavond de re'-ening met onszelven hebben opgemaakt, ons maar geleerd heeft met meer klem te vragen. „Leer mij naar Uw wil te handelen, alle dagen die het Nieuwe jaar ons geven zal." VOOR DE JEUGD M'N BESTE NICHTJES EN NEEFJES Het is haast niet in fe denken, dat we nu voor dit jaar al weer het laatste praatje met elkaar maken in ons hoekje. We hébben weer een heel jaar met elkaar brieven geschreven, raadsels opgelost en wed strijden gehouden. Ik vind het al.ijd een gezellig oogenblik als ik jullie brieven krijg. Daar laat ik altijd voor een poosje m'n werk voor liggen, om eens te zien hoe het met mijn krantenfamilie staat. Er zijn er bij in ons hoekje die al zoo lang meedoen, zcodat ik het gevoel heb, of we al lang heel goede bekenden van elkaar zijn. 'k Hoop dat we het dit jaar weer even prettig met elkaar zullen hebben, en dat ik weer heel. héél veel brieven zal krijgen. Hoeveel denken jullie dat ik er dit jaar heb geschreven, en dus ook beant woord? Ruim vierhonderd! Dat is wat hè? Nu *t is goed, dat ik een heel jaar den tijd heb gehad om die te beantwoorden. 1 Dan is 't ook niet zoo erg hè? Stel je voor. dat je dat eens in een heel kort poosje moest doen. Dan was 't om te schrikken hoor. Hoe staat het met jullie werk voor den wed strijd? Al druk aan de gang, of moet het begin nog gemaakt worden? Je hebt nog een week, dus kan er nog heel wat gedaan worden. Pak maar eens flink aan. Wie weet begint het nieuwe jaar nog met een prijs. Nu m'n béste k'nderen, ik wensch jullie allemaal l een heel gelukkig Nieuwjaar en verder veel groeten van Je TANTE TRUUS. VOOR M'N GROOTERE NEEFJES Dezen keer heb ik eens een werkje voor m'n greotere neven. Maar het moeten liefhebbers van teekenwerk zijn enze moeten precies werken. Zoo heb ik nog al heel wat te vertellen voor ik begin hé! Maar dat komt omdat ik jullie zelf eens een ka'ender wil laten maken. Nu begrijpen ju! :e vanzelf, nu je dit weet, dat ik gelijk had met al mooi is, Is eenvoudig niet om jaar te kijken. En m'n voorwaarden, want een kalender, die niet toch moet je het deen, een heel jaar lang. We beginnen met i-ens in iii>, ronc! rc ki.ken of we nog een kalender be?i ten van 1933 met éen ste vig kartonnen schild. Nu, die wordt toch binnen een paar dagen afgedankt, die mag je wellicht een paar dagen eer hebben. Je hoeft niet naar den voorkant te kijken. Deze hebben we n et meer ncodig. Al een jaar lang heb ben we die bewonderd, dat is net genoeg. We keeren nu de zaak om en gebruiken den rug van den kalender. Zoo, dat is dus afgesproken, want ieder heeft er allicht wel één, zooals ik bedoel. Dan kijken we in de spaarpot of er nog een paar dubbeltjes in zitten. Daarvoor koopen we in den boekwinkel 't kalenderblok en een mooie prent briefkaart. Zoo n kalenderblok kost maar heel wei nig, daar kun je niet voor gaan zitten piekeren. Dan d;e kaart! Dat moet een mooie zijn! Het aar digste is een kaart met een dierenkop, of wat bloe men, of een mooi boschgezicht. Maar één ding moet vast s'.aan, de kaart mag niet fel gekleurd zijn. Je moet er een jaar .ng tegen kijken, en dan hinde ren felle kleuren. Die inkcopen zijn fluks gedaan. Nu nog de tee kendoos voor den dag gehaald, liniaal en potlood er bij en dan beginnen we. Nee, nog niet d'rect teekenen of kleuren. Eerst meten. Precies pasren we af, waar het kalenderblok komt en waar de kaart. Met dunne pot'oodlijntjes teekenen we dat af. Rondom die twee hokjes vcor kalenderblok en kaart, zetten we een