L UIT HET WOORD
LAKS
PREDIKBEURTEN
a
■a
■a
WAAROVER WE
LAZEN
fl
VOOR DEN ZONDAG 1
md
are
ur-
ter
ten
md
en.
tis.
ge-
itiz.
fillllifl
G
1932
4iddel'
a 7.00
Jagen)'
aardin<
>0 v.m.
erdam
i.m. t
agen).
mgen
SS
ling
m7.19
en.
van
lingen.
1138
te
van
n.)te
irtsdag
Jgen
VAN
OM
traat.
OP ZONDAG 13 AUG. 1933
NED. HERV. KERK.
Sommelsdijk, vjn. 10 leesdienst en- 's avonds
6,30 uur Ds. van Asch.
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur de heer
Wilschut van Rotterdam (collecte).
Stad aan 't Haringvliet, v.m. leesdienst en n.m.
de heer Vetter van Langstraat (collecte voor
evangelisatie Langstraat).
Ooltgensplaat, v.m. 9,30 leesdienist en 's av.
6 uur Ds. Gunning van Schoonhoven.
Langstraat, v.m. de heer Vetter.
Oude Tonge, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds.
Verkerk.
Nieuwe Tonge, v.m. 9,30 Ds van Asch van
Sommelsdijk en 's av. 6 uur leesdienst.
Herkingen, vun. geen dienst en 's av. de heer
Vetter van Langstraat.
Ouddorp, vm. en n.m. Ds. van Ameide.
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 10 en s av. 6,30 uur cand.
Bakker uit Haarlem.
Ootgénsplaat, vrni. 9,30 en 's av. 6 uur Ds. van
Loon van Purmerend.
Ouddorp, v.m. en nm. Ds. Zeilstra van Mid
delharnis.
CHR. GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds.
Laman.
GEREF. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. 10 (H. A.) en 's av. 6.30
uur Ds. de Blois van Dirksland.
Herkingeni, v.m. 9,30, n.m. 2 en 's av. 6 uur (o.t.)
Dirksland, v.m. en 's av. leesdienst.
leesdienst.
Ouddorp, v.m. en nm. leesdienst
OUD-GEREF. GEMEENTE.
Herkingen, v.m. 9 en nan. 2 uur leesdienst.
DOOPSGEZINDE KERK.
Oiiddorp, v.m. Ds. Foppema.
Van de overige gemeenten geen opgaaf.
STICHTELIJKE 0VERDENKIN8
■■■■■■■UBBfca
VERWERPING.
„En de Geest des Heeren week van
Saulen een booze geest van den
Heere verschrikte hem."
1 Samuel 16 H.
I Sauls verwerping door God vertoont
zich in het wegnemen van den Geest
van den koning. Dit is wei een heel bij
zonder geval met Saul, omdat de zal
ving des Geestes, dien hij ontving, spe
ciaal het theocratisch koningschap be
trof, waartoe hij geroepen was, maar
dit kan toch voor elk zondaar een dui
delijke vingerwijzing zijn. Het is iets
vreeselijks, wat Saul overkomt. Hier is
sprake van een verachtering, die met
deernis vervult en die ons tegelijk hui
veren doet. Een treurige ommekeer
brengt Gods ongenoegen in zijn per
soon en zijn optreden te weeg. ,,De
Geest des Heeren week van hem". En
daarmee verschrompelde heel zijn aan
vankelijk indrukwekkende, majesteite
lijke figuur, en werd een spotbeeld van
wat het te voren was. Als de Geest des
Heeren nog op hem is, hoe hartverblij-
dend is het dan, dezen koning te zien.
Welk een bevalligheid sierde hem, wat
koninklijke deugden vertoonden zich
terstond, veel belovend voor de toe
komst, in Saul 1
Zijn ootmoed ontroert, zijn wijsheid
en zachtmoedigheid jegens zijn benij-
ders is treffend, zijn dapperheid maakt
Isrel geestdriftig. Dit was niet alleen
door zijn eigen aard en inborst, het was
ook de verheffende invloed van den
Geest des Heeren op Saul.
