L UIT HET WOORD
PREDIKBEURTEN
WAAROVER WE
LAZEN
r VOOR DEN ZONDAG fl
OP ZONDAG 17 SEPT. 1933
NED. HERV. KERK.
Somjnelsdijk, v.m. 10 leesdienst en 's av. 6,30
uur Ds. van Asch.
Middelharnis, VJn' 'leer Barneveld van
Delft en 's av. 6,30 uur Ds. Kleijne van
Ooltgensplaat.
Stad aan 't Haringvliet, vun. Ds. Polhuijs en
n.m. leesdienst.
Den Bommel, v.m. geen dienst, n.m. 2 uur Ds.
Polhuijs van Stad (Doop en 's av. 6 uur de
heer Barneveld van Delft.
Ooltgensplaat, v.m. 9,30 Ds Kleijne en 's av.
6 uur leesdienst
Langstraat, v.m .en n.m. de heer Vetter.
Oude Tonge, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds.
Verkerk.
Nieuwe Tonge, v.m. 9,30 Ds. van Asch van
Sommelsdijk en 's av. 6 uur leesdienst.
Dirksland, v.m. Ds. van der Wal en 's av. de
heer Baart
Herkingen, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur (o. t.j
de heer Overweel.
Melissant, v.m. Ds. Bouw.
Goedereede, v-m. en 's av. de heer Dekker van
Alphert a. d. Rijn (coll. Zenuwgest. te Zeist).
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van der
Wal van Dirksland.
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 10 en s av. 6,30 uur Ds.
Zeilstra.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. en s av. Us.
de Graaff.
Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaatsma.
Ooltgensplaat, v.m. 9,30 leesdienst (voorber.
H. A.) en 's av. 6 uur leesdienst.
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. v. d. Vel
den van Kralingen.
CHR. GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds.
Laman.
GEREF. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. 10 en s av. 6,30 u. leesdienst.
Dirksland, v.m. en 's av. (Doop) Ds. de Blois.
Herkingen, v.m. 9,30, n.m. 2 en 's av. 6 uur (o.t.)
leesdienst.
Ouddorp, v.m. en nun. leesdienst.
OUD-GEREF. GEMEENTE.
Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst.
Oude Tonge, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst.
DOOPSGEZINDE KERK.
IKuddorp, v.m. Ds. Foppema.
Van de overige gemeenten geen opgaaf.
STICHTELIJKE 0VERDENKINB
DE HOOGE GOD EN DE
NEDERIGE MENSCH.
„Want de Heere is hoog, nochtans
ziet hij den nederige aan.'
Ps. 138 6a.
Gods verhevenheid komt nog 't bes
te daarin uit, dat Hij den nederige aan
ziet. Dit geschiedt niet ondanks Gods
verhevenheid, maar dat houdt verband
■pet die verhevenheid Gods, dat vloeit
^r uit voort. Juist ómdat God zoo hoog
is, ziet hij den nederige aan. Wij krij
gen van dezen tekst wel een anderen
indruk, omdat er staat: „De Heere is
hoog, nochtans ziet Hij den nederige
aan.' Maar dat „nochtans is van de
Statenvertalers. Er staat niets meer,
dan: „de Heere is hoog, en Hij ziet den
nederige aan' Die twee maken geen
tegenstelling, zoodat ze noodig hebben
met een „nochtans' verbonden te wor
den. Neen, het één beantwoordt aan
het ander, 's Heeren hoogheid en het
aanzien van den nederige sluiten bij
elkander aan, hooren bijeen. Gods wel
gevallen, in dat „aanzien" vertolkt kan
alleen in nederigen zijn, omdat Hij hoog
is, niet ofschoon Hij hoog is. Zijn
hoogheid voelt zich juist aangetrokken
tot den nederige, omdat Zijn hoogheid
slechts bij zulkeen recht wedervaart.
