predikbeurten
lint p. Simons
zigde
ICUTUIET
IPJES
WAAROVER WE
LAZEN
■s
11 VOOR DEN ZONDAG fl
3NSS.&WK
lORP.c
Iden aan leden tegen
peemt gelden op te«
ook van nietdeden.
■ren dagelijks wor«
een der leden van
114 en 28 Sept. des
I ten huize van den
ISTENBRUGGE
prijk!!!
beleefd mede,
In onze prijzen
Jaagd zijn.
nis motto;
kwantiteit is
om alles een-
bd te geven,
hdatie is onze
imarkt 12
11, Rotterdam
leo'tiioRitioorda
por U.
O
;baar in
ïandel v.h.
•ven Zn.
tlsdijk
13
10 cent
[43 cent
tOTDIENST
f.i. vil VMmu
lELHASNIS"
tEGELING
OCTOBER 1932
KNISi
Feestdagen)*
(Dinsdag V. Middel.
Vlaardingcn 7.00
Km 8.00 v.m.
1 Zon. Feestdagen)*
|.40 v.m. A. Vlaardin.
Rotterdam 10.00 v.m
IJ.*
AM
feestdagen)*
[insdag V. Rotterdam
trdingen 3.00 n.m.f
n.m.
Zon. 6. Feestdagen).
>r t/m 7 Februari
i.m. V. Vlaardingen
idle 1.2S n.m.
[30 n.m.
Februari
n.m. V, Vlaardingen
trielle 2.25 n.m.
30 n.m.
Dp den trein van 7.19
van Vlaardingen.
g op den trein van
m. van Vlaardingen.
p den trein van 14.38
4.50 (2.50 n.m.) te
g op den trein van
15.51 (3.51 n.m.) te
n overstappen.
25 n.m.
«dag,
ia te beschouwen
schdag, Hemelvaartsdag
le beide Keratdagen
PLAATS VAN
MDE STOOM
ENST TE
RDAM IS
de Reederfatraa*
OP ZONDAG 10 SEPT. 1933
NED. HEiRV. KERK.
Soounelsdijk, v.m. 10 leesdienst en 's av 6,30
uur Ds. Bouw van Melissant.
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur de
heer Wilschut van Rotterdam.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. Ds. Polhulja en
nun. leesdienst.
Ooltgensplaat, v.m. 9,30 Ds. Kleijne en 's av.
6 uur leesdienst.
Oude Tonge, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds.
Verkerk.
Nieuwe Tonge, v.m. 9,30 leesdienst en 's av.
6 uur Ds. Polhuijs van Stad aan 't H.
Dirksland, vun. 10 uur Ds. v. d. Wal en 's av.
6 uur de heer Baart.
Herkingen, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur de heer
Overweel.
Melissant, v.m. Ds. Bouw.
Stellendam, v.m. en 's av. de heer Bouinan.
Goedereede, v.m. Ds. van Ameide van Oud-
dorp (Afscheid)
Ouddorp, vun. leesdienstc, en n.m 3 uur (z. t.)
Ds. van Ameide (Afscheid).
GEREF. KERK.
Middelharnis, vun. 10 en 's av. 6,30 uur Ds.
Zeilstra.
Stad aan 't Haringvhet, v.m. en 's av. Ds.
de Graaff.
Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaafsma.
Ooltgensplaat, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur leesd.
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
CHR. GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 u. leesdienst.
GEREF. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 u. leesdienst.
Dirksland, v.m. 10,30 en s av. 7 uur Ds de
Blois (extra collecte).
Herkingen, v.m. 930, nun. 2 en 's av. 6 uur
leesdienst.
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
OUD-GEREF. GEMEENTE.
Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst.
Oude Tonge, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst.
DOOPSGEZINDE KERK.
Ouddorp, v.m. Ds. Foppema.
Van de overige gemeenten geen opgaaf.
L Ü1T HET WOORD
STICHTELIJKE 0VERDENKIN8
GODS GEZALFDE.
Doch het geschiedde uaatua, tLi
Davids hart hem sloeg omdat hij
de slip van Saut afgesneden hid.