Die Heilige Geest gaf bijzondere
kracht en glans aan zijn deugden en
deed die heerlijk blinken.
Maar ach l hoe zien wij, wat hooge
verwachting verwekte eerst, inzinken
en wat zoo schoon schitterde aanvan
kelijk mat en dof worden, als de Geest
van Saul wijktVoor ootmoed komt
krankzinnige hoogmoed in de plaats,
een dwaas wordt hij en een tyran, zijn
dapperheid is gevloden, er is vrees en
onrust. Een onoverwinnelijke somber
heid en achterdocht komt over hem, en
ontneemt aan verschijning al het sier
lijke en den luister van weleer, en ont
rooft aan zijn optreden al het majestei
telijke. Het bleef maar niet bij een ge
wone droefgeestigheid en neerslachtig
heid. Want toen de Geest des Heeren
hem verlaten had, kwam een booze
geest in hem. De geest uit den afgrond
nam de ledige plaats in. Zoo geraakte
Saul onder daemonischen invloed, die
hem de ziel bij wijlen vol angst en
wanhoop joeg, en hem aanzette tot zin-
nelooze woede en bloeddorst.
Zoo openbaarde zich de verwerping
van Saul. Dit was Gods straf. Er staat:
een booze geest van den Héére ver
schrikte hem: „Van den Heere op hem
afgezonden". Die booze geest is zaak
gelastigde van den Heere, Zijn instru
ment, om Saul te straffen. Want Saul
was ongehoorzaam geweest en had zich
naar 's Heeren wil niet van harte ge
voegd, en was niet bereid gebleken
's Heeren eersten dienaar in Isrel te
zijn.
Dit is wat óns in de verwerping van
Saul aangaat: Als de Geest des Heeren
wijkt en een booze geest hem ver
schrikt, dan wordt Saul daarin bestraft
voor zijn ongehoorzaamheid. Gods
Geest kan wel een tijdlang over iemand
vaardig zijn, maar daarna van hem
wijken. En het laatste van dien mensch
wordt erger dan zijn eerste. Wie zich
niet van heeler harte tot den Heere
bekeert, en in zijn ongehoorzaamheid
voortleeft, en zijn hart verhardt tegen
de vermaning des Heeren, die onder
vindt, dat er vergelding is bij God. En
dat blijkt wel daarin, dat God zulk een
overgeeft in een verkeerden zin. En dat
Gods Geest van hem wijkt en de Booze
macht over hem krijgt. Al verliezen wij
niet uit het oog: het heel bijzondere van
Sauls geval, het is toch zoo, dat God
den ongehoorzame verlaat en in de
macht van den Booze overgeeft.
Is het, dat ons hart niet volkomen is
met den Heere, en van Zijn wegen uw
ziel afdoolt en zich uw hart verhardt
Terwijl gij toch eerst goed begonnen
zijt, zoodat, die het zagen, er zich in
verblijdden en er veel van verwacht
hebben Vloeide het alles weer droevig
terug in uw leven, wat eerst zoo krach
tig kwam opzetten uit Goddelijke be
zieling en heiligen aandrift des Gees
tes Berust daar niet in. Het kan aan
u liggen. Het kan verwerping bedui
den van Gods zijde. O God, laat het
niet een verwerping zijn voor eeuwig 1
„Ik ben verworpen", zoo klaagt wel
licht iemand van zichzelf. „Want ik had
weleer zulke goede, bezielende, verhef
fende momenten door de invloeiïng van
Geestes-krachten in mijn leven, en zie,
die Geest is geweken, en er is machte
loosheid en dofheid en lauwheid en na
latigheid, en onrust en vreeze.