Vandaar, dat in Jesaja 57 die twee
ook samengekoppeld zijn, waar staat;
„Want alzoo zegt de Hooge en de Ver
hevene, die in de eeuwigheid woont, en
Wiens naam Heilig is: Ik woon in de
hoogte en in het heilige, en bij dien, die
van een verbrijzelden en nederigen
geest is."
Wat onder die nederigheid verstaan
moet worden, die den hoogen God zoo
aantrekt Het is natuurlijk niet alleen
maar, dat de mensch zijn nietigheid en
geringheid, als schepsel tegenoer den
grooten Schepper aller dingen, inziet en
belijdt. De nederigen van de Heilige
Schrift zijn degenen, die nog iets meer
kennen. Degenen, die verbrijzeld van
geest tevens genoemd kunnen worden.
Zulken, die hun, te voren opstandige
en hooghartige, houding hebben prijs
gegeven, en die in hun trotschheid stuk
geslagen, ja verbrijzeld zijn geworden.
Zulke nederigen, die door Gods
Geest bestraft en vernederd werden,
niet slechts als nietige schepselen, maar
ook, als doemwaardige zondaren, zich
hebben leeren vernederen voor God.
Dit zijn de nederigen van de Heilige
Schrift, de armen van geest, die alleen
maar op genade hopen, die bekennen,
niets meer te eischen, niets meer te zeg
gen te hebben, en alles te hebben ver
beurd, Zulken, die nog maar roepen
,,üch Heere, och wierd mijn ziel door
U gered. Want het is alles verloren,
er is niets goeds bij mij. Het staat er
hopeloos voor met mij, zoo ik aan mij
zelf overgelaten wordt. Maar op U
hoop ik, op li alleen, gena, o God,
gena.''
Dat is de nederige. Zulken heeft de
Heere gaarne. Alleen met zulken kan
de Heere bemoeienis houden. Hoe zou
Hij anders kunnen Hij, de hooge, ver
hevene, kan niet dulden, dat zich iets
tegen Hem verheft. Hij kan alleen maar
met nederigen zich inlaten, die Hem in
Zijn verhevenheid eeren, die zeer klein
geworden zijn; opdat Hij alleen groot
zou zijn.
Dit is de onmisbare voorwaarde, om
tot den hoogen God te naderen, en door
Christus Jezus met Hem gemeenschap
te onderhouden. Wie niet als een nede
rige naderen kan met een verslagen
hart, die houde zich terug. Want hoe
zal hij den hoogen God ontmoeten De
Heere gedoogt niet, dat gij in het trot-
éche besef van uw waardigheid en ver
dienstelijkheid, in de overtuiging van
uw gewichtigheid en belangwekkend
heid komt tot Hem. Laat al uw eigen
dunk varen, en werp uw hoogheid neer,
en laat uw trotschen waan door 's Hee
ren Woord en Geest in uw binnenste
neerslaan, opdat gij van een nederigen
geest wordt.
Zelfs voor een ervaren Christen is
dat nog zoo moeilijk, om nu alles, waar
op hij iedere keer weer meent zich te
kunnen beroemen, op te bergen en weg
te doen, en zich op niets te laten voor
staan, van wat hij heeft of is, wanneer
hij voor zijn God verschijnt. Het valt
niet mee, slechts als een verlorene, een
arm zondaar voor God te komen en te
zeggen: „Heere, wend U tot mij en
wees mij genadig, ik ben ellendig en
nooddruftig en arm en naakt. En al
mijn gerechtigheden zijn een wegwer-
pelijk kleed.''
Dat is moeilijk, maar toch nood
zakelijk.
De noodzaak van zulk een nederigen
geest dringt zich aan ons op, als wij de
hoogheid Gods leeren kennen.
Hoe zou Hij anders bemoeienis met
ons kunnen hebben Zijn hoogheid kan
alleen tot haar recht komen in onze
nederigheid. De Verhevene kan' alleen
wonen bij dien, die van een verbrijzel
den geest is.
