L UIT HET WOORD LAKS PREDIKBEURTEN a ■a ■a WAAROVER WE LAZEN fl VOOR DEN ZONDAG 1 md are ur- ter ten md en. tis. ge- itiz. fillllifl G 1932 4iddel' a 7.00 Jagen)' aardin< >0 v.m. erdam i.m. t agen). mgen SS ling m7.19 en. van lingen. 1138 te van n.)te irtsdag Jgen VAN OM traat. OP ZONDAG 13 AUG. 1933 NED. HERV. KERK. Sommelsdijk, vjn. 10 leesdienst en- 's avonds 6,30 uur Ds. van Asch. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur de heer Wilschut van Rotterdam (collecte). Stad aan 't Haringvliet, v.m. leesdienst en n.m. de heer Vetter van Langstraat (collecte voor evangelisatie Langstraat). Ooltgensplaat, v.m. 9,30 leesdienist en 's av. 6 uur Ds. Gunning van Schoonhoven. Langstraat, v.m. de heer Vetter. Oude Tonge, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds. Verkerk. Nieuwe Tonge, v.m. 9,30 Ds van Asch van Sommelsdijk en 's av. 6 uur leesdienst. Herkingen, vun. geen dienst en 's av. de heer Vetter van Langstraat. Ouddorp, vm. en n.m. Ds. van Ameide. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. 10 en s av. 6,30 uur cand. Bakker uit Haarlem. Ootgénsplaat, vrni. 9,30 en 's av. 6 uur Ds. van Loon van Purmerend. Ouddorp, v.m. en nm. Ds. Zeilstra van Mid delharnis. CHR. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds. Laman. GEREF. GEMEENTE. Middelharnis, v.m. 10 (H. A.) en 's av. 6.30 uur Ds. de Blois van Dirksland. Herkingeni, v.m. 9,30, n.m. 2 en 's av. 6 uur (o.t.) Dirksland, v.m. en 's av. leesdienst. leesdienst. Ouddorp, v.m. en nm. leesdienst OUD-GEREF. GEMEENTE. Herkingen, v.m. 9 en nan. 2 uur leesdienst. DOOPSGEZINDE KERK. Oiiddorp, v.m. Ds. Foppema. Van de overige gemeenten geen opgaaf. STICHTELIJKE 0VERDENKIN8 ■■■■■■■UBBfca VERWERPING. „En de Geest des Heeren week van Saulen een booze geest van den Heere verschrikte hem." 1 Samuel 16 H. I Sauls verwerping door God vertoont zich in het wegnemen van den Geest van den koning. Dit is wei een heel bij zonder geval met Saul, omdat de zal ving des Geestes, dien hij ontving, spe ciaal het theocratisch koningschap be trof, waartoe hij geroepen was, maar dit kan toch voor elk zondaar een dui delijke vingerwijzing zijn. Het is iets vreeselijks, wat Saul overkomt. Hier is sprake van een verachtering, die met deernis vervult en die ons tegelijk hui veren doet. Een treurige ommekeer brengt Gods ongenoegen in zijn per soon en zijn optreden te weeg. ,,De Geest des Heeren week van hem". En daarmee verschrompelde heel zijn aan vankelijk indrukwekkende, majesteite lijke figuur, en werd een spotbeeld van wat het te voren was. Als de Geest des Heeren nog op hem is, hoe hartverblij- dend is het dan, dezen koning te zien. Welk een bevalligheid sierde hem, wat koninklijke deugden vertoonden zich terstond, veel belovend voor de toe komst, in Saul 1 Zijn ootmoed ontroert, zijn wijsheid en zachtmoedigheid jegens zijn benij- ders is treffend, zijn dapperheid maakt Isrel geestdriftig. Dit was niet alleen door zijn eigen aard en inborst, het was ook de verheffende invloed van den Geest des Heeren op Saul. Die Heilige Geest gaf bijzondere kracht en glans aan zijn deugden en deed die heerlijk blinken. Maar ach l hoe zien wij, wat hooge verwachting verwekte eerst, inzinken en wat zoo schoon schitterde aanvan kelijk mat en dof worden, als de Geest van Saul wijktVoor ootmoed komt krankzinnige hoogmoed in de plaats, een dwaas wordt hij en een tyran, zijn dapperheid is gevloden, er is vrees en onrust. Een onoverwinnelijke somber heid en achterdocht komt over hem, en ontneemt aan verschijning al het sier lijke en den luister van weleer, en ont rooft aan zijn optreden al het majestei telijke. Het bleef maar niet bij een ge wone droefgeestigheid en neerslachtig heid. Want toen de Geest des Heeren hem verlaten had, kwam een booze geest in