L UIT HET WOORD J
PREDIKBEURTEN
r VOOR DEN ZONDAG 1
OP ZONDAG 23 JULI 1933
NED. HERV. KERK.
Sommelsdijk, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds.
van Asch.
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur de heer
Barneveld van Delft.
Ooltgensplaat, v.m. 9,30 leesdienst en s av.
6 uur Ds. Kleijne.
Oude Tonge, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds.
Verkerk.
Nieuwe Tonge, vjn. 9,30 en s av. 6 uur de
heer Wildschut van Rotterdam.
Dirksland, v.m. Ds. van der Wal en 's av.
de heer Baart.
Melissant, 's av. 6 uur Ds. van der Wal van
Dirksland.
Herkingen, v.m, 9,30 en s av. 6 uur (o.
de heer Overweel.
Stellendam, v.m. en 's av. de heer Bouman.
Goedereede, van. Ds. van Ameide van Ouddorp.
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Os. van
Ameide.
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 10 eO' 's av. 6,30 uur Ds.
Zeilstra.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. en s av. us.
de Graaft. „„er
Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaatsma.
Ooltgensplaat, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur lees-
dienst.
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Us. oud.
CHR. GEREF. KERK.
Middelharnis, van. 10 (H. A.) en 's av. 6,30
uur Ds. Lam au.
GElREF. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 u. leesd.
Dirksland, v.m. en s av. Ds. de T31ois (Doop).
Herkingen, v.m. 9,30, n.m. 2 en s av. 6 uur (o.t.)
leesdienst.
Ouddorp, vjn. en n.m. leesdienst.
OUD-GEREF. GEMEENTE.
Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur (o.t.) leesdienst.
DOOPSGEZINDE KERK.
Ouddorp, v.m. Ds. Foppema.
Van de overige gemeenten geen opgaaf.
f STICHTELIJKE OVERDENKING
ZIJN GOD.
En als hij hem benauwde, bad hij
het aangezicht des Heeren, zijns Gods,
ernstig aan.
2 Kron. 33 12a.
Weet gij, wat in Manasse's bekee
ring zoo opmerkelijk is Er staat: „hij
bad het aangezicht des Heeren, zijns
Gods aan". Zijns Gods. Manasse na
derde in het gebed tot den Heere, in
het bewustzijn, dat de Heere z ij n God
was. Dat is iets merkwaardigs, dat iVla-
nasse den Heere, na al, wat er gebeurd
was, nog: „zijn God noemde.
Gij zult misschien zeggen: dat is niet
zeker, dat Manasse zelf den Heere zoo
noemde. Dat kan wel een bijvoeging
zijn van den Kroniekschrijver. Maar
'^dat verandert de zaak niet veel, want
dan heeft de heilige schrijver en ach
ter dezen: de Goddelijke Auteur, de
Heilige Geest geoordeeld, dat Manasse,
ondanks alles, wat hij misdreven had,
toch nog den Heere: zijn God mocht
noemen. Dat zegt ons reeds genoeg.
Er is voor ons geen reden, waarom niet
ook Manasse zelf zoo gevoeld en ge
loofd heeft, als de kroniekschrijver
heeft opgeteekend: de Heere, zijn God.
Hoe zou hij zich anders tot Hem hebben
durven wenden Die God, dien hij zoo
diep beleedigd en zoo lang getergd had,
zou anders zeker de laatste geweest
zijn, tot Wien hij het gewaagd had, zich
te wenden. En nu is Hij de eerste, tot
Wien hij in zijn nood roept, 't Was,
omdat Manasse zich Zijner, als den
God des Verbonds herinnerde, van dat
Verbond, waarin hij ook opgenomen
was en waarvan hij het teeken, de be
snijdenis, ontvangen had. In den nood
en de smart, waaronder zich zijn ziel
neerboog in zijn gevangenschap, richtte
zich zijn geloof op, om den God des
Verbonds aan te grijpen: zijn God.
