predikbeurten lint p. Simons zigde ICUTUIET IPJES WAAROVER WE LAZEN ■s 11 VOOR DEN ZONDAG fl 3NSS.&WK lORP.c Iden aan leden tegen peemt gelden op te« ook van nietdeden. ■ren dagelijks wor« een der leden van 114 en 28 Sept. des I ten huize van den ISTENBRUGGE prijk!!! beleefd mede, In onze prijzen Jaagd zijn. nis motto; kwantiteit is om alles een- bd te geven, hdatie is onze imarkt 12 11, Rotterdam leo'tiioRitioorda por U. O ;baar in ïandel v.h. •ven Zn. tlsdijk 13 10 cent [43 cent tOTDIENST f.i. vil VMmu lELHASNIS" tEGELING OCTOBER 1932 KNISi Feestdagen)* (Dinsdag V. Middel. Vlaardingcn 7.00 Km 8.00 v.m. 1 Zon. Feestdagen)* |.40 v.m. A. Vlaardin. Rotterdam 10.00 v.m IJ.* AM feestdagen)* [insdag V. Rotterdam trdingen 3.00 n.m.f n.m. Zon. 6. Feestdagen). >r t/m 7 Februari i.m. V. Vlaardingen idle 1.2S n.m. [30 n.m. Februari n.m. V, Vlaardingen trielle 2.25 n.m. 30 n.m. Dp den trein van 7.19 van Vlaardingen. g op den trein van m. van Vlaardingen. p den trein van 14.38 4.50 (2.50 n.m.) te g op den trein van 15.51 (3.51 n.m.) te n overstappen. 25 n.m. «dag, ia te beschouwen schdag, Hemelvaartsdag le beide Keratdagen PLAATS VAN MDE STOOM ENST TE RDAM IS de Reederfatraa* OP ZONDAG 10 SEPT. 1933 NED. HEiRV. KERK. Soounelsdijk, v.m. 10 leesdienst en 's av 6,30 uur Ds. Bouw van Melissant. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur de heer Wilschut van Rotterdam. Stad aan 't Haringvliet, v.m. Ds. Polhulja en nun. leesdienst. Ooltgensplaat, v.m. 9,30 Ds. Kleijne en 's av. 6 uur leesdienst. Oude Tonge, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds. Verkerk. Nieuwe Tonge, v.m. 9,30 leesdienst en 's av. 6 uur Ds. Polhuijs van Stad aan 't H. Dirksland, vun. 10 uur Ds. v. d. Wal en 's av. 6 uur de heer Baart. Herkingen, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur de heer Overweel. Melissant, v.m. Ds. Bouw. Stellendam, v.m. en 's av. de heer Bouinan. Goedereede, v.m. Ds. van Ameide van Oud- dorp (Afscheid) Ouddorp, vun. leesdienstc, en n.m 3 uur (z. t.) Ds. van Ameide (Afscheid). GEREF. KERK. Middelharnis, vun. 10 en 's av. 6,30 uur Ds. Zeilstra. Stad aan 't Haringvhet, v.m. en 's av. Ds. de Graaff. Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaafsma. Ooltgensplaat, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur leesd. Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst. CHR. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 u. leesdienst. GEREF. GEMEENTE. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 u. leesdienst. Dirksland, v.m. 10,30 en s av. 7 uur Ds de Blois (extra collecte). Herkingen, v.m. 930, nun. 2 en 's av. 6 uur leesdienst. Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst. OUD-GEREF. GEMEENTE. Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst. Oude Tonge, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst. DOOPSGEZINDE KERK. Ouddorp, v.m. Ds. Foppema. Van de overige gemeenten geen opgaaf. L Ü1T HET WOORD STICHTELIJKE 0VERDENKIN8 GODS GEZALFDE. Doch het geschiedde uaatua, tLi Davids hart hem sloeg omdat hij de slip van Saut afgesneden hid. En hij zeiue tot zijn mannen Dat late de Heere verre van mij zijn, dat ik die zaak doen zou aan mijnen heer, den gezalfde des Hee* ren, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zouwant hij is de ge* zalfde des Heeren. 