Nu, onderzoek u zelf dan wel, of gij
des Heeren ongenoegen ook hebt waar
dig gemaakt, door te volharden in een
verkeerden weg, in den weg der halve
gehoorzaamheid, der ongehoorzaam
heid. Door halve overgave in 's Heeren
dienst, gelijk bij Saul, ontstaat veel
zielskwelling, 's Heilands juk is zacht
en zijn last is licht. Maar wie maar één
schouder onder dat juk zet inplaats van
twee, die zal het pijnlijk ondervinden.
Verootmoedig u dan voor den Heere,
en betert u, door den Heere te dienen
met heel het hart. Het kan een tijde
lijke verlating zijn, die gij doormaakt,
opdat de Heere zich met eeuwige goe
dertierenheid uwer ontfermen zou.
Uw smeeking zij tot den Heere: „O
Heere, God der heerscharen, breng ons
weder, laat uw aanschijn lichten, zoo
zullen wij verlost worden."
Want God verhoede dat vreeselijke:
dat de tijdelijke verlating door den Hei
ligen Geest, overga in eeuwige verla
tenheid En dat de verschrikking, bij
wijlen in de ziel geworpen door den
Booze, toch niet eindige in een benau
wenis, waaruit geen verandering meer
is 1
as
BB
BB
BB
BB
HET MUZIKAAL CONTACT VAN
MOEDER EN KIND.
In „Christelijk Vrouwenleven" schrijft G.
van Ravenzwaaij over dit onderwerp
„De moeder is het bijzonder voorrecht ge
schonken, de eerste muzikale uitingen van het
kind op te merken en te mogen aankweeken.
De eerste primitieve geluiden verraden reeds
muzikale elementen, als rhythmiek en melodie.
De aanvankelijke onbeheerschte bewegingen
leiden het kind vrij spoedig in rhythmische
orde: de eerste klanken poogt het kind wel
dra tot geordende uitingen om te zetten. Hier
bij vangt de taak van de moeder aan. Zij
heeft geïnteresseerd acht te geven, op al dat
gene wat het kind belang inboezemt.
Iedere 'beweging, alle bestaande geluiden,
trekken de aandacht van het kind. Het geluid
van het rijden van de tram, dat van een
wagen, poogt het kind te imiteeren. Reist het
kind mee in een spoortrein, vrij stellig zal het
oplettend de geluiden volgen en trachten te
beheerschen door b.v. mee te zingen.
Dit voorbeeld duidt een belangrijk keer
punt aan, n.l. dat het kind zijn luisterende,
afwachtende houding omzet tot daadwerke
lijke^ arbeid.
Welk een vreugde beteekent dit voor de
moeder
Immers, niet alleen verschillende geluiden
zullen het kind tot activiteit aanzetten, doch
ook het gezongen lied van moeder zal worden
nagezongen. Het is verrukkelijk een kind te
t hoor en zingen, hoe gebrekkig dit desnoods
mag zijn.
Het heerlijk ongekunstelde, het wonderbaar
waarachtige in den kinderzang, ontroert ons.
Laten wij toch zuinig zijn met dit geschenk.
Laten we, ik zou bijna zeggen, egoïstisch
worden, enj dit bijzondere schoone niet uit
buiten door het jonge kind te gebruiken ter
bevrediging onzer trotsche oudergevoelens.
Niets is gevaarlijker, niets is funester dan
het kind uit het hoofd geleerde versjes te
laten voorzingen voor familie- en vrienden
kring. Het ontvankelijke kinderhart zal spoe
dig met ijdelheid worden geïnfecteerd, want
ieder prijst en roemt den zang van de kleine.
En moeder is daar vaak zóó gelukkig mee,
dat ze vergeet dat een der schoonste perioden
in het muzikaal kinderleven ernstig wordt
besmet.
Meermalen heb ik bijgewoond, hoe een
jarig kind met een allerliefste stem en een
allerguitigste voordracht op een visiten-mid-
dag stellig tien keer hetzelfde liedje voor de
gasten moest zingen.