En hij zeiue tot zijn mannen
Dat late de Heere verre van mij
zijn, dat ik die zaak doen zou aan
mijnen heer, den gezalfde des Hee*
ren, dat ik mijn hand tegen hem
uitsteken zouwant hij is de ge*
zalfde des Heeren.
1 Sam. 246 en 7.
Hoe dwaas handelde Saul niet ge
durig en hoe misdadig I Hoe onbillijk
en grievend bejegende hij David niet 1
Er was geen harder heer voor een
dienstknecht denkbaar, dan Saul voor
David was.
En toch noemt hem David mijn heer.
En hoewel hij hem verjaagd en ver
volgd had, verstooten en vertreden,
en van alles beroofd, beloften aan hem
geschonden had, en zijn leven bedreigd,
zoo aarzelde David niet, hem als zijn
heer te blijven erkennen, en hem als
zoodanig te eerbiedigen. En hoewel
hij de gelegenheid krijgt, zich van zijn
dwingeland te ontdoen, en zijn mannen
hem daartoe aanporren, zoo wijst hij
hen beslist af: „Dat late de Heere
verre van mij zijn, dat ik zoo zou doen
aan mijnen heer." En waarom Omdat
hij de gezalfde des Heeren is, tegen
wien hij niet zal wagen de hand op
te heffen. Vreeze Gods, die Saul het
gezag had verleend, is de diepste wor
tel van Davids eerbied voor Saul.
En zoo teêr van geweten is hij op
djt stuk, dat „zijn hart hem sloeg'
a'8 hij ook maar een slip van zijn
mantel had afgesneden.
Onze tijd munt niet bepaald uit door
groote vreeze voor het wettig gezag,
.or eerbied voor de overheid, door
wiens hand het Gode belieft ons te
regeeren. Er is altijd wel verzet geweest
tegen het gezag in het hart van den
mensch, maar nooit zoo sterk, als in
tegenwoordigen tijd. Nooit zoo
algemeen en zoo op alle terrein, en
zoo stelselmatig. Men moet niet ko
men, om eerbied voor den meerdere
ii n. *»roote, menigte, ook van ons
volk. De overheid is hun dienares, in
plaats van Gods dienares. Zij zien niets
eerbiedwaardigs in haar. Dat komt,
omdat de massa verleerd heeft, te leven
bij de onzienlij'ke dingen, en niet meer
gelooft, dat het Gode behaagt, ons
door de overheden te regeeren?
Dit is de wrange vrucht der revo
lutie, de triomf van de leuzeGeen
God, geen meesterGeen overheid in
den staat, dan bij de gratie der men-
schen, geen heer in de maatschappij,
geen hoofd in de school, geen gezag
in het huisgezin, geen macht in de
kerk. Men spot in ons land met dat
eerbied vragen voor onze Koningin,
en voor die met overheidsgezag be
kleed zijn. Men lacht er over, dat zij
hun gezag van God zouden ontleenen
en gezalfden des Heeren zouden zijn.
En de Goddelijke oorsprong van het
gezag wordt overal en op elk levens
gebied verloochend.
Dit is een van de groote bezwaren
tegen den geest dezer eeuw.
Het hart slaat hen niet meer, om
een klein vergrijp tegen den eerbied,
aan de overheden verschuldigd, gelijk
bij David het geval was. Niet eens,
om een groot vergrijp, klopt hun hart.
En de diepe wortel van zulk gebrek
aan eerbied is, dat er geen vreeze Gods
meer is, geen ontzag voor den Aller
hoogste, door Wien de koningen re
geeren, en alle overheid met gezag
bekleed is.
Dit werkt ook door in de kringen
der geloovigen en bij hun kinderen.
