L UIT HET WOORD J PREDIKBEURTEN r VOOR DEN ZONDAG 1 OP ZONDAG 23 JULI 1933 NED. HERV. KERK. Sommelsdijk, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds. van Asch. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur de heer Barneveld van Delft. Ooltgensplaat, v.m. 9,30 leesdienst en s av. 6 uur Ds. Kleijne. Oude Tonge, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds. Verkerk. Nieuwe Tonge, vjn. 9,30 en s av. 6 uur de heer Wildschut van Rotterdam. Dirksland, v.m. Ds. van der Wal en 's av. de heer Baart. Melissant, 's av. 6 uur Ds. van der Wal van Dirksland. Herkingen, v.m, 9,30 en s av. 6 uur (o. de heer Overweel. Stellendam, v.m. en 's av. de heer Bouman. Goedereede, van. Ds. van Ameide van Ouddorp. Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Os. van Ameide. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. 10 eO' 's av. 6,30 uur Ds. Zeilstra. Stad aan 't Haringvliet, v.m. en s av. us. de Graaft. „„er Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaatsma. Ooltgensplaat, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur lees- dienst. Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Us. oud. CHR. GEREF. KERK. Middelharnis, van. 10 (H. A.) en 's av. 6,30 uur Ds. Lam au. GElREF. GEMEENTE. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 u. leesd. Dirksland, v.m. en s av. Ds. de T31ois (Doop). Herkingen, v.m. 9,30, n.m. 2 en s av. 6 uur (o.t.) leesdienst. Ouddorp, vjn. en n.m. leesdienst. OUD-GEREF. GEMEENTE. Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur (o.t.) leesdienst. DOOPSGEZINDE KERK. Ouddorp, v.m. Ds. Foppema. Van de overige gemeenten geen opgaaf. f STICHTELIJKE OVERDENKING ZIJN GOD. En als hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des Heeren, zijns Gods, ernstig aan. 2 Kron. 33 12a. Weet gij, wat in Manasse's bekee ring zoo opmerkelijk is Er staat: „hij bad het aangezicht des Heeren, zijns Gods aan". Zijns Gods. Manasse na derde in het gebed tot den Heere, in het bewustzijn, dat de Heere z ij n God was. Dat is iets merkwaardigs, dat iVla- nasse den Heere, na al, wat er gebeurd was, nog: „zijn God noemde. Gij zult misschien zeggen: dat is niet zeker, dat Manasse zelf den Heere zoo noemde. Dat kan wel een bijvoeging zijn van den Kroniekschrijver. Maar '^dat verandert de zaak niet veel, want dan heeft de heilige schrijver en ach ter dezen: de Goddelijke Auteur, de Heilige Geest geoordeeld, dat Manasse, ondanks alles, wat hij misdreven had, toch nog den Heere: zijn God mocht noemen. Dat zegt ons reeds genoeg. Er is voor ons geen reden, waarom niet ook Manasse zelf zoo gevoeld en ge loofd heeft, als de kroniekschrijver heeft opgeteekend: de Heere, zijn God. Hoe zou hij zich anders tot Hem hebben durven wenden Die God, dien hij zoo diep beleedigd en zoo lang getergd had, zou anders zeker de laatste geweest zijn, tot Wien hij het gewaagd had, zich te wenden. En nu is Hij de eerste, tot Wien hij in zijn nood roept, 't Was, omdat Manasse zich Zijner, als den God des Verbonds herinnerde, van dat Verbond, waarin hij ook opgenomen was en waarvan hij het teeken, de be snijdenis, ontvangen had. In den nood en de smart, waaronder zich zijn ziel neerboog in zijn gevangenschap, richtte zich zijn geloof op, om den God des Verbonds aan te grijpen: zijn God. Hoe durfde hij I Wat vermetelheid, den Heere: zijn God te noemen Dien hij zoo lang vergeten had en vertoornd! En zeker, het zal Manasse, als hij zijn zonden gedenkt, wel snijdend door de ziel gegaan zijn, dat hij ze gedaan heeft tegen dien God, Die met hem van der jeugd aan zoo genadige bemoeienis heeft gehad, Die in gadelooze ontfer ming hem heeft willen toeroepen: ik wil uw God zijn. Dat hij zich zoo heeft afgewend van dien God, Die zich zoo goedgunstig eerst naar hem toegewend had en vergeten had, Die zijner gedach tig was geweest 1 Zijn komen tot den Heere zal wel met snerpend zelfverwijt geweest zijn. Dat alles, dat verfoeilijke, dat lang volge- houdene, dat schandelijke had hij tegen „zijn God" gedaan, de God van zijn besnijdenis, de God des