Eenerzijds verveelde dit het kind, anderzijds
was het gestreeld door den grooten bijval en
drang tot biseeren, welk tafreel zich bij de
nieuw-komende gasten steeds herhaalde.
Ik geloof niet nader te hoeven betoogen,
dat een dergelijke toedracht hoogst nadeelig
is voor het kind, niet alleen ten opzichte van
het muzikale, doch sterker nog ten opzichte
der kinderziel. Een kind moet geen familie-
concert geven, een kind moet geconcentreerd
blijven op het spontaan muzikale.
En daartoe wordt het gedreven door den
drang, welken het in zich heeft en welke zich
het liefst uit in den eenvoudigsten vorm.
Zonder eenige aanleiding zingt het
1 3 5 5 3 1 5 5
„Moeder ik ga spoortje spelen"
en kiest heel dikwijls daarbij de natuurlijke
melodie in den drieklank.
Nu is het maar hoe de moeder dit opvat,
hoe zij dit improviseerend zingen weet aan te
moedigen) en op deze wijze tot een gezonde
muzikaliteit doet ontluiken. De moeder moet
het kind in zulk een geval zingend antwoor
den. Aanvankelijk zal dit vreemd aandoen en
voor buitenstaanders lachwekkend zijn, doch
naar waarachtige verdieping zal dit zingend
keuvelen een bijzondere waarde verkrijgen.
Vanzelfsprekend moet meni waken voor
overdrijving; men mag zich natuurlijk niet
uitsluitend wijden aan dit improviseerend zin
gen;, het moet zich er ook aan gewennen te
leeren luisteren.
Zoo zal de muziek een rijkdom worden
voor het verdere leven, een geschenk, dat het
kind slechts kan ontvangen van de moeder,
die de kinderziel wil doorgronden en daar
mede het innigst contact zoekt, dat mogelijk is.
Dit is het waarachtig muzikaal contact van
moeder en kind en wordt een uitzonderlijk
bezit voor de moeder waar zij egoïstisch
zuinig op mag zijn. Het kind mag op onbe
vangen wijze anderen van zijn zang doen
genieten^ doch geen familieconcerten geven.
Het rijkste bezit blijft het muzikaal dialo-
giseeren: het :s e'en uitsluitend bezit van de
moeder.
Nogmaals, zij blijve er zuinig op: straks
als de schooljaren beginnen, zal zij er nood
wendig voor een groot deel afstand van
moeten doen."
DE BRUILOFT.
In 't Augustusnummer van „De Jonge Vrouw"
schrijft mevrouw J. H. Brinkgreve-Elntrop over
het onderwerp: de bruiloft
„In 1619 werd 't bij de Synode van Dor
drecht noodig geoordeeld, dat ook de burger
lijke overheid van het huwelijk kennis zou
dragen. Op het gemeentehuis moest voortaan
aanteekening gehouden worden van het voor
genomen huwelijk.
Het voornemen werd op een openbare plaats
aangekondigd, juist als nu, en ieder kon zijn
bezwaren inbrengen, wanneer die er waren.
De afkondiging in de kerk bleef plaats heb
ben, zooals 't al lang gewoonte was.
Na dit oogenblik zijn de bruidsdagen in
gegaan, vaak een aaneenschakeling van fees
telijkheden. Het groenmaken van de woning
van de bruid was van oudsher 't werk van
de speelgenooten der bruid. Nu kwamen ook
de bruidstranen over 't verlaten van de ouder
lijke woning. Deze tranen ziet men graag,
want het volksgeloof beweert: Een droeve
bruid, een blijde vrouw. Al gauw worden
dan ook op het platteland de bruidstranen
opgedienjd. Dat zijn rozijnen op brandewijn,
die rondgaan in een groote, daarvoor bestem
de kom met twee aanvatsels en waaruit iedere
gast twee lepels mag nemen, één voor de
bruid en één voor de bruigom. In Makkum
gebruikt men er speciale potten met zeven
ooren voor, met door elk oor een ringetje.