Weinig oog is er dikwijls voor de
majesteit die rust op de schouders van
degenen, die God tot regeeren geroepen
heeft. Men let slechts op menschelijke
hoedanigheden en begaafdheid, men
let vooral op gebreken bij overheids
personen en zegtmoet zoo een ons
regeeren
Als David daarop gezien had tegen
over Saul, zou hij hem ook niet geëer
biedigd hebben. Maar hij zag op zijn
zalving van Godswege, hij bedacht dat
Saul bij de gratie Gods regeerde. Lééft
dat voor ons nog, wat 't zegt: bij de gratie
Gods regeeren De toon, waarop over
hooger geplaatsten in staat en maat
schappij en kerk gesproken wordt, is
dikwijls niet die van eerbied, veeleer
van geringschatting en ook wel van
spot. is onder ons de oprechte betui
ging, is dat nog een gebed in ons
binnenste „Dat late de Heere verre van
mij zijn, dat ik mijn hand zou uitsteken
tegen den gezalfde des Heeren is
er nog die trouwe onderdanigheid, die
er was bij een Prins Willem van Oranje,
die verklaren kon
„Den koninc van Hispangien
Heb ick altijd geëert".
is er nog die teederheid van cons
ciëntie, die ons het hart doet slaan,
zoo wij ook maar een gering vergrijp
pleegden tegen den eerbied, die wij
aan onze meerderen verschuldigd zijn?
Wanneer er op dat terrein achter
uitgang valt waar te nemen, ook bij
degenen, die den Heere kennen, dan
mag wel bedacht worden, dat zulk een
miskenning van menschen het nauwste
verband houdt met een tekort aan eer
bied voor den Aüerhoogsten Souverein.
Eerbied voor degenen, die ons regeeren,
wortelt in Godsvrucht, in vreeze Gods,
en ontzag voor Zijn hooge majesteit.
„Vreest God, eert den koning", zegt
de Heilige Schrift.
Vreezen wij God eigenlijk wel, gaat
ons erkennen van Hem, wel gepaard
met heilig beven in onze ziel Is er
met huivering van ontzag, neerbukken
voor Zijn aanbiddelijke majesteit
Kennen wij behalve het spreken voor
Zijn aangezicht, ook het zwijgen voor
Zijn aangezicht met siddering van
vreeze? Dat staat in onmiddellijk ver
band met onzen eerbied voor degenen,
die gezag dragen onder de menschen.
Ongeioovigen houden zulk betoon
van respect voor overheidspersonen
voor menschenvrees en spreken van
„slavenzielen". Maar het zijn zielen,
waar Gods vreeze in woont. Verster
king van den eerbied voor het over
heidsgezag mag verwacht worden, waar
weer geleerd wordt, met diep ontzag
te knielen voor Gods verheven majesteit.
Zoo wordt het hart weer gevoelig
voor schuldbesef bij iedere, ook maar
geringe overtreding tegen degenen, die
God over ons gesteld heeft, en stem
men zij in met Davids woord: „Dat
late de Heere verre van mij zijn, dat
ik mijn hand zou uitsteken tegen den
gezalfde des Heeren".
Ook daarom is David een man naar
Gods hart geweest, en vertoonde iets
van de gestaltenis van Jezus Christus,
die den Vader uitnemend geëerd heeft
in Zijn onderdanigheid aan Zijn ouders,
en aan ai de over hem gestelde mach
ten. Bij Hem is de kracht en de genade,
om voor menschen te zwichten, die
God met gezag bekleed heeft, bij Hem,
die zelf den onrechtvaardigen Pilatus
eerbiedigde, om de macht, die hem
van boven gegeven was.
Zijtr Geest doordringe en beheersche
onze zielen in deze revolutionaire
eeuw,
a
In ,,De Christenvrouw" lezen wi] over het
Kroningsfeest van onze Koningin
Vijf en dertig jaren is een lange tijd, voor
al als wij denken wat er in dien tijd ten kos
te is gelegd aan trouwe, zorg, aan nimmer
verflauwende toewijding, aan rusteloozen ar
beid ten bate van Volk en Staat door Haar,
die zich, op een leeftijd, als anderen nog aan
geene verantwoordelijkheid denken, die zware
taak, van Godswege toevertrouwd wist.
Ja, daarin ligt Hare kracht, daarin ligt ook
onze dankbare bewondering. Zij weet zich
van God geroepen, en wij, Christenvrou
wen, weten Haar van God geroepen te zijn.
En omdat wij allen te samen dat weten,
weten wij nog iets anders.