1 Sam. 246 en 7. Hoe dwaas handelde Saul niet ge durig en hoe misdadig I Hoe onbillijk en grievend bejegende hij David niet 1 Er was geen harder heer voor een dienstknecht denkbaar, dan Saul voor David was. En toch noemt hem David mijn heer. En hoewel hij hem verjaagd en ver volgd had, verstooten en vertreden, en van alles beroofd, beloften aan hem geschonden had, en zijn leven bedreigd, zoo aarzelde David niet, hem als zijn heer te blijven erkennen, en hem als zoodanig te eerbiedigen. En hoewel hij de gelegenheid krijgt, zich van zijn dwingeland te ontdoen, en zijn mannen hem daartoe aanporren, zoo wijst hij hen beslist af: „Dat late de Heere verre van mij zijn, dat ik zoo zou doen aan mijnen heer." En waarom Omdat hij de gezalfde des Heeren is, tegen wien hij niet zal wagen de hand op te heffen. Vreeze Gods, die Saul het gezag had verleend, is de diepste wor tel van Davids eerbied voor Saul. En zoo teêr van geweten is hij op djt stuk, dat „zijn hart hem sloeg' a'8 hij ook maar een slip van zijn mantel had afgesneden. Onze tijd munt niet bepaald uit door groote vreeze voor het wettig gezag, .or eerbied voor de overheid, door wiens hand het Gode belieft ons te regeeren. Er is altijd wel verzet geweest tegen het gezag in het hart van den mensch, maar nooit zoo sterk, als in tegenwoordigen tijd. Nooit zoo algemeen en zoo op alle terrein, en zoo stelselmatig. Men moet niet ko men, om eerbied voor den meerdere ii n. *»roote, menigte, ook van ons volk. De overheid is hun dienares, in plaats van Gods dienares. Zij zien niets eerbiedwaardigs in haar. Dat komt, omdat de massa verleerd heeft, te leven bij de onzienlij'ke dingen, en niet meer gelooft, dat het Gode behaagt, ons door de overheden te regeeren? Dit is de wrange vrucht der revo lutie, de triomf van de leuzeGeen God, geen meesterGeen overheid in den staat, dan bij de gratie der men- schen, geen heer in de maatschappij, geen hoofd in de school, geen gezag in het huisgezin, geen macht in de kerk. Men spot in ons land met dat eerbied vragen voor onze Koningin, en voor die met overheidsgezag be kleed zijn. Men lacht er over, dat zij hun gezag van God zouden ontleenen en gezalfden des Heeren zouden zijn. En de Goddelijke oorsprong van het gezag wordt overal en op elk levens gebied verloochend. Dit is een van de groote bezwaren tegen den geest dezer eeuw. Het hart slaat hen niet meer, om een klein vergrijp tegen den eerbied, aan de overheden verschuldigd, gelijk bij David het geval was. Niet eens, om een groot vergrijp, klopt hun hart. En de diepe wortel van zulk gebrek aan eerbied is, dat er geen vreeze Gods meer is, geen ontzag voor den Aller hoogste, door Wien de koningen re geeren, en alle overheid met gezag bekleed is. Dit werkt ook door in de kringen der geloovigen en bij hun kinderen. Weinig oog is er dikwijls voor de majesteit die rust op de schouders van degenen, die God tot regeeren geroepen heeft. Men let slechts op menschelijke hoedanigheden en begaafdheid, men let vooral op gebreken bij overheids personen en zegtmoet zoo een ons regeeren Als David daarop gezien had tegen over Saul, zou hij hem ook niet geëer biedigd hebben. Maar hij zag op zijn zalving van Godswege, hij bedacht dat Saul bij de gratie Gods regeerde. Lééft dat voor ons nog, wat 't zegt: bij de gratie Gods regeeren De toon, waarop over hooger geplaatsten in staat en maat schappij en kerk gesproken wordt, is dikwijls niet die van eerbied, veeleer van geringschatting en ook wel van spot. is