Het schoonste gebed is het gebed om
een nederigen geest. Daarvoor niet het
minst worde gezocht den omgang met
den Heiland, de gemeenschap met den
Heere Jezus door het geloof, die alleen
zulk een nederigheid werken kan. Die
het hart verandert door Zijn Geest, en
in de zijnen die ootmoedigheid werkt,
die den Heere lieflijk is en bij Zijn
hoogheid past, en met Zijn verheven
heid in volmaakte overeenstemming is.
SS
Ü3Ü
DB
BB
am
BB
DE KERK EN DE GEESTELIJKE CRISIS.
Wij lazen een referaat over „De Kerk en
de geestelijke crisis", waarover wij hier een
resumé geven
Referent ving aan met er op te wijzen,
dat, ofschoon de tegenwoordige geestelijke
crisis in wezen de crisis is van alle tijden,
zij toch naar den vorm, waarin zij zich open
baart, haar verklaring vindt in de Fransche
revolutie, die de heerschappij der mensche-
lijke rede op elk levensgebied proclameerde,
en aldus het lot der wereld principieel legde
in de handen van den mensch, maar daar
mee tegelijk het menschelijk leven afsneed
van zijn organisatorischen wortel, om het te
persen in de onnatuurlijke banden van men-
schelijke systemen (liberalisme, socialisme,
communisme). De doorwerking van dit be
ginsel werd niet weinig bevorderd door de
hooge vlucht, die de natuurwetenschap nam
en door de bijna onbegrensde mogelijkheden,
die de al verder voortschrijdende techniek
heeft geopend. Zoo werd de illussie gewekt,
alsof de tijd aanstaande was, waarin de
men schel ij ke oppermacht het gansche leven
naar haar wil en wet zou kunnen regelen.
Het resultaat bracht echter het tegenover
gestelde van wat men gehoopt had: algemeen
wordt de nood gevoeld van het ontwortelde
leven, de menschheid dreigt onder te gaan
aan haar eigen! techniek en cultuur.
Dit noodgevoel leidde tot een reactie, die
voor het leVeri. weer houvast zocht in de te
kwader ure veronachtzaamde objectieve
waarden van historie en traditie, gezag en
orde. In zoover deze reactie er naar streeft,
orde te brengen in den chaos en daarbij zelfs
een welwillende houding- tegenover kerk en
godsdienst aanneemt, wekt zij den schijn,
alsof zij de dam zal wëzen, waardoor de
stroom van ongeloof en revolutie wordt ge
stuit. In werkelijkheid komt ook zij echter in
de souvereine plaats, die zij aan de men-
schelijke rede toekent en in haar stellen van
macht boven' recht uit hetzelfde beginsel op
als de Fransche revolutie en is van haar
dan ook niet de gezondmaking van het ont
wortelde leven te wachten. (Fascisme, na-
„tionaal-socialisme)
Deze geestelijke crisis mag in haar wezen
diep zondig en in haar doorwerking met het
oog op de toekomst in hooge mate veront
rustend zijn, zij opent desondanks de oogen
voor de machtige beteekenis, die de kerk
van Christus nog altijd voor het wereldleven
heeft, een beteekenis, die zich juist nu, meer
dan ooit, zal kunnen en moeten laten gelden.
Door God zelf midden in het leven ge
plaatst, mag de kerk het wereldgebeuren niet
werkeloos aan zichzelf overlaten, maar is
zij, voor haar deel, mede verantwoordelijk
voor den gang van zaken. Die verantwoor
delijkheid legt haar niet alleen de roeping
op om door zending en evangelisatie het
Evangelie van Gods genade over zondaren
te prediken en om voorts aan de volken den
eisch van de tweede tafel der Wet voor te
houden, maar ook, en niet minder, om de
wereld te plaatsen voor den ernst van het
eerste en groote gebod en haar aldus terug
te roepen tot de erkenning van de majesteit
Gods.