Wij weten, dat de juichkreet uit Psalm 48,
op den vijfden September ook door ons mag
worden aangeheven„Deze God is onze
God, eeuwiglijk en altoos, Hij zal ons ge
leiden."
Ja, God zal ons ook verder geleiden. Ko
ningin en Vaderland, Hij zal Haar bescher
men, omdat H ij Haar op den troon van Ne
derland heeft geplaatst, en, ach wij mogen
vertrouwen dat Hij ook ons vaderland niet
zal loslaten, dat vaderland, dat zulk een won
dere geschiedenis heeft, dat vaderland, waar
door Zijn genade ook nu, te midden van den
ontzettenden afval in de wereld, in velerlei
opzicht nog voor Zijn Koninkrijk wordt ge
streden.
Tot degenen, die dat willen, die dat mo
gen doen, behooren ook de leden van den
Christenvrouwenbond.
Zij weten zich door Hem geroepen, zij
weten, dat op hen de belofte ligt een zout
en een zuurdeesem te mogen zijn.
Onze Groote Meester heeft ons die taak
toevertrouwd hoewel er aan de uitvoering
ontbreekt, dat weten wij maar al te goed.
Maar, al is het dan ook met vallen en
opstaan wij w i 11 e n, wij zullen blijven
strijden.
Strijden in Zijne kracht, ook in de zware
tijden, die waarschijnlijk komende zijn.
Strijden voor Hem, en voor onze Koningin,
omdat Hij ons Haar gegeven heeft.
En dan volgt op den strijd de blijde rust
,,Hij zal ons geleiden tot den dood toe", ja
tot over den dood 1
God zegene onze Koningin
ANTISEMITISME.
In „De Elimbode, orgaan der Ned. Ver. v.
Zending onder Israël te Rotterdam (nummer
van Juli 1.1.), schrijft Ds. J. Rottenberg, zende
ling onder de Joden, het volgende
Helaas begint het protestantisme gaande
weg zijn macht te verliezen om de Christenen
zelfs in de fundamenteele waarheden samen
te houden. De tegenwoordige toestand in
Duitschland is een felle aanklacht tegen onze
protestantsche Christenheid. Het is allerdroe
vigst, hoe daar blijkt, dat velen hun geweten
ondergeschikt stellen aan de machthebbende
partij.
Is er dan op de Joden niets aan te merken
Welzeker Maar het is heel wat anders te
spreken van Joden, of van de Joden. Wij gaan
nog verder en zeggen, dat de Joden als volk,
heden ten dage, allerminst een zegen voor de
wereld zijn. Wat krom is, willen wij niet
recht noemen. Maar met nadruk willen wij
betoogen, dat alle Jodenvervolgingen uit den
booze zijn en alle pogingen om die te ver
ontschuldigen, een gebrek is aan eigen zonde
en schuldbewustzijn. Christenen moeten met
gansch andere wapenen strijden. Luistert naar
Dr. A. Kuyper: „Bestrijden willen wij hen,
maar voor eeneerlijk kampgericht, bestrijden
naar den geest". („Liberalisten en Joden",
door Dr. A. Kuyper).
Te oordeelen naar de woorden hunner zoo
genaamde vrienden en hunner vijanden, zijn
de Joden op eenmaal de besten en de slecht-
sten van het menschelijk geslacht. Wij hoo-
ren, dat zij voorbeelden van deugdzaamheid
zijn. Of ons wordt verteld, dat zij de oor
zaak zijn van alle kwaad. Wel, we meenden
altijd, dat zij vrijwel gelijk waren aan het
overig deel der menschheid, met deugden en
gebreken, goede en kwade eigenschappen,
maar in dit alles de genade Gods behoevende
tot vergeving en verlossing van zonden
die vernederende waarheid voor ieder men-
schenkind, maar die wij allen, zonder onder
scheid, alleen door ons geweten het zwijgen
op te leggen, ontkennen kunnen.