onder ons de oprechte betui ging, is dat nog een gebed in ons binnenste „Dat late de Heere verre van mij zijn, dat ik mijn hand zou uitsteken tegen den gezalfde des Heeren is er nog die trouwe onderdanigheid, die er was bij een Prins Willem van Oranje, die verklaren kon „Den koninc van Hispangien Heb ick altijd geëert". is er nog die teederheid van cons ciëntie, die ons het hart doet slaan, zoo wij ook maar een gering vergrijp pleegden tegen den eerbied, die wij aan onze meerderen verschuldigd zijn? Wanneer er op dat terrein achter uitgang valt waar te nemen, ook bij degenen, die den Heere kennen, dan mag wel bedacht worden, dat zulk een miskenning van menschen het nauwste verband houdt met een tekort aan eer bied voor den Aüerhoogsten Souverein. Eerbied voor degenen, die ons regeeren, wortelt in Godsvrucht, in vreeze Gods, en ontzag voor Zijn hooge majesteit. „Vreest God, eert den koning", zegt de Heilige Schrift. Vreezen wij God eigenlijk wel, gaat ons erkennen van Hem, wel gepaard met heilig beven in onze ziel Is er met huivering van ontzag, neerbukken voor Zijn aanbiddelijke majesteit Kennen wij behalve het spreken voor Zijn aangezicht, ook het zwijgen voor Zijn aangezicht met siddering van vreeze? Dat staat in onmiddellijk ver band met onzen eerbied voor degenen, die gezag dragen onder de menschen. Ongeioovigen houden zulk betoon van respect voor overheidspersonen voor menschenvrees en spreken van „slavenzielen". Maar het zijn zielen, waar Gods vreeze in woont. Verster king van den eerbied voor het over heidsgezag mag verwacht worden, waar weer geleerd wordt, met diep ontzag te knielen voor Gods verheven majesteit. Zoo wordt het hart weer gevoelig voor schuldbesef bij iedere, ook maar geringe overtreding tegen degenen, die God over ons gesteld heeft, en stem men zij in met Davids woord: „Dat late de Heere verre van mij zijn, dat ik mijn hand zou uitsteken tegen den gezalfde des Heeren". Ook daarom is David een man naar Gods hart geweest, en vertoonde iets van de gestaltenis van Jezus Christus, die den Vader uitnemend geëerd heeft in Zijn onderdanigheid aan Zijn ouders, en aan ai de over hem gestelde mach ten. Bij Hem is de kracht en de genade, om voor menschen te zwichten, die God met gezag bekleed heeft, bij Hem, die zelf den onrechtvaardigen Pilatus eerbiedigde, om de macht, die hem van boven gegeven was. Zijtr Geest doordringe en beheersche onze zielen in deze revolutionaire eeuw, a In ,,De Christenvrouw" lezen wi] over het Kroningsfeest van onze Koningin Vijf en dertig jaren is een lange tijd, voor al als wij denken wat er in dien tijd ten kos te is gelegd aan trouwe, zorg, aan nimmer verflauwende toewijding, aan rusteloozen ar beid ten bate van Volk en Staat door Haar, die zich, op een leeftijd, als anderen nog aan geene verantwoordelijkheid denken, die zware taak, van Godswege toevertrouwd wist. Ja, daarin ligt Hare kracht, daarin ligt ook onze dankbare bewondering. Zij weet zich van God geroepen, en wij, Christenvrou wen, weten Haar van God geroepen te zijn. En omdat wij allen te samen dat weten, weten wij nog iets anders. Wij weten, dat de juichkreet uit Psalm 48, op den vijfden September ook door ons mag worden aangeheven„Deze God is onze God, eeuwiglijk en altoos, Hij zal ons ge leiden." Ja, God zal ons ook verder geleiden. Ko ningin en Vaderland, Hij zal Haar bescher men, omdat H ij Haar op den troon