hem. De geest uit den afgrond nam de ledige plaats in. Zoo geraakte Saul onder daemonischen invloed, die hem de ziel bij wijlen vol angst en wanhoop joeg, en hem aanzette tot zin- nelooze woede en bloeddorst. Zoo openbaarde zich de verwerping van Saul. Dit was Gods straf. Er staat: een booze geest van den Héére ver schrikte hem: „Van den Heere op hem afgezonden". Die booze geest is zaak gelastigde van den Heere, Zijn instru ment, om Saul te straffen. Want Saul was ongehoorzaam geweest en had zich naar 's Heeren wil niet van harte ge voegd, en was niet bereid gebleken 's Heeren eersten dienaar in Isrel te zijn. Dit is wat óns in de verwerping van Saul aangaat: Als de Geest des Heeren wijkt en een booze geest hem ver schrikt, dan wordt Saul daarin bestraft voor zijn ongehoorzaamheid. Gods Geest kan wel een tijdlang over iemand vaardig zijn, maar daarna van hem wijken. En het laatste van dien mensch wordt erger dan zijn eerste. Wie zich niet van heeler harte tot den Heere bekeert, en in zijn ongehoorzaamheid voortleeft, en zijn hart verhardt tegen de vermaning des Heeren, die onder vindt, dat er vergelding is bij God. En dat blijkt wel daarin, dat God zulk een overgeeft in een verkeerden zin. En dat Gods Geest van hem wijkt en de Booze macht over hem krijgt. Al verliezen wij niet uit het oog: het heel bijzondere van Sauls geval, het is toch zoo, dat God den ongehoorzame verlaat en in de macht van den Booze overgeeft. Is het, dat ons hart niet volkomen is met den Heere, en van Zijn wegen uw ziel afdoolt en zich uw hart verhardt Terwijl gij toch eerst goed begonnen zijt, zoodat, die het zagen, er zich in verblijdden en er veel van verwacht hebben Vloeide het alles weer droevig terug in uw leven, wat eerst zoo krach tig kwam opzetten uit Goddelijke be zieling en heiligen aandrift des Gees tes Berust daar niet in. Het kan aan u liggen. Het kan verwerping bedui den van Gods zijde. O God, laat het niet een verwerping zijn voor eeuwig 1 „Ik ben verworpen", zoo klaagt wel licht iemand van zichzelf. „Want ik had weleer zulke goede, bezielende, verhef fende momenten door de invloeiïng van Geestes-krachten in mijn leven, en zie, die Geest is geweken, en er is machte loosheid en dofheid en lauwheid en na latigheid, en onrust en vreeze. Nu, onderzoek u zelf dan wel, of gij des Heeren ongenoegen ook hebt waar dig gemaakt, door te volharden in een verkeerden weg, in den weg der halve gehoorzaamheid, der ongehoorzaam heid. Door halve overgave in 's Heeren dienst, gelijk bij Saul, ontstaat veel zielskwelling, 's Heilands juk is zacht en zijn last is licht. Maar wie maar één schouder onder dat juk zet inplaats van twee, die zal het pijnlijk ondervinden. Verootmoedig u dan voor den Heere, en betert u, door den Heere te dienen met heel het hart. Het kan een tijde lijke verlating zijn, die gij doormaakt, opdat de Heere zich met eeuwige goe dertierenheid uwer ontfermen zou. Uw smeeking zij tot den Heere: „O Heere, God der heerscharen, breng ons weder, laat uw aanschijn lichten, zoo zullen wij verlost worden." Want God verhoede dat vreeselijke: dat de tijdelijke verlating door den Hei ligen Geest, overga in eeuwige verla tenheid En dat de verschrikking, bij wijlen in de ziel geworpen door den Booze, toch niet eindige in een benau wenis, waaruit geen verandering meer is 1 as BB BB BB BB HET MUZIKAAL CONTACT VAN MOEDER EN KIND. In „Christelijk Vrouwenleven" schrijft G. van Ravenzwaaij over dit onderwerp „De moeder is het bijzonder voorrecht ge schonken, de eerste muzikale uitingen van het kind op te merken en te mogen aankweeken. De eerste primitieve geluiden verraden reeds muzikale elementen, als rhythmiek en melodie. De aanvankelijke onbeheerschte bewegingen leiden het kind vrij spoedig in rhythmische orde: de