Hoe durfde hij I Wat vermetelheid,
den Heere: zijn God te noemen Dien
hij zoo lang vergeten had en vertoornd!
En zeker, het zal Manasse, als hij
zijn zonden gedenkt, wel snijdend door
de ziel gegaan zijn, dat hij ze gedaan
heeft tegen dien God, Die met hem van
der jeugd aan zoo genadige bemoeienis
heeft gehad, Die in gadelooze ontfer
ming hem heeft willen toeroepen: ik wil
uw God zijn. Dat hij zich zoo heeft
afgewend van dien God, Die zich zoo
goedgunstig eerst naar hem toegewend
had en vergeten had, Die zijner gedach
tig was geweest 1
Zijn komen tot den Heere zal wel met
snerpend zelfverwijt geweest zijn. Dat
alles, dat verfoeilijke, dat lang volge-
houdene, dat schandelijke had hij tegen
„zijn God" gedaan, de God van zijn
besnijdenis, de God des Verbonds.
Vreeselijk was het. Maar toch ook
heerlijk, dat hij nog zeggen mocht: mijn
God.
In deze woorden opent zich een wijde
poort voor lang verloren zonen en
dochters, voor ver afgedwaalde ver-
bondskinderen. Hoewel Manasse een
leven van zonde achter zich had, nog
wendde hij zich in zijn nood tot den
Heere, en het was nóg: zijn God. Een
God, die over bergen van zonden heen-
schrijdt en zegt: „Zie, hier ben ik Die
een onverbrekelijk verbond heeft ge
maakt, en zijn bondeling, zijn meest
bezoedelde en ontrouwe bondeling,
Manasse, zoo hij berouwvol weder
keert, nog vergunt, te pleiten: Mijn
God. Daar moet gij aan denken, iedere
keer, als uw hart verslagen is over uw
vele afdwalingen. Verloren zonen en
dochters, hoe ver ze ook van huis
zwierven, mogen, zich bekeerende, tot
Hem naderen en zeggen: Mijn God.
Een tot inkeer gebrachte voelt daar
van het vlijmend pijnlijke wel. Te
zwaarder gaaf dan zijn zonde wegen.
Bitterder wordt dan het zelfverwijt, als
wij bedenken, dat al wat wij misdeden,
niet tegen een vreemde misdaan is,
maar tegen Hem, die ons verwaardigde
Hem: onzen God, te noemen, en die
om Christus Jezus' wil ons met vader
lijke ontfermingen tegemoet kwam.
Tegen Hem zooveel te misdoen, o, dat
is om te vluchten van schaamte, over
zulk een onrecht. Maar, Goddank, er
mag toch een wederkeeren zijn, met
beroep op zijn onveranderlijke Ver-
bondstrouw. Dat moogt gij van Ma
nasse leeren.
Nietwaar Hier worden verslagenen
van hart gelokt. Vèrafgezworvenen van
den God des Verbonds, die den Vriend
van hun jeugd vergaten, die misschien
een heel leven zich van Hem vreemd
gehouden hebben, hoe worden zij hier
door Gods woord gelokt, wanneer zij
Dien Langversmade, om Zijns Ver-
bondswil, tóch nog: hun God, mogen
noemen, gelijk Manasse dat mocht.
Welk een vertroosting is dat voor
degenen, die mistroostig zouden van
verre staan, hoe wijd en dringend noo-
digend zet God hier, in deze twee woor
den, de poort voor hen open.
Wij hebben noodig, wij, die ook ge
durig afdwalen, de lieflijke uitnoodi-
gende klank van deze woorden op te
vangen, en ze telkens weer, er ons aan
vastklemmend met geloof, tot de onze
te maken. Wel met smartelijke zelf
aanklacht: ach, Heere, dat ik zoo over
treden heb tegen U
Maar dan toch ook vol hope, en
dankend en straks juichend: o Heere,
dat Gij, ondanks mijn schandelijke on
trouw toch nog mijn God wilt zijn
In het Maandschrift „Eltheto" van de Ned.