van Ne derland heeft geplaatst, en, ach wij mogen vertrouwen dat Hij ook ons vaderland niet zal loslaten, dat vaderland, dat zulk een won dere geschiedenis heeft, dat vaderland, waar door Zijn genade ook nu, te midden van den ontzettenden afval in de wereld, in velerlei opzicht nog voor Zijn Koninkrijk wordt ge streden. Tot degenen, die dat willen, die dat mo gen doen, behooren ook de leden van den Christenvrouwenbond. Zij weten zich door Hem geroepen, zij weten, dat op hen de belofte ligt een zout en een zuurdeesem te mogen zijn. Onze Groote Meester heeft ons die taak toevertrouwd hoewel er aan de uitvoering ontbreekt, dat weten wij maar al te goed. Maar, al is het dan ook met vallen en opstaan wij w i 11 e n, wij zullen blijven strijden. Strijden in Zijne kracht, ook in de zware tijden, die waarschijnlijk komende zijn. Strijden voor Hem, en voor onze Koningin, omdat Hij ons Haar gegeven heeft. En dan volgt op den strijd de blijde rust ,,Hij zal ons geleiden tot den dood toe", ja tot over den dood 1 God zegene onze Koningin ANTISEMITISME. In „De Elimbode, orgaan der Ned. Ver. v. Zending onder Israël te Rotterdam (nummer van Juli 1.1.), schrijft Ds. J. Rottenberg, zende ling onder de Joden, het volgende Helaas begint het protestantisme gaande weg zijn macht te verliezen om de Christenen zelfs in de fundamenteele waarheden samen te houden. De tegenwoordige toestand in Duitschland is een felle aanklacht tegen onze protestantsche Christenheid. Het is allerdroe vigst, hoe daar blijkt, dat velen hun geweten ondergeschikt stellen aan de machthebbende partij. Is er dan op de Joden niets aan te merken Welzeker Maar het is heel wat anders te spreken van Joden, of van de Joden. Wij gaan nog verder en zeggen, dat de Joden als volk, heden ten dage, allerminst een zegen voor de wereld zijn. Wat krom is, willen wij niet recht noemen. Maar met nadruk willen wij betoogen, dat alle Jodenvervolgingen uit den booze zijn en alle pogingen om die te ver ontschuldigen, een gebrek is aan eigen zonde en schuldbewustzijn. Christenen moeten met gansch andere wapenen strijden. Luistert naar Dr. A. Kuyper: „Bestrijden willen wij hen, maar voor eeneerlijk kampgericht, bestrijden naar den geest". („Liberalisten en Joden", door Dr. A. Kuyper). Te oordeelen naar de woorden hunner zoo genaamde vrienden en hunner vijanden, zijn de Joden op eenmaal de besten en de slecht- sten van het menschelijk geslacht. Wij hoo- ren, dat zij voorbeelden van deugdzaamheid zijn. Of ons wordt verteld, dat zij de oor zaak zijn van alle kwaad. Wel, we meenden altijd, dat zij vrijwel gelijk waren aan het overig deel der menschheid, met deugden en gebreken, goede en kwade eigenschappen, maar in dit alles de genade Gods behoevende tot vergeving en verlossing van zonden die vernederende waarheid voor ieder men- schenkind, maar die wij allen, zonder onder scheid, alleen door ons geweten het zwijgen op te leggen, ontkennen kunnen. Maar zooals het met een volk gaat, dat verheven wordt tot een hoogte, die aan af goderij grenst aan den eenen kant, en ver acht tot een diepte van smaad, die aan vol komen vervloeking gelijk wordt, is ook het Joodsche volk geneigd zichzelf te beschouwen als de onschuldig lijdenden, des te meer lof en martelaarskroon waardig, naar mate zij meer onrechtvaardig beschuldigd worden. Wij mogen hen daarover niet te hard vallen. Wij vallen ook vaak in diezelfde