eerste klanken poogt het kind wel dra tot geordende uitingen om te zetten. Hier bij vangt de taak van de moeder aan. Zij heeft geïnteresseerd acht te geven, op al dat gene wat het kind belang inboezemt. Iedere 'beweging, alle bestaande geluiden, trekken de aandacht van het kind. Het geluid van het rijden van de tram, dat van een wagen, poogt het kind te imiteeren. Reist het kind mee in een spoortrein, vrij stellig zal het oplettend de geluiden volgen en trachten te beheerschen door b.v. mee te zingen. Dit voorbeeld duidt een belangrijk keer punt aan, n.l. dat het kind zijn luisterende, afwachtende houding omzet tot daadwerke lijke^ arbeid. Welk een vreugde beteekent dit voor de moeder Immers, niet alleen verschillende geluiden zullen het kind tot activiteit aanzetten, doch ook het gezongen lied van moeder zal worden nagezongen. Het is verrukkelijk een kind te t hoor en zingen, hoe gebrekkig dit desnoods mag zijn. Het heerlijk ongekunstelde, het wonderbaar waarachtige in den kinderzang, ontroert ons. Laten wij toch zuinig zijn met dit geschenk. Laten we, ik zou bijna zeggen, egoïstisch worden, enj dit bijzondere schoone niet uit buiten door het jonge kind te gebruiken ter bevrediging onzer trotsche oudergevoelens. Niets is gevaarlijker, niets is funester dan het kind uit het hoofd geleerde versjes te laten voorzingen voor familie- en vrienden kring. Het ontvankelijke kinderhart zal spoe dig met ijdelheid worden geïnfecteerd, want ieder prijst en roemt den zang van de kleine. En moeder is daar vaak zóó gelukkig mee, dat ze vergeet dat een der schoonste perioden in het muzikaal kinderleven ernstig wordt besmet. Meermalen heb ik bijgewoond, hoe een jarig kind met een allerliefste stem en een allerguitigste voordracht op een visiten-mid- dag stellig tien keer hetzelfde liedje voor de gasten moest zingen. Eenerzijds verveelde dit het kind, anderzijds was het gestreeld door den grooten bijval en drang tot biseeren, welk tafreel zich bij de nieuw-komende gasten steeds herhaalde. Ik geloof niet nader te hoeven betoogen, dat een dergelijke toedracht hoogst nadeelig is voor het kind, niet alleen ten opzichte van het muzikale, doch sterker nog ten opzichte der kinderziel. Een kind moet geen familie- concert geven, een kind moet geconcentreerd blijven op het spontaan muzikale. En daartoe wordt het gedreven door den drang, welken het in zich heeft en welke zich het liefst uit in den eenvoudigsten vorm. Zonder eenige aanleiding zingt het 1 3 5 5 3 1 5 5 „Moeder ik ga spoortje spelen" en kiest heel dikwijls daarbij de natuurlijke melodie in den drieklank. Nu is het maar hoe de moeder dit opvat, hoe zij dit improviseerend zingen weet aan te moedigen) en op deze wijze tot een gezonde muzikaliteit doet ontluiken. De moeder moet het kind in zulk een geval zingend antwoor den. Aanvankelijk zal dit vreemd aandoen en voor buitenstaanders lachwekkend zijn, doch naar waarachtige verdieping zal dit zingend keuvelen een bijzondere waarde verkrijgen. Vanzelfsprekend moet meni waken voor overdrijving; men mag zich natuurlijk niet uitsluitend wijden aan dit improviseerend zin gen;, het moet zich er ook aan gewennen te leeren luisteren. Zoo zal de muziek een rijkdom worden voor het verdere leven, een geschenk, dat het kind slechts kan ontvangen van de moeder, die de kinderziel wil doorgronden en daar mede het innigst contact zoekt, dat mogelijk is. Dit is het waarachtig muzikaal contact van moeder en kind en wordt een uitzonderlijk bezit voor de moeder waar zij egoïstisch zuinig op mag zijn. Het kind mag op onbe vangen wijze anderen van zijn zang doen genieten^ doch geen familieconcerten geven. Het rijkste bezit blijft het muzikaal dialo- giseeren: het :s e'en uitsluitend bezit van de moeder. Nogmaals, zij blijve er zuinig