Christenstudentenvereeniging schrijft Roel Hou-
wink over ,,De positie van het Christendom in
onze wereld" o.a. het volgende
Twee geestelijke schatten bezit de moderne
mensch, die het hem beletten zich over te
geven aan den tijd; gehoorzaam en getrouwe
lijk, zooals boven alle begrijpen wonderlijk,
God zich in Christus ons gegeven heeft: zijn
persoonlijkheidscultus en zijn cultuur-optimis-
the. En wanneer wij beseffen willen welke
beteekenis Het Christendom toekomt ten op
zichte van de levenskrisis van den modernen
mensch, dan zijn het zeker deze ideale waar
den, waarvan wij uit moeten gaan bij onze
beschouwingen.
Waarom, hebt gij u wellicht afgevraagd,
zijt gij begonnen met de tijd los te maken van
de eeuwigheid en de mensch van God
Waarom hebt gij gedaan alsof Christus tever
geefs Zijn dood geleden heeft Maar dan
moet ik u een tegenvraag doen: is er een
andere weg om ons zelf te naderen tot op
dit kritieke punt, waar wij niets zijn en
God alles, dan door ons mensch-zijn radicaal
te zuiveren van ook de vroomste pretenties
Want tegenover God is onze religieuziteit
een pretentie, een bedekking als het ware van
onzen werkelijken staat en zeker niet de
geringste Wanneer wij God heelemaal niet
meer „hebben" kunnen, dan willen wij Hem
tenminste nog „hebben" in het „ledige Gottes
Nichts" der mystieken, maar wij vergeten,
dat het een even hachelijke onderneming is
te speculeeren zoowel a la baisse als a la
hausse
Als wij van hier uit allereerst de persoon-
lijkheids-idée bezien van den modernen
mensch, zijn dierbaar, in de Renaissance ver
worven bezit, waarvan 'hij meent, dat zij de
alpha en de omega is van zijn leven, ver
getend de milliarden, die het er vóór zijn
optreden in de geschiedenis, zonder hebben
moeten doen; als wij van hieruit zijn streven
naar de verabsoluteering zijner persoonlijk
heid bezien, moeten wij wel onvoorwaardelijk
tot het besluit komen, dat het hier een streven
betreft, dat zich geheel beweegt binnen de
fatale sfeer van het „eritus sicut deus": het
duivelsche: „Gij zult wezen als God". De
renaissancistische persoonlijkheidsidée heeft
in zijn verwerkelijking den mensch tot maat
van alle dingen gemaakt en wij behoeven maar
een blik te slaan in het zieleleven van dezen
tijd, zooals het in eigen ervaringen en bij
voorbeeld: in de hedendaagsche kunst tot ons
komt, om te weten, dat wij ten offer gevallen
zijn aan Satans rijk. Ik behoef u onze on
macht slechts te noemen ter zake van het
huwelijksprobleem, om u er aan te herinneren,
hoe tot in het hart van ons leven, daar, waar
het Godsgeheim van den Oorsprong zich
openbaart, het bederf doorgedrongen is en
aan den wortel zelf van ons wezen knaagt.
Want dit juist is het zegel van Satan's werk,
dat de aandrift tot het goede en het booze
ons gelijkelijk ontnomen wordt, dat wij in een
doodelijk evenwicht worden gebracht, in een
godverlatenheid, die blind en doof is als de
gebombeerde cel van een krankzinnige.
En wat geldt voor deze persoonlijkheids
cultus, geldt ook voor zijn cultuur-optimisme
die andere „eeuwige waarde" uit het wel
voorziene ideeën-arsenaal van den modernen
mensch. Ook zijn cultuur-idée, waarvan het
God, soms in verlegenheid en soms in wel
bewuste vroomheid, toegestaan is den sluit
steen te vormen, beweegt zich geheel binnen
den fatalen sfeer van het „eritis sicut deus",
Gij zult wezen als God. En ook hier behoeven
wij niet fang te zoeken naar de resultaten van
Satans spel. Wie het sociale leven van onzen
tijd met eenige aandacht gade slaat, vindt
er dezelfde heillooze onmacht, hetzij het het
werkeloosheidsvraagstuk geldt, hetzij het ei-
gendoms-probleem; om van het bevolkings
vraagstuk, het oorlogsvraagstuk en het kolo
niale vraagstuk maar niet eens te spreken.