Indien de kerk zich uitsluitend bepaalde
tot het inscherpen van de geboden, die den
naaste gelden, dan zou zij zich verlagen tot
een menschelijke cultuurfactor. Bovendien
liggen de diepste wortelen van het mensche
lijk leven niet in de tweede, maar in de eer
ste tafel der Wet.
In één woord de kerk heeft ook, of
liever, juist in dezen tijd allereerst: God
zeiven te prediken) in Zijn souverein gezag
en Zijn ontferming, in Zijn recht en genade,
in Zijn wet en evangelie. Die prediking zal
juist nu een gunstigen klankbodem vinden
in het algemeene besef van machteloosheid,
waaronder de wereld gebukt gaat, een besef
dat er de oogen voor open moet doen gaan,
hoe de diepste ondergrond van deze geeste
lijke crisis te zoeken is in een levenontwor
teling, die haar oorzaak vindt in welbewuste
levensontgoddelijking. Slechts in een terug
keer tot den levenden God zelf mag de red
ding van het ontredderde leven worden ver
wacht.
Om echter dit getuigenis krachtig en on
belemmerd te laten uitgaan, zal de kerk den
moed moeten hebben, kerk te blijven.
Zij zal, naar binnen, zich hebben te wapenen
tegen opkomende piëtistische tendenzen, die
haar, door haar individualistisch karakter,
ontrouw dreigen te doen worden aan haar
universeele roeping. Zij zal, naar buiten, met
groote behoedzaamheid, desnoods van mis
kenning en smaad, zich hebben te verzetten
tegen elke kerkelijke eenheidsbeweging, die de
kracht van haar getuigenis ontzenuwen zou.
En terwijl zij eenerzijds in eerlijke droef
heid haar schuld voor God en de menschen
belijdt, in zoover de geestelijke crisis voor
een deel ook uit haar zwakheid en ontrouw
te verklaren is, zal zij toch anderzijds, als
draagster van het Woord van God, in deze
wereld, het moeten aandurven, op een toon
van gezag, in den Naam des Heereni ge
hoor te eischen voor de boodschap, die zij
voor haar tijd te brengen heeft. Bij allen oot
moed, die haar past, mag de kerk zich niet
onttrekken aan het hooge gevoel, dat zij, als
verkondigster van den vollen raad Gods,
door God zeiven geroepen is om stad op
den berg en licht op den kandelaar te zijn.
Alleen indien zij aan deze roeping getrouw
blijft, zal zij ten zegen zijn voor haar tijd.
In het Christelijk Vrouwenblad „In en om
ons Huis" schrijft J. B. het volgende
GOED ZOO NEEN, ZEER VERKEERD.
Onder dezen titel hebben onze artikelen
over den arbeid der vrouw en dien der ge
huwde vrouw weerklank gevonden in „De
Proletarische Vrouw" en wel in het nummer
van 19 Juli j.l., wat ons ten zeerste heeft
verheugd.
Begrijpelijkerwijze kan de schrijfster, E.
SannesSannes, met den inhoud van onze
artikelen niet accoord gaan, aangezien ver
schil van levensbeschouwing tusschen haar
en ons daartoe de directe aanleiding vormt.
Wij willen de schrijfster evenwel gaarne
recht laten wedervaren en bij ons weder
woord objectief haar meening weergeven.
De schrijfster wraakt het in ons, dat we het
ontslag van een aantal meisjes aan de
Kwatta-fabriek, waarvoor jonge mannelijke
krachten weer in de plaats komen, als een
harden maar noodigen maatregel zien. Voorts
verschilt de schrijfster met ons van meening
ten aanzien van onze opmerking, dat het
een aanklacht is tegen onze vrouwelijke
jeugd, dat ze het fabrieksleven verkiezen
boven de gezinstaak.