dwaling. Hij, die het oordeel over zichzelf rechtvaardig velt, wanneer vrien/den hem vleien en vijanden hem ten onrechte beschuldigen, zou een unicum wezen in de annalen der menschheid. De Joden zijn in deze zelfoverschatting geholpen door den lof van zoogenaamde vrienden. Het is zoo moeielijk onze liefde te toonen en tegelijk in liefde den vinger te leggen op de fouten der genen, die wij beminnen. En als we het doen, wordt die liefde vaak misverstaan of be twijfeld. En zoo verzuimen vele Christenen den Jood te wijzen op de noodzakelijkheid van een Verlosser. Doch wie Christen wil zijn, is verplicht dit te doen. Alzoo zegt onze Koning: „Gij zult Mijne getuigen zijn, zoo te Jeruzalem als in Judea". Ten slotte roepen wij de Kerk van Christus op om alle met den Geest van haar Hoofd overeenstemmende middelen te gebruiken, ten einde de leiders van antisemietische bewegin gen er toe te brengen hun boozen weg te ver laten en Israel op Jezus van Nazareth als zijn Messias en Goël te wijzen. „Het geloof in den Christus", aldus Dr. J. H. Gunning J.Hz., „is het eenige geneesmiddel zoowel voor het zichzelf verheerlijkend Jodendom, als voor het zichzelf oplossend en in materialisme wegzinkend Christendom. Noch antisemietisme noch altoos verhoogde en vermeerderde be schaving, maar gemeenschappelijke onderwer ping van Joden en Christenen aan Christus den Heere kan en zal de nieuwe aera der menschheid naderbij brengen. En daarbij zal Israël eenmaal de grootsche roeping vervullen, die God voor hem heeft weggelegd." („Chas- sidim", door Dr. J. H. Gunning J.Hz.) LEVEN EN LEZEN. In het letterkundig tijdschrift „Opwaartsche Wegen schrijft Dr. K, H. Miskotte o.a. het volgende Het nieerendeel der lezende bevolking is overtuigd, dat de schrijver om iets mee te deelen, een stof neemt, deze vervolgens in een vórm giet, waaruit de lezer door de functie van bet lezen de inhoud weer uitdrinkt. Den dichter gaat het echter tenslotte om den vorm, die, zoo weet hij, in de stof zelve, in het „onderwerp latent inwoont. Onze kennis wordt dan ook juist door die vorm, vorm geving of vormvinding, gewekt. Daarom is het van belang, dat wij onderscheidingen ma ken in de empirische wereld der boeken en wel: tusschen a) boeken, die minder dan boe ken zijn, b boeken, die boeken zijn, en c) die méér dan boeken zijn; al naar gelang de ver houding van „inhoud" en „vorm" zich daarin aan ons voordoet. Tot de eerste groep behooren al die ge schriften, wier wezenlijke waarde onafhanke lijk van hun vorm, geldigheid heeft en be houdt, dus als regel alle wetenschappelijke werken. Tot de laatste groep behoort met name de Heilige Schrift, waarin vorm en in houd wel onlosmakelijk één zijn, maar samen verwijzen naar Gods eigen soevereine spreken. Het boek, dat boek is, rust in zichzelf, is in zichzelf voleindigd. Hiervan geldt Schopen- hauers woord: „die Kunst ist immer am Ziel Het boek. dat minder dan boek is, vormt een deel van een heel volk, een heel leger of een heele bazar van soortgelijke geschriften, die dezelfde stof betreffen. Het boek, dat méér is dan een boek, is eigenlijk niet om te lezen, maar om te hoóren, het is als een stem, die ons wègroept uit de levensonmiddellijkheid en uit al het onze, een stem. die als het ware begeleid wordt door een andere stem: „wie ooren heeft, om te hooren, die hoore Alleen het boek, dat boèk is, rekenen wij in engeren zin tot de