Een onmacht, die zich in een tot het uiterste
toegespitste argwaan en liefdeloosheid tever
geefs tegen zichzelve verweert.
Zooals de moderne mensch leeft op den
rand van een afgrond (onder hem beloeren
de daemonen van den waanzin hun prooi),
zoo is zijn cultuur-idée opgetrokken op den
vulkanischen bodem van het eigen-belang, van
het individu zoowel als van de soort. Wan
neer de krater openbreekt, gelijk in 1914, dan
is het alleen de asch-regen der leugens, ver
spreid over alle door menschen bewoonde
oorden, die ons herinnert aan hetgeen zij van
huis uit was. En hoe dicht naderen nieuwe
pioniers blinde profeten der menschelijke
toereikendheid alweder den nauwelijks af
gekoeld en top
In het Maandblad „De aarde en haar volken"
schrijft F. Green over Groenland o.a. het
volgende
„In Groenland vindt men nog de toestan
den, die op onze breedten voorkwamen in den
ijstijd. Het binnenland is bedekt door een
groote ijskap, die een samenhangend geheel
vormt en het daaronder verborgen land voor
eeuwig aan ons oog onttrekt. Den laatsten
tijd hebben wij juist uit Groenland berichten
vernomen, die de geheele wereld in spanning
deden verkeeren. De jonge Engelsche meteo
roloog Augustine Courtauld is ternauwernood
gered kunnen worden, doch de eminente
Duitsche geleerde Dr. Alfred Wegener heeft
op de onafzienbare verlaten ijskap het leven
moeten laten.
De angstwekkende stilte, die men daar aan
treft, komt nergens elders voor. Zoo ver men
zien: kan, strekt het blauwwitte ijs zich uit,
dat 95 van het geheele eiland bedekt. Zijn
oppervlakte is onregelmatig, golvend; men
zou zich in een woestijn kunnen wanen, waar
het zand wit blikkert in de zon, doch de
golvingen zijn ruwer en scherper van lijnen.
Evenals in een zandwoestijn ontbreekt echter
in deze ijswoestijn alle leven; men vindt er
plant noch dier.
Op een van mijn onderzoekingsreizen ben ik
eens alleen op de groote ijskap achtergebleven.
De mij vergezellende Eskimo's gingen terug
naar de kust, omdat de voedselvoorraad hoog
noodig moest worden aangevuld. Bij hun
vertrek was er eerst nog eenige drukte. De
laatste groeten werden gewisseld, de zweep
knalde en de honden sprongen grommend op,
waarna zij begonnen te loopen. De groep zette
zich in beweging; langzamerhand werden de
figuurtjes kleiner en eindelijk kon ik niets
meer zien. Toen eerst bemerkte ik, hoe stil
het op het ijs was. En ik moet zeggen, dat de
stilte mij verwonderde.
Tevoren had ik altijd menschen om mij heen
gehad; ik was herhaaldelijk op het ijs ge
weest en had toch nooit de beklemmende
stilte van het hooge Noorden leeren kennen.
Niet de stilte van een zomeravond of van een
kalmen dag op zee. De stilte op het ijs is
doodsch en nog steeds herinner ik mij levendig
dien dag, dat ik er voor het eerst kennis mee
maakte. Het was een koude dag, volmaakt
windstil. Het ruwe ijsveld, met sneeuw bedekt,
zag er onwezenlijk uit en toch boezemde het
mij een zekere angst in, die ik sinds mijn
kinderjaren niet meer had gevoeld.
Ik kon niet nalaten om hardop te spreken.