op: straks als de schooljaren beginnen, zal zij er nood wendig voor een groot deel afstand van moeten doen." DE BRUILOFT. In 't Augustusnummer van „De Jonge Vrouw" schrijft mevrouw J. H. Brinkgreve-Elntrop over het onderwerp: de bruiloft „In 1619 werd 't bij de Synode van Dor drecht noodig geoordeeld, dat ook de burger lijke overheid van het huwelijk kennis zou dragen. Op het gemeentehuis moest voortaan aanteekening gehouden worden van het voor genomen huwelijk. Het voornemen werd op een openbare plaats aangekondigd, juist als nu, en ieder kon zijn bezwaren inbrengen, wanneer die er waren. De afkondiging in de kerk bleef plaats heb ben, zooals 't al lang gewoonte was. Na dit oogenblik zijn de bruidsdagen in gegaan, vaak een aaneenschakeling van fees telijkheden. Het groenmaken van de woning van de bruid was van oudsher 't werk van de speelgenooten der bruid. Nu kwamen ook de bruidstranen over 't verlaten van de ouder lijke woning. Deze tranen ziet men graag, want het volksgeloof beweert: Een droeve bruid, een blijde vrouw. Al gauw worden dan ook op het platteland de bruidstranen opgedienjd. Dat zijn rozijnen op brandewijn, die rondgaan in een groote, daarvoor bestem de kom met twee aanvatsels en waaruit iedere gast twee lepels mag nemen, één voor de bruid en één voor de bruigom. In Makkum gebruikt men er speciale potten met zeven ooren voor, met door elk oor een ringetje. Dat drinken uit één kom en eten uit één schaal treft men op 't platteland veel aan bij bijzon dere gelegenheden, het heeft de oude, nu ver geten' beteekenis, dat de nieuwaangekomene in den familieband of de gemeenschap wordt opgenomen. Bruidstranen) noemde men weleer ook de gebruikte bruidswijn „Ipocras", die door den apotheker geleverd werd tegelijk met de bruid suikers en gesuikerde amandelen. De apo theker zorgde ook voor het rondbrengen in de stad voor de doosjes bruidsuikers en de fleschjes Ipocras. Nu nog houden velen de aardige gewoonte in eere om zakjes bruid suikers met een rood en groen lintje rond te zenden. Bij het aanteekenfeest van oudsher ook de bitterkoekjes als symbool van het zoete en het bittere van het huwelijksleven. Het uitnoodigen tot de bruiloft is een plech tigheid, die in vele streken van ons land nog hoog gehouden! wordt. Het geldt als een groote eer om door het bruidspaar aangezocht te worden om de gasten te gaan vragen op de bruiloft te komen. Soms zijn het twee of drie familieleden, maar in de meeste gevallen neemt het bruids paar daarvoor de naaste buren. In Limburg gaan ze met z'n drieën rond: de jonge man nen hebben een langen stok bij zich en waar ze komen, hecht men een bloem aan den stok. Tijdens hun tocht groeien de bloemen aan tot een) heelen ruiker. 't Bruidspaar hecht groote waarde aan een mooi versierden stok, als de jongelui terug komen en zegt: hoe meer bloemen, hoe meer geluk in 't huwelijk. In Twente, in den Achterhoek en op de Veluwe gaan de brulfteneugers rond met den stok bij zich en met den hoogen hoed op, welke versierd is met een bouquetje. Ze trek ken met hun beiden van boerenhoeve tot hoeve, want in de buurtschappen leeft nog een sterke gemeenschapszin. De bruiloftneu- gers komeni binnen en noodigen in statige rijmen de bewoners uit tot 'het bijwonen van het feest. Deze verzen varieeren in de ver schillende dorpen, worden vaak veranderd naar het inzicht van den neuger, die er, als hij dichterlijk is aangelegd, allerlei kwink slagen tusschen voegt. In een Gereformeerd weekblad schrijft K. van den Berg over Stoicijnsche levens wijsheid Naar stoicijnsche overtuiging voltrekt zich het gansche wereldgebeuren met een nood wendigheid, waaraan zelfs de goden zich niet onttrekken kunnen. Aan goden en menschen is één en dezelfde, onveranderlijke baan voor geschreven. Naar deze