De schrijfster zegt daarover o.m. het vol
gende
„Heeft J. B. zich wel eens afgevraagd wat
de oorzaak is van het feit, dat de meisjes
liever naar de fabriek of atelier gaan Zij
doenl dit niet, omdat ze dit fabriekswerk
zoo bijzonder prettig vinden en boven huis
houdelijk werk stellen1. Zij gaan daar heen,
omdat ze daar beter betaald worden dan
in de betrekking van dienstmeisje, en omdat
zij er een veel korteren arbeidstijd hebben,
die haar meer vrijheid geeft de vrije uren die
ze besteden) kunnen zooals ze willen voor
ontwikkeling, scholing en genoegen."
Wij zouden de schrijfster hier weieens
willen vragen, wat er in de practijk van de
huishoudelijke scholing der fabrieksmeisjes
terechtkomt. In dit opzicht heb ik meerdere
verwachting van de kantoormeisjes, want
onze opponente zal ons toch inderdaad wel
willen toegeven, dat de fabrieksarbeid aller-
'minst geschikt is om bij het meisje de be
hoefte tot huishoudelijke scholing op te wek
ken. De fabrieksarbeid schept voor het meisje
het gevaar van levensverruwing, de onder
mijning van het vrouwelijke in de vrouw, en
hij biedt tal van zedelijke gevaren, die het
meisje meer zullen voeren in haar vrijen tijd
in een genoegenssfeer, dan in die van de
voor haar noodige ontwikkeling in de rich
ting van haar gezinstaak.
Het gaat er hier niet om of het fabrieks
meisje meer verdient dan het dienstmeisje,
maar of zij in de laatste kwaliteit niet meer
voor haar huishoudelijke taak opgeleid wordt
dan in de fabriek.
Wij staan op dit standpunt, dat fabrieks
arbeid voor de meisjes lichamelijk en gees
telijk degenereerend werkt, en waar bovendien
voor tal van meisjes dienstbetrekkingen waren
te verkrijgen, getuige de 100,000 Duitsche
meisjes, die ons land, ter vervulling van deze
taak, binnentrokken, terwijl jonge kerels, die
naar werk hunkeren, ledig op straat staan,
dan meenen wij, dat ook mede ter bestrijding
der jeugdwerkloosheid een overheveling van
de meisjes uit de fabriek naar dienstbetrek
kingen in dc gezinnen zeer gewenscht zou zijn.
De voornaamste reden waarom wij echter
de meisjes liever geplaatst zagen in dienst
betrekkingen dan in de fabriek, is deze, dat
ons inziens op den duur door dezen ruwen
en vaak zenuwsloopenden arbeid de vrouw
in de vrouw dreigt onder te gaan, tot groote
schade van haar latere gezinstaak en het
gezin, dat ze heeft te verzorgen.
Schrijvende over den arbeid der gehuwde
vrouw en over het dubbel gezinsinkomen,
maakt de schrijfster de navolgende opmer
king
„Wie zal moeten worden ontslagen? Vol
gens J. B. natuurlijk de vrouw. Niet de man.
Want „naar onze diepste levensovertuiging
heeft de vrouw als haar goddelijk beroep de
gezinstaak te behartigen", zoo schrijft zij.
Het lijkt dikwijls een strijd om de werk
loosheid te verminderen in wezen is het
een strijd om de vrouw weer op haar oude
plaats terug te dringen in het gezin."
De schrijfster gaat dan verder en waar
schuwt voor de reactie, die er op dit gebied
heerscht, en zegt, dat een scherp protest
moet uitgaan tegen maatregelen, waardoor
de vrouw haar vrijheid en onafhankelijkheid
dreigt te verliezen.
Met deze reactie gaat het echter nog wel.
Mevrouw Sannes leze eens wat mr. Mok,
een onverdacht partijgenoot, daarvan zegt in
„De Strijd".