Anderen hebben hetzelfde gedaan en hebben
eveneens moeten glimlachhen om de kinder
achtigheid er van. Mijn stem klonk zwak en
klankloos. Ik schreeuwde. Maar het geluld
stierf weg als in een vacuum. Het hobbelige
ijs weerkaatste geen echo's. Ik wierp zelfs
mijn bonten kap achterover, omdat ik den
indruk had, dat deze mij het hooren belem
merde. Doch behalve mijn eigen ademhaling
en het dof kloppen van mijn hart, hoorde ik
niets. De stilte was volkomen. Ik stond in een
groote leegte. De horizon was rondom te zien
als een lijn met kleine, onregelmatige bochtjes.
De hemelkoepel, waarin de bleeke zon dicht
bij den horizon stond, was overal egaal van
kleur. Het was alsof ik mij op een doode
planeet bevond, waar de doodsche eentonig
heid slechts wordt verbroken door een toe
vallig aangetrokken meteoor.
Groenland is het grootste eiland ter wereld.
De groote peervormige massa is ongeveer
2400 K.M. lang en 1440 K.M. breed ter plaat
se van zijn grootste uitgestrektheid. Het is
vooral van belang, omdat wij hier een nauw
keurige studie kunnen maken van de toe
standen gedurende de ijstijden. Alleen de rots
achtige kusten en het Zuidelijke puntje zijn
vrij van ijs. Hoe dik de ijslaag is, kunnen wij
slechts schatten, omdat wij van de bodem
gesteldheid in het binnenland niets weten. De
rotsen langs de kust bereiken een hoogte van
6000 M., doch de groote ijskap daarachter is
2700 M. hoog. Daardoor zien de rotsen er
van de zee gezien nietig uit.
Elke Eskimo op Groenland vreest de ijs
kap, de Sermilk-soeak,, zooals zij zeggen.
„Iedereen weet, dat daar alle groote duivels
wonen'En als men naar de reden daarvan
vraagt: „Omdat zij weten, dat dat de eenige
plek op aarde is, waar zij geen last hebben
van menschen". Zij blijven dus in hun ver
spreide koloniën langs de kust of in het
Zuiden, waar zij geregeerd worden door een
paar Denen, die vasten voet hebben gekregen
op de strook kale rotsen, tusschen het uit
gestrekt landijs en de Poolzee de zee, die
de geheele bevolking haar middelen van be
staan moet verschaffen."
„De poolnacht is onbeschrijfelijk schoon.
Aan den geheelen hemelkoepel schitteren de
sterren, talrijker dan men ze ooit op lagere
breedten waarneemt. De Melkweg hangt als
een lichtende sluier aan den hemel. De pla
neten zijn ongewoon helder en: zoo groot als
gloeilampen. De Poolster flonkert bijna recht
boven ons, want we zijn dicht bij den Pool.
Plotseling zien we daar in het zenith een
licht: eerst geelwit, doch later doorschoten van
stralen in verschillende teere tinten, groen,
lila, blauw, rozerood en oranje. De veel
kleurige banden krullen om en strekken zich
weer uit, geregeld en langzaam, als de golven
de randen zeewier in de tropische wateren.
Het is zoon tooverachtig mooi gezicht, dat
men soms meent, in de verte een vreemde
muziek te hooren. Dit komt. doordat de stilte
zoo intens is, dat het oor als het ware zoekt
naar geluid, terwijl de rythmische bewegingen
van de aurora vanzelf muziek suggereert.
Plotseling schijnt er een krachtige lichtstraal
dwars door het kleurenspel van de aurora
borealis; het lijkt op de lichtbundel van een
ver verwijderd, doch krachtig zoeklicht. En
dan verdwijnt het Noorderlicht even plotseling
als het gekomen is.