wereldvisie bepaalt de Stoicijn zijn levenshouding. Hij acht het niet van groot belang zijn wereldbeeld tot in finesses vast te leggen) in een welgeordend en logisch-door- zichtig systeem. Hem is de ware wijze niet de man, die aan allerlei overbodige vragen zijn scherpzinnigheid verkwist. Wars van alle kenkritische beschouwingen en metaphysische speculaties, bezint de Stoicijn zich op den mensch en het menschelijk leven en in zijn wijsbegeerte bedoelt hij eenige leefregels te ontwikkelen, waarnaar ieder mensch, op eigen wijze, al naar omstandigheden, zich dient te gedragen, wil hij de stoicijnsche levenshoogte bereiken. „Wijsbegeerte schrijft Seneca aan Lu- cilius bestaat niet in woorden, maar in dadecl." Toch is de Stoicijn niet de koude en onv er schillige mensch, waarvoor men hem gewoon lijk heeft gehouden. Hij is de mensch, die de weelde der harts tochten kent en ervaart, maar ze weet te beheerschen. Hij kent de vervoering van begeerte en ple zier, maar laat zich er niet door meesleepen. Hij is enthousiast over den loop der sterren, over de bewegingen van zon én maan, over de eeuwige wisseling van eb en vloed. Hij staat in verbazing als hij ziet, hoe uit het kleine zaadje de groote boom zich ont wikkelt. De Stoicijn is in vervoering over het mach tige schouwspel, dat de wereld hem biedt. En toch gaat hij niet reizen en trekken om de schoonheid der aarde als met volle teugen te genieten. Want de schoonheid der natuur is hem meer dan een streeling voor het oog. Voor hem is de schoonheid der natuur de uiting der causaliteit, der hoogste wetmatig heid, die hij meent te bespeuren in de opeen volging van alle gebeuren. De wenteling der sterren, de wisseling der getijden, het woeden der elementen, dit alles biedt hem hoogste schoonheid, omdat hij weet, dat het alles onderworpen is aan de goddelijke wetmatigheid, waaraan niets vermag te ont komen. Maar wijder nog strekt voor den Stoicijn de wereld der natuur zich uit. Zoowel eigen leven, als dat van vrienlden en familie, het valt alles onder dit natuurgebeuren. En hoe dit leven dan ook zij, vol van vreugde, vol van leed, blijft bijzaak; het is een natuur gebeuren en daarom alleen reeds interessant om waargenomen te worden. Voor dat alles vindt de Stoicijn dezelfde belangstelling. Ja, dat is de ware stoicijnsche levenshou ding toekijken, eigen levenswederwaardig- heden negeerën en opgaan in het beschouwen van feiten; zich tegenover zichzelf als buiten staander gedragen. Zoo, in het rustige observeeren van alle levensgebeurlijkheden blijkt zijn geest onaan getast, zijn zielevrede ongestoord. Deze levensopvatting geeft Epictetus die flegmatische rust, waarmee hij tot zijn mees ter spreekt: „Meester, als ge zoo hard slaat, zult gij mijn arm breken". En als de meester, in woede ontstoken, zijn arm dan toch stuk slaat, ziet hij hem rustig aan en zegt: „Heb ik het niet voorspeld Zoo heeft de dood voor den Stoicijn al zijn verschrikking verloren, daar ieder toch wel weet, dat al wat leeft, moet sterven. „Nooit is het menschelijk gemoed goddelijker zegt Seneca dan wanneer het zijn sterfelijkheid bedenkt en weet, dat de mensch daartoe gé borén is, dat hij het leiven zou verlaten." Deze onverstoorbaarheid toonde Canus, die ter dood veroordeeld was. Men vroeg hem, waarmee zijn geest zich nu wel bezig hield. „Ik heb mij voorgenomen antwoordde Canus om in dit korte oogenblik waar te nemen, of mijn ziel het merken zal, dat zij het lichaam gaat verlaten." Men moet aldus Panaitiis Anaxgoras volgen, die bij den dood van zijn zoon niet klaagde, maar zei: „Ik wist, dat mijn zoon sterfelijk was". Hier voltrekt zich een natuur gebeuren fiaar goddelijke noodzaak. Zoo stelt de Stoicijn, in het besef van hoogste vrijheid, zijn eigen levenswet. Geen eigenbelang, geen lust