Dat drinken uit één kom en eten uit één schaal
treft men op 't platteland veel aan bij bijzon
dere gelegenheden, het heeft de oude, nu ver
geten' beteekenis, dat de nieuwaangekomene
in den familieband of de gemeenschap wordt
opgenomen.
Bruidstranen) noemde men weleer ook de
gebruikte bruidswijn „Ipocras", die door den
apotheker geleverd werd tegelijk met de bruid
suikers en gesuikerde amandelen. De apo
theker zorgde ook voor het rondbrengen in
de stad voor de doosjes bruidsuikers en de
fleschjes Ipocras. Nu nog houden velen de
aardige gewoonte in eere om zakjes bruid
suikers met een rood en groen lintje rond te
zenden. Bij het aanteekenfeest van oudsher
ook de bitterkoekjes als symbool van het
zoete en het bittere van het huwelijksleven.
Het uitnoodigen tot de bruiloft is een plech
tigheid, die in vele streken van ons land nog
hoog gehouden! wordt. Het geldt als een groote
eer om door het bruidspaar aangezocht te
worden om de gasten te gaan vragen op de
bruiloft te komen.
Soms zijn het twee of drie familieleden,
maar in de meeste gevallen neemt het bruids
paar daarvoor de naaste buren. In Limburg
gaan ze met z'n drieën rond: de jonge man
nen hebben een langen stok bij zich en waar
ze komen, hecht men een bloem aan den stok.
Tijdens hun tocht groeien de bloemen aan tot
een) heelen ruiker.
't Bruidspaar hecht groote waarde aan een
mooi versierden stok, als de jongelui terug
komen en zegt: hoe meer bloemen, hoe meer
geluk in 't huwelijk.
In Twente, in den Achterhoek en op de
Veluwe gaan de brulfteneugers rond met den
stok bij zich en met den hoogen hoed op,
welke versierd is met een bouquetje. Ze trek
ken met hun beiden van boerenhoeve tot
hoeve, want in de buurtschappen leeft nog
een sterke gemeenschapszin. De bruiloftneu-
gers komeni binnen en noodigen in statige
rijmen de bewoners uit tot 'het bijwonen van
het feest. Deze verzen varieeren in de ver
schillende dorpen, worden vaak veranderd
naar het inzicht van den neuger, die er, als
hij dichterlijk is aangelegd, allerlei kwink
slagen tusschen voegt.
In een Gereformeerd weekblad schrijft K.
van den Berg over Stoicijnsche levens
wijsheid
Naar stoicijnsche overtuiging voltrekt zich
het gansche wereldgebeuren met een nood
wendigheid, waaraan zelfs de goden zich niet
onttrekken kunnen. Aan goden en menschen
is één en dezelfde, onveranderlijke baan voor
geschreven.
Naar deze wereldvisie bepaalt de Stoicijn
zijn levenshouding. Hij acht het niet van groot
belang zijn wereldbeeld tot in finesses vast
te leggen) in een welgeordend en logisch-door-
zichtig systeem. Hem is de ware wijze niet
de man, die aan allerlei overbodige vragen
zijn scherpzinnigheid verkwist. Wars van alle
kenkritische beschouwingen en metaphysische
speculaties, bezint de Stoicijn zich op den
mensch en het menschelijk leven en in zijn
wijsbegeerte bedoelt hij eenige leefregels te
ontwikkelen, waarnaar ieder mensch, op eigen
wijze, al naar omstandigheden, zich dient te
gedragen, wil hij de stoicijnsche levenshoogte
bereiken.
„Wijsbegeerte schrijft Seneca aan Lu-
cilius bestaat niet in woorden, maar in
dadecl."
Toch is de Stoicijn niet de koude en onv er
schillige mensch, waarvoor men hem gewoon
lijk heeft gehouden.
Hij is de mensch, die de weelde der harts
tochten kent en ervaart, maar ze weet te
beheerschen.