literatuur. Het is een schriftwerk, ontworpen en uitgevoerd met hst doel om onmiddellijk als schriftuur, door zijn vorm, op den eenzaam en stil-voor-zich lezen- den mcdemensch in te werken. Het is be rekend voor den staat van isolement, waarin zich de lezer begeeft en die men bijna een sacrale zou kunnen noemen. Op dit isolement nadruk te leggen, is te meer noodig, omdat de kunst van het woord in dit opzicht tegen over de andere kunsten in het nadeel is, dat haar materiaal n.l. de taal, in tegenstelling met kleur en toonsoorten, door alle menschen dagelijks wordt gebruikt. De eenvoudigste woordverbinding nu in een boek, dat boek is, beteekent iets anders dan dezelfde woordver binding in het dagelijksch verkeer. Daarom is het noodig spraak en taal te onderscheiden, „gedruckte Sache" en boek, juistheid en waar heid, mededeeling en openbaring, toevalligheid en noodwendigheid in de verhouding van vorm en inhoud der gebruikte woorden. An derzijds mogen deze onderscheidingen niet dogmatisch vastgesteld worden, zij dienen slechts om de soevereiniteit van de kunst, ook waar zij de „gewone" woorden gebruikt, in ons bewustzijn te roepen en wakker te houden. Zij zijn vooral een afweer; en dat wel voornamelijk tegenover de krant, die ons het schrikkelijk en heerlijk wonder des levens als gemengd nieuws komt opdienen. De rol van de pers in onze westersche beschaving is wel bij uitstek tragisch. De humane bedoelingen van haar oorsprong zijn verkeerd in een stel selmatige moord op de eenvoudige menschelijk- heid, de natuurlijke verwondering en de heilige eerbied voor den dag en het ruischen van den tijd. Omdat het „nieuwe" zoo weinig nieuws zegt, omdat dit „nieuws" de oude, de eeuwige structuur van onze lang-opnemende ziel ver stoort en omdat wat er dan nieuws aan mag zijn, vin één nacht verschraalt, daarom schijnt het 'ons verreweg de meesten van ons kennen immers geen andere lectuur dan hun krant dat de wereld zonder wonderen voort- wentelt onder een dorren hemel, schijnt ons het uitzicht saai, de buurman gewoon, de wereld compleet een gekkenhuis, de dag zoo zwaar, het werk zoo zinneloos en de kinderen, die er per ongeluk nog geboren worden, eigen lijk zoo overbodig, misplaatst en zielig. En we redden ons door het leven (het „leven." 1) te nemen, zooals het valt, en de menschen (de „menschen" I) te nemen voor wat ze zijn. Het is door een Nederlandsch dichter (Al- bert Vierweij) eens zóó gezegd Wij leven allen in 't Wonder als wie slaapwandlend droomt te waken loopen we ons droomwijs wijs te maken, dat t leven gewoon is, maar t is biezonder 1 Dit te ontdekken, dit ééne, dat het leven.... biezonder is, ziedaar, de werking der ern stige, ontvankelijke lectuur. Het gaat niet zonder de ontsluiering van het innerlijk ge zicht, welke door de acte van het lezen zich aan ons voltrekt of althans voltrekken kan bij boeken, die boeken zijn. Dat de afschei ding uit het leven en deze ontsluiering, on danks den schijn van het tegendeel, niets is dan een omweg tot diepere communie met het léven dit vermoeden, dit geloof wordt gesteund door een merkwaardige psychologi sche waarneming, n.l. dat de schoone boeken, die we in onze jonge jaren lazen, ook waar hun „inhoud" grootendeels vervaagd is, een zeer scherp beeld in ons hebben nagelaten van de omgeving en het licht van de uren, waarin we lazen, ,,'k Zat bij een boomen te lezen/ al in mijnen brevier/ de zonne kwam gerezen/ gelijk een kole vier wij kennen allen nog den boom en het mos en de verre geluiden, van toen en toen, van dien dag, die nimmer keerde, van die kleine eeuwig heid, waarin een donker en gouden deel van het leven voor ons openviel als een brevier, waar de kunstenaar ons in één onvergelijkelijk oogenblik de geheele werkelijkheid als een aanbiddelijk wonder te binnen bracht. Omdat wij niet alleen uit het paradijs der onmiddellijkheid verdreven zijn, maar ook van de grondvormen en het groote rythme der natuur vervreemd, omdat wij geen natuur kinderen zijn en geen heiligen, geen, scheper en geen kliuzenaar, daarom is voor ons het lezen geen luxe, maar onmisbare therapie, en zonder hetar zullen wij in ónzen tijd wel allerminst kunnen komen tot de bevinding, hoe van één stukje der werkelijkheid het voor hangsel der leelijkheid en der onbeduidend heid. dat ons onnieuwsgierig maakt tegenover het heele omgevende leven, wordt wegge schoven. Onze geest is langzamerhand zoo lui en, zoo lusteloos geworden, dat wij slechts door een geestelijke schoonheidsopenbaring van buiten een prikkel kunnen ontvangen om de sleur en de leuzen van ons te werpen, om zelf te leven, zélf te zien. Deze prikkel op zichzelf moeten wij weliswaar evenmin zoeken als het groote geluk, waarmee de kennis-door- de-schoonheid gepaard gaat; maar zooals wij boven zeiden, dat voor de ingewijden dit geluk als motief nooit geheel uitgeschakeld zal kunnen worden, zoo zeggen wij hier, dat een zekere dorst naar leven, een honger van uit eigen bedolven oorspronkelijkheid de din gen der wereld namen te geven, ja zelfs een wild verlangen uit onze rol van maatschap pelijke poppen uit te breken naar het rauwe leven en naar de stille dingen en naar hun verborgen harmonie (die immers een afglans zou kunnen zijn van het verloren en her wonnen paradijs), een stellig recht heeft. Het was in den tijd der herfstregens. De kleine beken zwollen en vloeiden rijkelijk in de groote rivier, die met haar wassende wateren breed en snel voortijlde. Van vreugde en trots lachte de riviergod, omdat al deze heerlijkheid hem toevloeide. Met den stroom voortglijdend naar het Oosten be reikte hij eindelijk de zee. Toen blikte hij over de golven zonder grens noch eind, en z'n gelaat betrok. En hij sprak: „Wie slechts een kleinigheid van de Waarheid vernam, meent reeds, dat niemand hem even aart in wijsheid Aan zóó iemand was ik ge lijk. Nu echter erken ik: had ik nimmer de zee aanschouwd, zoo was ik een voorwerp ge bleven van spot." TSJWANG TZE. Vrouwen, die in een leven van toewijding aan hun gezin, boven de zorg voor de dage- lijksche kleinigheden, haar geest ruim en blij moedig weten te bewaren, verdienen onderschei den te worden. Zij zijn de lichtbundels boven de dorre werkelijkheid. Het is niet doodend voor den mensch, zijn leven te volbrengen met klein werk: ook het z.g. groote is klein in het ontbreken van alle besef omtrent den dienst, dien dit kleine mag bewijzen in het groote geheel. LUX. IK BEN DE OPSTANDING EN HET LEVEN. Ik bén de verrijzenisse en leven, al wie mij zijn geloof wil geven, al was hij heen in 't doodenland, Hij zal herleven door mijn hand. En al wie levend op de aarde 't geloof in mij getrouw bewaarde, Zal nimmer sterven't is gezeid en 't blijft beloofd in de eeuwigheid. GUIDO GEZELLE.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1933 | | pagina 7