O.m. zegt hij dit over den arbeid der ge
huwde vrouw: „Wij moeten niet vasthouden
aan verouderde en tenslotte uit de burger
lijke gedachtenwereld stammende opvattingen,
maar den moed hebben om de werkelijkheid
onder de oogen te zien en te doen wat deze
eischt. Het verbod van arbeid der gehuwde
vrouw heeft geen groote waarde als maatregel
voor de bestrijding der werkloosheid. Maar
de psychologische beteekenis is grooter dan
cijfers vermogen uit te drukken."
Dat is het getuigenis van een onverdacht
sociaal-democraat. Wij zien dus ook in die
partij een kentering der geesten. Gelukkig,
want als de schrijfster inderdaad voor de
vrijheid der vrouw wil opkomen, dan zou ze
naast ons moeten staan en om beschermende
maatregelen moeten vragen voor het meisje,
opdat ze niet gedrongen wordt tot arbeid,
waardoor lichaam en geest gesloopt dreigen
te worden en het vrouwelijke in de vrouw
dreigt onder te gaan. Er is geen sprake van,
dat wij de ongehuwde vrouw in haar beroeps
arbeid zouden willen belemmeren, doch alleen
zouden wij wenschen, dat regelen werden
gesteld voor de beroepskeuze der vrouw.
Wat den arbeid van de gehuwde vrouw be
treft, daar behoeven we niet veel meer van
te zeggen, aangezien wij overtuigd zijn, dat
de oud-burgerlyke opvattingen, zooals mr.
Mok deze terecht kwalificeert, waardoor (en
dat vooral ten plattelande) van de gehuwde
vrouw vroeger geëischt werd, dat ze met
haar man zou optrekken in loondienst, wel
haast hebbeni afgedaan.
De meening, dat de gehuwde vrouw haar
taak in het gezin moet zoeken, wint steeds
meer veld, en wanneer men in Nederland een
enquête instelde op dit terrein, dan zijn we
er van overtuigd, dat verreweg het grootste
deel der gehuwde vrouwen zich in volkomen
vrijheid tegen den beroepsarbeid der gehuwde
vrouw zouden, uitspreken.
De vrouwelijke aard verloochent zich daar
bij niet.
Het kan ook niet anders, want de voor
haar geëigende gezinstaak komt met het wezen
en het karakter der vrouw overeen.
Dat is het werk van deni Schepper, en
Gods werk doet men nu eenmaal niet te niet.
Wij hopen in 't vervolg nog wel ons
standpunt ten aanzien van den beroepsarbeid
der ongehuwde vrouw uiteen te ze|ten, waar
bij wel duidelijk zal uitkomen, dat wij in dit
opzicht niet een benepen blik hebben, doch
niettemin hopen wij dan ook nog nader onze
meening te zeggen over arbeid en beroepen,
waartegen de vrouw beschermd dient te wor
den, ook in het belang harer vrijheid en on
afhankelijkheid.
En als wij daarbij het standpunt, dat onze
geachte tegenstandster inneemt ten aanzien
van de z.g. vrijheid en onafhankelijkheid der
vrouw, bestrijden, dan kunnen wij dat doen
onder denzelfden titel, waaronder zij ons in
haar blad bestreden heeft.
DE LAATSTE SCHOOF.
Nu aJlerwege de oogst wordt binnenge
haald, moge hier iets volgen over oogstge-
bruiken hier en elders. Wij veroorloven ons,
hiertoe enkele gegevens te ontleenlen aan het
werkje over Folklore, dat de bekende folklo
rist F. W. Drijver bij Nijgh en van Ditmar's
Uitg. Mij. het licht deed zien
In sommige streken van ons land bestaat
de gewoonte, de laatste schoof, welke hier
en daar in den vorm van een pop gebonden
wordt, te versieren met bloemen en linten
en ook met appelen, gebak en zelfs eieren.
Men springt en, danst er om heen en zingt
onder het wegrijden een deuntje als het hier
volgende, waarin een plagerijtje voorkomt
voor degenen, die wat achter inet hun werk
zijn.