Hij kent de vervoering van begeerte en ple
zier, maar laat zich er niet door meesleepen.
Hij is enthousiast over den loop der sterren,
over de bewegingen van zon én maan, over
de eeuwige wisseling van eb en vloed.
Hij staat in verbazing als hij ziet, hoe uit
het kleine zaadje de groote boom zich ont
wikkelt.
De Stoicijn is in vervoering over het mach
tige schouwspel, dat de wereld hem biedt.
En toch gaat hij niet reizen en trekken om de
schoonheid der aarde als met volle teugen
te genieten. Want de schoonheid der natuur
is hem meer dan een streeling voor het oog.
Voor hem is de schoonheid der natuur de
uiting der causaliteit, der hoogste wetmatig
heid, die hij meent te bespeuren in de opeen
volging van alle gebeuren.
De wenteling der sterren, de wisseling der
getijden, het woeden der elementen, dit alles
biedt hem hoogste schoonheid, omdat hij weet,
dat het alles onderworpen is aan de goddelijke
wetmatigheid, waaraan niets vermag te ont
komen.
Maar wijder nog strekt voor den Stoicijn
de wereld der natuur zich uit. Zoowel eigen
leven, als dat van vrienlden en familie, het
valt alles onder dit natuurgebeuren. En hoe
dit leven dan ook zij, vol van vreugde, vol
van leed, blijft bijzaak; het is een natuur
gebeuren en daarom alleen reeds interessant
om waargenomen te worden. Voor dat alles
vindt de Stoicijn dezelfde belangstelling.
Ja, dat is de ware stoicijnsche levenshou
ding toekijken, eigen levenswederwaardig-
heden negeerën en opgaan in het beschouwen
van feiten; zich tegenover zichzelf als buiten
staander gedragen.
Zoo, in het rustige observeeren van alle
levensgebeurlijkheden blijkt zijn geest onaan
getast, zijn zielevrede ongestoord.
Deze levensopvatting geeft Epictetus die
flegmatische rust, waarmee hij tot zijn mees
ter spreekt: „Meester, als ge zoo hard slaat,
zult gij mijn arm breken". En als de meester,
in woede ontstoken, zijn arm dan toch stuk
slaat, ziet hij hem rustig aan en zegt: „Heb
ik het niet voorspeld
Zoo heeft de dood voor den Stoicijn al zijn
verschrikking verloren, daar ieder toch wel
weet, dat al wat leeft, moet sterven. „Nooit
is het menschelijk gemoed goddelijker zegt
Seneca dan wanneer het zijn sterfelijkheid
bedenkt en weet, dat de mensch daartoe gé
borén is, dat hij het leiven zou verlaten."
Deze onverstoorbaarheid toonde Canus, die
ter dood veroordeeld was. Men vroeg hem,
waarmee zijn geest zich nu wel bezig hield.
„Ik heb mij voorgenomen antwoordde
Canus om in dit korte oogenblik waar te
nemen, of mijn ziel het merken zal, dat zij
het lichaam gaat verlaten."
Men moet aldus Panaitiis Anaxgoras
volgen, die bij den dood van zijn zoon niet
klaagde, maar zei: „Ik wist, dat mijn zoon
sterfelijk was". Hier voltrekt zich een natuur
gebeuren fiaar goddelijke noodzaak.
Zoo stelt de Stoicijn, in het besef van
hoogste vrijheid, zijn eigen levenswet. Geen
eigenbelang, geen lust of neiging is hem tot
richtsnoer voor zijn handelen. Zooals de god
delijke wetmatigheid hem hoogste schoonheid
biedt, zoo is ook deze zelfde schoonheid hem
een norm voor al zijn daden.
Al zijn verrichtingen vinden hun goed
keuring in de ontroering, die zij wekken. De
mensch, die onbevooroordeeld hem in zijn
handelen gadeslaat, moet zien, dat de godde
lijke wetmatigheid zich in dit menschelijk han
delen voltrekt. Zoo vindt de Stoicijn bevre
diging van zijn daden in de aanschouwelijke
emotie bij het rustig observeeren van zichzelf
en de wereld om hem heen.