Maar zooals het met een volk gaat, dat
verheven wordt tot een hoogte, die aan af
goderij grenst aan den eenen kant, en ver
acht tot een diepte van smaad, die aan vol
komen vervloeking gelijk wordt, is ook het
Joodsche volk geneigd zichzelf te beschouwen
als de onschuldig lijdenden, des te meer lof
en martelaarskroon waardig, naar mate zij
meer onrechtvaardig beschuldigd worden. Wij
mogen hen daarover niet te hard vallen. Wij
vallen ook vaak in diezelfde dwaling. Hij, die
het oordeel over zichzelf rechtvaardig velt,
wanneer vrien/den hem vleien en vijanden hem
ten onrechte beschuldigen, zou een unicum
wezen in de annalen der menschheid. De Joden
zijn in deze zelfoverschatting geholpen door
den lof van zoogenaamde vrienden. Het is zoo
moeielijk onze liefde te toonen en tegelijk in
liefde den vinger te leggen op de fouten der
genen, die wij beminnen. En als we het doen,
wordt die liefde vaak misverstaan of be
twijfeld. En zoo verzuimen vele Christenen
den Jood te wijzen op de noodzakelijkheid
van een Verlosser. Doch wie Christen wil
zijn, is verplicht dit te doen. Alzoo zegt onze
Koning: „Gij zult Mijne getuigen zijn, zoo
te Jeruzalem als in Judea".
Ten slotte roepen wij de Kerk van Christus
op om alle met den Geest van haar Hoofd
overeenstemmende middelen te gebruiken, ten
einde de leiders van antisemietische bewegin
gen er toe te brengen hun boozen weg te ver
laten en Israel op Jezus van Nazareth als zijn
Messias en Goël te wijzen. „Het geloof in
den Christus", aldus Dr. J. H. Gunning J.Hz.,
„is het eenige geneesmiddel zoowel voor het
zichzelf verheerlijkend Jodendom, als voor
het zichzelf oplossend en in materialisme
wegzinkend Christendom. Noch antisemietisme
noch altoos verhoogde en vermeerderde be
schaving, maar gemeenschappelijke onderwer
ping van Joden en Christenen aan Christus
den Heere kan en zal de nieuwe aera der
menschheid naderbij brengen. En daarbij zal
Israël eenmaal de grootsche roeping vervullen,
die God voor hem heeft weggelegd." („Chas-
sidim", door Dr. J. H. Gunning J.Hz.)
LEVEN EN LEZEN.
In het letterkundig tijdschrift „Opwaartsche
Wegen schrijft Dr. K, H. Miskotte o.a. het
volgende
Het nieerendeel der lezende bevolking is
overtuigd, dat de schrijver om iets mee te
deelen, een stof neemt, deze vervolgens in
een vórm giet, waaruit de lezer door de
functie van bet lezen de inhoud weer uitdrinkt.
Den dichter gaat het echter tenslotte om den
vorm, die, zoo weet hij, in de stof zelve, in
het „onderwerp latent inwoont. Onze kennis
wordt dan ook juist door die vorm, vorm
geving of vormvinding, gewekt. Daarom is
het van belang, dat wij onderscheidingen ma
ken in de empirische wereld der boeken en
wel: tusschen a) boeken, die minder dan boe
ken zijn, b boeken, die boeken zijn, en c) die
méér dan boeken zijn; al naar gelang de ver
houding van „inhoud" en „vorm" zich daarin
aan ons voordoet.
Tot de eerste groep behooren al die ge
schriften, wier wezenlijke waarde onafhanke
lijk van hun vorm, geldigheid heeft en be
houdt, dus als regel alle wetenschappelijke
werken. Tot de laatste groep behoort met
name de Heilige Schrift, waarin vorm en in
houd wel onlosmakelijk één zijn, maar samen
verwijzen naar Gods eigen soevereine spreken.