paar smalle biesjes af. Zeg, rord cm elk hokje twee smalle biesjes. Dan begint ons kleurwerk. Heel die achterkant van onze oude kalender kleuren we mooi licht bruin, behalve die paar smalle biesjes en die twee hokjes. Een nachtje zullen we dat moeten laten dropen. Dat komt net goed uit, den anderen avond hebben we dan weer een mooi werkje. Die smalle biesjes worden met goudinkt over- geteekend. Dat staat bij dat bruin heel mooi. Boven aan de kalender zetten we me.' diezelfde goudinkt met s'erlijke cijfers 1934. Met lijm plakken we nu de kaart en het kalenderiVok op en onze kalender is kant en klaar om aan Moeder geoeven te wor den. Die zal er vast wel blij mee zijn. EEN GEBREIDE SJAAL Deze keer een oatrcon voor een sjaal. Nu niet zco n groote als Moeder 's avonds wel eens graag omslaat, a's ze een poosje stil zit, neen, nu zoo'n klein handig sjaaltje dat fe onder of bov2n je mantel zelf dragen kunt. Het leukste is als je de sjaal neemt in de kleuren die bij je trui of muts passen. Doordat het niet zoo'n greote sjaal behoeft te wezen, en als je dan ook nog een beetje dikke wol neem:, ben je klaar in een wip. We denken nu maar te nemen licht grijze en helder blauwe wol. En denk er om, ik reken ook op een dikke draad. Heb je zelf al dunne in voorraad? Best. maar.neem dan wat meer steken. We beginnen met de grijze wol enfzetten op 35 steken. De cpzetrand wordt dan ongeveer 20 c.M. We zullen wel zien dat de sjaal ongeveer 14 c.M. breed wordt. We hebben steeds niets anders te doen dan om de andere toer een steek minderen en een meerderen. Maar we zullen 't eerct eens heel precies zeggen dan kunnen ook heel jonge nichtjes zoo'n mooie sjaal breien. We hebben dus 35 steken opgezet. Ie toer overhalen (we weten immers wel, dat is een steek afhalen, 1 steek breien en dan de afgehaalde sleek over de gebreide heenhalen) verder breien we de naald recht uit op 1 steek na, maken er 1 steek bij, dan nog 1 recht breien. De volgende toer is heelemaal recht. Alle on even toeren, dat zijn dus de 3de, 5de, 7de, 9de enz. worden gebreid als de eerste, en alle even toeren dus de 2de. 4de, 6e, 8ste enz. worden steeds heel gewoon rech; gebreid. Het eenige waar we verder nog op moeten letten is dat we telkens goed op bjd met de blauwe kleur de strepen maken. We breien eerst 30 toeren grijs. Dan 8 toeren blauw, Dan 14 toeren grijs, 4 Toeren blauw. 14 Toeren grijs. 8 Toeren blauw. Dit werk herhaalt zich tot we de sjaal lang genoeg achten. Nu moeten jullie dus weer beginnen met 30 toeren grijs. Verder z;en jullie op de teekening wel dat er een opening, a.s een knoopsgat, ingebreid is. Dat is om de sjaal dcor te halen, je behoeft dan niet altijd te knoopen. En het staat vcor veranderinq ook weer eens leuker. Dat knoopsgat moet je maken, als de das een lengte heeft van ongeveer 90 c.M. Je breit dan 8 steken, kant er 20 af en brei; er dan nog 7. De volgende toer. Zet er weer 20 op, zoodat je weer een toer van 35 steken hebt. Daarna moet nog een lao tot een lenqte van 45 c.M. worden bijbebreid. De totale lengte is dus ongeveer 135 c.M. Het is voor de zekerheid heel gced om van de zelfde wol, aan den achterkant een paar steken ter weerszijden van het knoopsgat te doen. Zoo licht springt anders bij het doorhalen van de das, de draad stuk. Werk maar pleizierig aan de sjaal Als die af is, zal je eens zien, wat een prettig warm wolletje dat aan je hals is.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1933 | | pagina 3