Het luidt aldus
Het laatste voer is van de baan
Dat in den boer zijn schuur moet gaan,
De luie boeren alleen hebben nog schooven
[staan
In Westfalen bestaat het eigenaardig ge
bruik op zoo n laatste schoof een uit hout
gesneden, op een stok bevestigden haan te
zetten. En nu begrijpt gij, waarom het naar
huis brengen van het laatste voer tarwe o.a.
in Vlaanderen „den haan inhalen" wordt ge
noemd. Hier is de haan symbool of zinne
beeld der vruchtbaarheid. Na afloop van
het feestje, dat de baas en de vrouw aan
hun „volk geven, wordt de houten haan,
die „koning gekraaid heeft" nu de oogst ge
lukt is, aan den gevel van het woonhuis ge
spijkerd, waar hij tot den volgenden oogst
blijft prijken.
Vermeldenswaard is ook nog de wijze,
waarop te Hengelo, Ruurlo en andere plaat
sen van de graafschap Zutphen het einde
van den roggeoogst gevierd wordt, hetwelk
daar den naam „stoppelhane" draagt, een
woord, dat wel geen nadere verklaring meer
behoeft. Wanneer de laatste halmen af ge
maaid zijn, maken de binders een groote garf,
welke uit vijftien gewone garven bestaat,
een kwarweitje, dat niet ieders werk is, want
het „oldei wef", d.i. oude wijf, zooals die
groote garl genoemd wordt, moet stevig in
elkaar zitten. Zoodra toch deze juffrouw met
groen en bloemen netjes aangekleed is, ko
men de knechten met een langen stok, steken
dezen tusschen haar ribben en dragen haar
in optocht naar het huis van den eigenaar
van den akker. Dan wordt diens vrouw uit-
genoodigd even naar buiten te komen, waarna
men haar het „olde wief" aanbiedt. Soms
wordt dit vervolgens in huis gedragen en
springt en danst men, daar om haar heen.
Dan volgt, zooals wel vanzelf spreekt, de
traktatie.
In streken, waar de hop verbouwd wordt,
ontbraken voorheen de hopmalen of hop
maaltijden niet, welke vaak op Machaelsdag
gehouden werden, omdat omstreeks dien da
tum. 29 September, het plukken der hop af-
geloopen is. Vooral 's avonds, als vrienden
en buren een handje komen helpen bij het
afplukken! der hopbellen, gaat het bij dit
karweitje vaak vroolijk toe. De belooning
voor deze hulp bleef niet achterwege en be
stond gewoonlijk in een extra maaltijd of
traktatie, met daaraan verbonden pretje,
waarbij het niet zelden al te luidruchtig toe
ging.
KLEINE GAVE.
De weduwe, die wierp twee stukskens in
[de kiste,
Geprezen is van hem, die hare voorraad
[wiste
Elks gaaf is aangenaam, die deelt nadat
[hij heeft,
God rekent niet hoeveel, maar van hoeveel
[men geeft.
JAC. REVIUS.
SPROKKELINGEN.
Rijkdom van geest alleen is de echte,
waarachtige rijkdom al het andere heeft meer
lasten dan werkelijk bezit. Lucianus.
In de kleine wereld, waarin kinderen le
ven, wordt niets zoo fijn opgemerkt en zoo fijn
gevoeld, als een onrechtvaardigheid.
Van twee dingen behooren wij nooit ge
noeg te krijgen: goedheid en nederigheid. In het
ruwe leven en onder koude en hooghartige
menschen vinden wij ze toch al veel te weinig.
STEVENSON.
Hij is arm, die te veel verlangt.
Ieder, die geluk zoekt, moet bereid zijn
het t£ deelen. Geluk is geboren als tweeling.
Men kan niet op hetzelfde peil van den
laster zijn: men staat er boven, of er onder.