Het boek, dat boek is, rust in zichzelf, is in
zichzelf voleindigd. Hiervan geldt Schopen-
hauers woord: „die Kunst ist immer am Ziel
Het boek. dat minder dan boek is, vormt een
deel van een heel volk, een heel leger of een
heele bazar van soortgelijke geschriften, die
dezelfde stof betreffen. Het boek, dat méér
is dan een boek, is eigenlijk niet om te lezen,
maar om te hoóren, het is als een stem, die
ons wègroept uit de levensonmiddellijkheid en
uit al het onze, een stem. die als het ware
begeleid wordt door een andere stem: „wie
ooren heeft, om te hooren, die hoore
Alleen het boek, dat boèk is, rekenen wij
in engeren zin tot de literatuur. Het is een
schriftwerk, ontworpen en uitgevoerd met hst
doel om onmiddellijk als schriftuur, door zijn
vorm, op den eenzaam en stil-voor-zich lezen-
den mcdemensch in te werken. Het is be
rekend voor den staat van isolement, waarin
zich de lezer begeeft en die men bijna een
sacrale zou kunnen noemen. Op dit isolement
nadruk te leggen, is te meer noodig, omdat
de kunst van het woord in dit opzicht tegen
over de andere kunsten in het nadeel is, dat
haar materiaal n.l. de taal, in tegenstelling
met kleur en toonsoorten, door alle menschen
dagelijks wordt gebruikt. De eenvoudigste
woordverbinding nu in een boek, dat boek is,
beteekent iets anders dan dezelfde woordver
binding in het dagelijksch verkeer. Daarom
is het noodig spraak en taal te onderscheiden,
„gedruckte Sache" en boek, juistheid en waar
heid, mededeeling en openbaring, toevalligheid
en noodwendigheid in de verhouding van
vorm en inhoud der gebruikte woorden. An
derzijds mogen deze onderscheidingen niet
dogmatisch vastgesteld worden, zij dienen
slechts om de soevereiniteit van de kunst,
ook waar zij de „gewone" woorden gebruikt,
in ons bewustzijn te roepen en wakker te
houden. Zij zijn vooral een afweer; en dat wel
voornamelijk tegenover de krant, die ons het
schrikkelijk en heerlijk wonder des levens als
gemengd nieuws komt opdienen. De rol van
de pers in onze westersche beschaving is wel
bij uitstek tragisch. De humane bedoelingen
van haar oorsprong zijn verkeerd in een stel
selmatige moord op de eenvoudige menschelijk-
heid, de natuurlijke verwondering en de heilige
eerbied voor den dag en het ruischen van den
tijd. Omdat het „nieuwe" zoo weinig nieuws
zegt, omdat dit „nieuws" de oude, de eeuwige
structuur van onze lang-opnemende ziel ver
stoort en omdat wat er dan nieuws aan mag
zijn, vin één nacht verschraalt, daarom schijnt
het 'ons verreweg de meesten van ons
kennen immers geen andere lectuur dan hun
krant dat de wereld zonder wonderen voort-
wentelt onder een dorren hemel, schijnt ons
het uitzicht saai, de buurman gewoon, de
wereld compleet een gekkenhuis, de dag zoo
zwaar, het werk zoo zinneloos en de kinderen,
die er per ongeluk nog geboren worden, eigen
lijk zoo overbodig, misplaatst en zielig. En
we redden ons door het leven (het „leven." 1)
te nemen, zooals het valt, en de menschen
(de „menschen" I) te nemen voor wat ze zijn.
Het is door een Nederlandsch dichter (Al-
bert Vierweij) eens zóó gezegd
Wij leven allen in 't Wonder
als wie slaapwandlend droomt te waken
loopen we ons droomwijs wijs te maken,
dat t leven gewoon is,
maar t is biezonder 1
Dit te ontdekken, dit ééne, dat het leven....
biezonder is, ziedaar, de werking der ern
stige, ontvankelijke lectuur. Het gaat niet
zonder de ontsluiering van het innerlijk ge
zicht, welke door de acte van het lezen zich
aan ons voltrekt of althans voltrekken kan
bij boeken, die boeken zijn. Dat de afschei
ding uit het leven en deze ontsluiering, on
danks den schijn van het tegendeel, niets is
dan een omweg tot diepere communie met het
léven dit vermoeden, dit geloof wordt
gesteund door een merkwaardige psychologi
sche waarneming, n.l. dat de schoone boeken,
die we in onze jonge jaren lazen, ook waar
hun „inhoud" grootendeels vervaagd is, een
zeer scherp beeld in ons hebben nagelaten
van de omgeving en het licht van de uren,
waarin we lazen, ,,'k Zat bij een boomen te
lezen/ al in mijnen brevier/ de zonne kwam
gerezen/ gelijk een kole vier wij kennen
allen nog den boom en het mos en de verre
geluiden, van toen en toen, van dien dag,
die nimmer keerde, van die kleine eeuwig
heid, waarin een donker en gouden deel van
het leven voor ons openviel als een brevier,
waar de kunstenaar ons in één onvergelijkelijk
oogenblik de geheele werkelijkheid als een
aanbiddelijk wonder te binnen bracht.