of neiging is hem tot richtsnoer voor zijn handelen. Zooals de god delijke wetmatigheid hem hoogste schoonheid biedt, zoo is ook deze zelfde schoonheid hem een norm voor al zijn daden. Al zijn verrichtingen vinden hun goed keuring in de ontroering, die zij wekken. De mensch, die onbevooroordeeld hem in zijn handelen gadeslaat, moet zien, dat de godde lijke wetmatigheid zich in dit menschelijk han delen voltrekt. Zoo vindt de Stoicijn bevre diging van zijn daden in de aanschouwelijke emotie bij het rustig observeeren van zichzelf en de wereld om hem heen. Als Cato liever sterven wil dan voortleven in tyrannie, slaat hij de hand aan zichzelf; niet als een daad van wanhoop, maar van rustige overweging, en Seneca acht dit een daad van schoonheid, waar Jupiter zich over kan vermaken. De Stoicijn vernietigt de kracht van het noodlot. Hij ontzenuwt het met zijn koel ver stand en werpt het waardeloos onder zich. Tegenjover alle levenservaringen bewaart hij zijn verheven „magnitudo", zijn trotsche ziele- grootheid. Zijn levensgeluk is wel is waar verwoest. Het valt in stukken neer. Maar hij kijkt toe, want het is nimmer zijn doel ge weest. De kraGht van zijn geest blijft onge broken. Gode gelijk, viert hij zijn hoogste vrijheid in de macht der autonome zelfbeheer- sching. En als het fatum tegen hem zich keert, dan werkt hij mede aan eigen onder gang en beseft daarmee een daad te doen van goddelijke superioriteit. Deze grootmenschelijke levenswijsheid heeft de wijsgeerige en godsdienstige gedachte der Oudheid voor een goed deel beheerscht. En nog heeft zij niet afgedaan. Ontdaan van haar godsdienstig gewaad, komt zij nog voor in de levenshouding van die enkelen en een zamen, die tegenover al wat gebeurt, een innerlijke rust en aanvaarding toonen, die bewondering afdwingen. Het zijn wellicht de afgewezen minnaars van het levensgeluk, die bevrediging vinden in de schoonheid van hun levenstaak, als levens noodzakelijkheid hun opgelegd, maar die zij niet volbrengen kunnen met de blijdschap van een levems- r oe ping. DOODE VORMEN. Voor eenige jaren was het gebruikelijk in e'en kerk in Jutland, dat de bezoekers voor de deur eerbiedig naar de linkerzijde neigden. Er kwam een nieuwe dominee. Hij zag het eni vroeg wat dat beteekende. De jongeren wisten het niet, zij hadden het van de ouderen afge zien. De ouderen hadden er nimmer over nage dacht. Zij wisten slechts, dat het al een zeer oud gebruik was. Alzoo: allen bogen voor de deur en niemand wist waarom. Eindelijk werd toch het raadsel opgelost. De kerk moest gerestaureerd worden. Toen men aan het breken' ging en links en rechts van de deur de kalklaag verwijderd werd, kwam zoo waar aan den linkerkant van onder de kalk een beeld ^der Moeder Maria met het Kindeke Jezus te voorschijn. In den tijd voor de reformatie had men/ bij het binnentreden van het kerkgebouw voor dat beeld gebogen, later was het beeld door een laag kalk aan het gezicht onttrokken en vergeten, maar de gewoonte om zich naar den kant van het beeld te buigen was in zwang gebleven, hoewel niemand meer wist waarom. DE MAAIER. Een maaier is stil in zijn kofen gegaan tegelijk kwam de zon bij zijn arbeid staan. Hij heeft genomen in de blinkende zicht en het hoofd van zijn werk niet opgericht. De morgen groeide en het koren viel in goud langs het blauw van zijn werkerskiel. Het snerpend staal flitste heens en weer met de armen nimmer falende keer. Er zong alleen nog die eendhjke zwaai door de zwijgende brand van het zonnegelaai. Hoog klom het licht en het werd vol dag toen heeft hij gerust met een moede lach. Want hij zag het en wist, dat hij goed had gedaan dién morgen de vrucht van zijn velden te slaan. J. C. Opstel ten,

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1933 | | pagina 7