Doch niet lang daarna wacht on6 ^en ander
wonder van den poolnacht, eyen vreemd en
betooverend. Aan den horizon zien wij een
flauw licht, als van het fosforiseeren der
tropische zeeën. Langzamerhand wordt het
licht helderder, de sterren verbleeken en het
ijs wordt flauw verlicht. En dan schittert het
plotseling op de golvende Ijsvlakte aan den
horizon. Men zou zich kunnen voorstellen, dat
daar een vulkaan is ontstaan. Het licht is
kersrood, doch naarmate het stijgt, wordt het
geel en tenslotte melkwit. Wij zien een el
liptische schijf, die langzamerhand boven den
horizon uitkomt en' opeens vrij aan de lucht
staat. Het is de maan
Doch zij ziet er anders uit dan op de lagere
breedten. Evenals de sterren is zij veel hel
derder. En bovendien wordt haar schijnsel
door de bevroren sneeuwvelden weerkaatst
als door een veld diamanten. Het is daardoor
bijna zoo licht als overdag, doch het is een
vreemd licht, dat op den duur onaangenaam
aandoet. Wij moeten n.l. voorstellen, dat de'
maan niet onder gaat, nadat zij haar loop
langs den hemel heeft volbracht. Evenals de
middernachtzon nadert zij den horizon bij het
passeeren van den meridiaan, doch daarna
stijgt zij weer hooger en wordt haar licht
ook weer krachtiger en helderder. Zoo stijgt
zij langzaam en statig, tot haar grootste de
clinatie is bereikt, om daarna weer den horizon
te naderen. Het maandelijksche maanlicht in
de poolstreken, dat zooveel beteekent voor
de walrussenjacht der Eskimo's, schijnt dus
eenige dagen onafgebroken over de ijskap.
Zulke tijden van vrede en schoonheid als
wij toen na dien langen sneeuwstorm mee
maakten, zijn echter niet al te duurzaam. Ieder
oogenblik kan men weer worden opgeschrikt,
door het suizen van de sneeuw, die door
den wind wordt voortgedreven'. De ontdek
kingsreiziger durft zijn hut niet verlaten, uit
vrees, dat een onverwachte sneeuwstorm hem
op zijn knieën zal neerdrukken, voordat hij
zich in veiligheid kan brengen. En als dat
hem overkomt, is zijn toestand vrijwel hope
loos. Het menschelijk oog is machteloos tegen
de prikkelende sneeuwdeeltjes. En de ijsvlakte
ziet er aan alle zijden eender uit: oriëntatie
is onmogelijk. Het sneeuwpoeder komt binnen
aan mouwen en laarzen, smelt daar en be
vriest weer, totdat het vleesch brandt. Neus
en wangen worden gevoelloos. De voeten zijn
zoo hard bevroren als een stuk hout. En dan
komt er een onoverwinlijke vermoeidheid over
den wanhopigen man. Hij valt neer. Hij tracht
nog een laatste kreet te uiten, doch in den
sneeuwstorm verstikt het geluid tot een zucht.
Dan valt hij geheel neer; in enkele minuten
is zijn lichaam bedekt met een wit lijkkleed.
Duizend jaar later brengt een Groenlandsche
gletscher zijn lijk naar de zee
In het Chr. Vrouwenblad „In en om ons Huls"
schrijft A. D.
GEEN GOEDE TOESTANDEN.
Telkenmale wordt in de bladen gewezen
op onjuiste toestand, die voorkomen vooral
in den Amsterdamschen gemeentedienst.
Het betreft de arbeid van de gehuwde amb
tenares, met name de gehuwde ambtenares,
wier man ook arbeidt en loon verdient.
Deze gezinnen genieten een dubbel inkomen,
terwijl tallooze mannen werkloos zijn en geen
brood voor hun gezin kunnen verdienen.
Nu is het heel moeilijk een wet te maken,
die de gehuwde vrouw verbiedt buiten haar
gezin loonenden arbeid te verrichten.
Een ander geval is natuurlijk wanneer de
vrouw bij den staat of de gemeente in dienst
is. Deze kunnen als werkgevers de bepaling
maken, dat de vrouw, wanneer zij huwt, niet
in betrekking kan blijven.
Zulk een bepaling bestaat in verschillende
gemeenten.