Als Cato liever sterven wil dan voortleven
in tyrannie, slaat hij de hand aan zichzelf;
niet als een daad van wanhoop, maar van
rustige overweging, en Seneca acht dit een
daad van schoonheid, waar Jupiter zich over
kan vermaken.
De Stoicijn vernietigt de kracht van het
noodlot. Hij ontzenuwt het met zijn koel ver
stand en werpt het waardeloos onder zich.
Tegenjover alle levenservaringen bewaart hij
zijn verheven „magnitudo", zijn trotsche ziele-
grootheid. Zijn levensgeluk is wel is waar
verwoest. Het valt in stukken neer. Maar hij
kijkt toe, want het is nimmer zijn doel ge
weest. De kraGht van zijn geest blijft onge
broken. Gode gelijk, viert hij zijn hoogste
vrijheid in de macht der autonome zelfbeheer-
sching. En als het fatum tegen hem zich
keert, dan werkt hij mede aan eigen onder
gang en beseft daarmee een daad te doen
van goddelijke superioriteit.
Deze grootmenschelijke levenswijsheid heeft
de wijsgeerige en godsdienstige gedachte der
Oudheid voor een goed deel beheerscht. En
nog heeft zij niet afgedaan. Ontdaan van haar
godsdienstig gewaad, komt zij nog voor in
de levenshouding van die enkelen en een
zamen, die tegenover al wat gebeurt, een
innerlijke rust en aanvaarding toonen, die
bewondering afdwingen. Het zijn wellicht de
afgewezen minnaars van het levensgeluk, die
bevrediging vinden in de schoonheid van hun
levenstaak, als levens noodzakelijkheid
hun opgelegd, maar die zij niet volbrengen
kunnen met de blijdschap van een levems-
r oe ping.
DOODE VORMEN.
Voor eenige jaren was het gebruikelijk in
e'en kerk in Jutland, dat de bezoekers voor de
deur eerbiedig naar de linkerzijde neigden.
Er kwam een nieuwe dominee. Hij zag het
eni vroeg wat dat beteekende. De jongeren wisten
het niet, zij hadden het van de ouderen afge
zien. De ouderen hadden er nimmer over nage
dacht. Zij wisten slechts, dat het al een zeer
oud gebruik was. Alzoo: allen bogen voor de
deur en niemand wist waarom.
Eindelijk werd toch het raadsel opgelost. De
kerk moest gerestaureerd worden. Toen men aan
het breken' ging en links en rechts van de deur
de kalklaag verwijderd werd, kwam zoo waar
aan den linkerkant van onder de kalk een beeld
^der Moeder Maria met het Kindeke Jezus te
voorschijn. In den tijd voor de reformatie had
men/ bij het binnentreden van het kerkgebouw
voor dat beeld gebogen, later was het beeld
door een laag kalk aan het gezicht onttrokken
en vergeten, maar de gewoonte om zich naar
den kant van het beeld te buigen was in zwang
gebleven, hoewel niemand meer wist waarom.
DE MAAIER.
Een maaier is stil in zijn kofen gegaan
tegelijk kwam de zon bij zijn arbeid staan.
Hij heeft genomen in de blinkende zicht
en het hoofd van zijn werk niet opgericht.
De morgen groeide en het koren viel
in goud langs het blauw van zijn werkerskiel.
Het snerpend staal flitste heens en weer
met de armen nimmer falende keer.
Er zong alleen nog die eendhjke zwaai
door de zwijgende brand van het zonnegelaai.
Hoog klom het licht en het werd vol dag
toen heeft hij gerust met een moede lach.
Want hij zag het en wist, dat hij goed had gedaan
dién morgen de vrucht van zijn velden te slaan.
J. C. Opstel ten,