Omdat wij niet alleen uit het paradijs der
onmiddellijkheid verdreven zijn, maar ook van
de grondvormen en het groote rythme der
natuur vervreemd, omdat wij geen natuur
kinderen zijn en geen heiligen, geen, scheper
en geen kliuzenaar, daarom is voor ons het
lezen geen luxe, maar onmisbare therapie, en
zonder hetar zullen wij in ónzen tijd wel
allerminst kunnen komen tot de bevinding,
hoe van één stukje der werkelijkheid het voor
hangsel der leelijkheid en der onbeduidend
heid. dat ons onnieuwsgierig maakt tegenover
het heele omgevende leven, wordt wegge
schoven. Onze geest is langzamerhand zoo
lui en, zoo lusteloos geworden, dat wij slechts
door een geestelijke schoonheidsopenbaring
van buiten een prikkel kunnen ontvangen om
de sleur en de leuzen van ons te werpen, om
zelf te leven, zélf te zien. Deze prikkel op
zichzelf moeten wij weliswaar evenmin zoeken
als het groote geluk, waarmee de kennis-door-
de-schoonheid gepaard gaat; maar zooals wij
boven zeiden, dat voor de ingewijden dit
geluk als motief nooit geheel uitgeschakeld
zal kunnen worden, zoo zeggen wij hier, dat
een zekere dorst naar leven, een honger van
uit eigen bedolven oorspronkelijkheid de din
gen der wereld namen te geven, ja zelfs een
wild verlangen uit onze rol van maatschap
pelijke poppen uit te breken naar het rauwe
leven en naar de stille dingen en naar hun
verborgen harmonie (die immers een afglans
zou kunnen zijn van het verloren en her
wonnen paradijs), een stellig recht heeft.
Het was in den tijd der herfstregens. De
kleine beken zwollen en vloeiden rijkelijk in de
groote rivier, die met haar wassende wateren
breed en snel voortijlde.
Van vreugde en trots lachte de riviergod,
omdat al deze heerlijkheid hem toevloeide. Met
den stroom voortglijdend naar het Oosten be
reikte hij eindelijk de zee.
Toen blikte hij over de golven zonder grens
noch eind, en z'n gelaat betrok. En hij sprak:
„Wie slechts een kleinigheid van de Waarheid
vernam, meent reeds, dat niemand hem even
aart in wijsheid Aan zóó iemand was ik ge
lijk. Nu echter erken ik: had ik nimmer de zee
aanschouwd, zoo was ik een voorwerp ge
bleven van spot."
TSJWANG TZE.
Vrouwen, die in een leven van toewijding
aan hun gezin, boven de zorg voor de dage-
lijksche kleinigheden, haar geest ruim en blij
moedig weten te bewaren, verdienen onderschei
den te worden. Zij zijn de lichtbundels boven
de dorre werkelijkheid.
Het is niet doodend voor den mensch, zijn
leven te volbrengen met klein werk: ook het
z.g. groote is klein in het ontbreken van alle
besef omtrent den dienst, dien dit kleine mag
bewijzen in het groote geheel.
LUX.
IK BEN DE OPSTANDING EN
HET LEVEN.
Ik bén de verrijzenisse en leven,
al wie mij zijn geloof wil geven,
al was hij heen in 't doodenland,
Hij zal herleven door mijn hand.
En al wie levend op de aarde
't geloof in mij getrouw bewaarde,
Zal nimmer sterven't is gezeid
en 't blijft beloofd in de eeuwigheid.
GUIDO GEZELLE.