In Amsterdam wordt de gehuwde ambte
nares gehandhaafd. Daar zijn 1681 gehuwde
vrouwen in gemeentedienst (schoonmaaksters
inbegrepen) en in 335 van die gevallen heeft
ook de man een gemeente-Junctie.
423 gehuwde onderwijzeressen zijn er onder,
en in 162 van deze huwelijken is ook de man
in gemeentedienst. Deze echtparen genieten dus
een dubbel inkomen uit de kas der gemeente,
evenals de genoemde 335.
Het spreekt vanzelf, dat het leven van zulk
een' echtpaar is ingericht op het dubbele in
komen en het is natuurlijk niet prettig en niet
gemakkelijk op eenmaal zich te moeten ver
minderen als de vrouw ontslagen zou worden.
Daar staat echter tegenover, dat duizenden
mannen, die de eenige kostwinner van hun
gezin» zijn, ook zonder werk zijn gekomen.
Hier is geen andere uitkomst dan die de steun
biedt.
Het is waarlijk geen wonder, dat niet altijd
op vriendelijke wijze over de gehuwde ambte
nares wordt geschreven.
Er zijn hier inderdaad toestanden, die in
dezen tijd van werkloosheid en zorg, niet
bevredigen.
HET KLEINOOD.
Twee zendelingen gingen van een zendings-
pos-t, Union geheeten, op reis om eenige af
wonende Indianenstammen, tot welke nog geen
zendeling gekomen was, te bezoeken. Bij hun
gang van huis tot huis werden ze door een
vrouw met de woorden ontvangen „Brengt
U Jezus Christus mede Van verbazing kon
den zij niet aanstonds antwoorden; daarom her
haalde de vrouw haar vraag en voegde er aan
toe :„Ik bedoel of U den Heere Jezus Christus
kent en liefhebt en of U tot Zijn navolgers
behoort Hierop zeiden de zendelingen, dat
zij dat deden en zeiden, dat zij juist daarom
gekomen waren om ook hier het Evangelie van
Jezus Christus te verkondigen. De vrouw werd
hierdoor als buiten zichzelf van vreugde en
vroeg hen met haar te bidden. „Daartoe zijn
we bereid", antwoordden de zendelingen, „eerst
willen we echter een hoofdstuk uit den bijbel
lezen". „Dat is heel goed", zeide de vrouw
„en ik wil LI een bijbel brengen". Hierop ging
zij achter in de hut en haalde een bundel beren
vellen voor den dag, waarin een Engelsche bijbel
gewikkeld was. „Deze bijbel", zeide zij verder,
„heeft mijn vader meer dan 50 jaar geleden
van een zendeling gekregen en mijn vader heeft
hem mij op zijn sterfbed gegeven met de uit
drukkelijke vermaning hem als een kleinood te
bewaren. Tot in deze verre wildernis heb ik dit
boek medegenomen en de woorden Gods, die
daarin staan, zijn me vaak tot een onbeschrijf-
lijken troost".
DAAROM NEEMT AAN DE GEHEELE
WAPENRUSTING GODS.
Dat de waarhied zegevier 1
Ondergang aan 't rijk der logen
Onder Jezus' krijgsbanier
Riep ons de Almacht uit den hoogen
Met zijn vlekloos bloed besproeid,
Zijn wij ridders Gods geslagen,
Om voor d' eernaam, die wij dragen,
D' allerlaatsten drop te wagen,
Die onze aderen doorgloeit
Wel dan waar Zijn wil ons zendt,
Spreken, onverschrokken spreken
Waar de wereld Hem ontkent,
Hem belijden onbezweken
En als alles (moet het) zwicht,
Onverwonnen, schuldloos lijden,
In dat lijden ons verblijden,
En het Hem ter glorie wijden
Dit is Christen Ridderplicht.
Er sluimert in iedere vrouw een heilige
en het is de liefde alleen, die haar wakker
roept.
Er zijn menschen en zij behooren tot de
edelsten, die met het klimmen der jaren steeds
zachter van inborst en beminnelijker worden,