Verbonds. Vreeselijk was het. Maar toch ook heerlijk, dat hij nog zeggen mocht: mijn God. In deze woorden opent zich een wijde poort voor lang verloren zonen en dochters, voor ver afgedwaalde ver- bondskinderen. Hoewel Manasse een leven van zonde achter zich had, nog wendde hij zich in zijn nood tot den Heere, en het was nóg: zijn God. Een God, die over bergen van zonden heen- schrijdt en zegt: „Zie, hier ben ik Die een onverbrekelijk verbond heeft ge maakt, en zijn bondeling, zijn meest bezoedelde en ontrouwe bondeling, Manasse, zoo hij berouwvol weder keert, nog vergunt, te pleiten: Mijn God. Daar moet gij aan denken, iedere keer, als uw hart verslagen is over uw vele afdwalingen. Verloren zonen en dochters, hoe ver ze ook van huis zwierven, mogen, zich bekeerende, tot Hem naderen en zeggen: Mijn God. Een tot inkeer gebrachte voelt daar van het vlijmend pijnlijke wel. Te zwaarder gaaf dan zijn zonde wegen. Bitterder wordt dan het zelfverwijt, als wij bedenken, dat al wat wij misdeden, niet tegen een vreemde misdaan is, maar tegen Hem, die ons verwaardigde Hem: onzen God, te noemen, en die om Christus Jezus' wil ons met vader lijke ontfermingen tegemoet kwam. Tegen Hem zooveel te misdoen, o, dat is om te vluchten van schaamte, over zulk een onrecht. Maar, Goddank, er mag toch een wederkeeren zijn, met beroep op zijn onveranderlijke Ver- bondstrouw. Dat moogt gij van Ma nasse leeren. Nietwaar Hier worden verslagenen van hart gelokt. Vèrafgezworvenen van den God des Verbonds, die den Vriend van hun jeugd vergaten, die misschien een heel leven zich van Hem vreemd gehouden hebben, hoe worden zij hier door Gods woord gelokt, wanneer zij Dien Langversmade, om Zijns Ver- bondswil, tóch nog: hun God, mogen noemen, gelijk Manasse dat mocht. Welk een vertroosting is dat voor degenen, die mistroostig zouden van verre staan, hoe wijd en dringend noo- digend zet God hier, in deze twee woor den, de poort voor hen open. Wij hebben noodig, wij, die ook ge durig afdwalen, de lieflijke uitnoodi- gende klank van deze woorden op te vangen, en ze telkens weer, er ons aan vastklemmend met geloof, tot de onze te maken. Wel met smartelijke zelf aanklacht: ach, Heere, dat ik zoo over treden heb tegen U Maar dan toch ook vol hope, en dankend en straks juichend: o Heere, dat Gij, ondanks mijn schandelijke on trouw toch nog mijn God wilt zijn In het Maandschrift „Eltheto" van de Ned. Christenstudentenvereeniging schrijft Roel Hou- wink over ,,De positie van het Christendom in onze wereld" o.a. het volgende Twee geestelijke schatten bezit de moderne mensch, die het hem beletten zich over te geven aan den tijd; gehoorzaam en getrouwe lijk, zooals boven alle begrijpen wonderlijk, God zich in Christus ons gegeven heeft: zijn persoonlijkheidscultus en zijn cultuur-optimis- the. En wanneer wij beseffen willen welke beteekenis Het Christendom toekomt ten op zichte van de levenskrisis van den modernen mensch, dan zijn het zeker deze ideale waar den, waarvan wij uit moeten gaan bij onze beschouwingen. Waarom, hebt gij u wellicht afgevraagd, zijt gij begonnen met de tijd los te maken van de eeuwigheid en de mensch van God Waarom hebt gij gedaan alsof Christus tever geefs Zijn dood geleden heeft Maar dan moet ik u een tegenvraag doen: is er een andere weg om ons zelf te naderen tot op dit kritieke punt, waar wij niets zijn en God alles, dan door ons mensch-zijn radicaal te zuiveren van ook de vroomste pretenties Want tegenover God is onze religieuziteit een pretentie, een bedekking als het ware van onzen werkelijken staat en zeker niet de geringste Wanneer wij God heelemaal niet meer „hebben" kunnen, dan willen wij Hem tenminste nog „hebben" in het „ledige Gottes Nichts" der mystieken, maar wij vergeten, dat het een even hachelijke onderneming is te speculeeren zoowel a la baisse als a la hausse Als wij van hier uit allereerst de persoon- lijkheids-idée bezien van den modernen mensch, zijn dierbaar, in de Renaissance ver worven bezit, waarvan 'hij meent, dat zij de alpha en de omega is van zijn leven, ver getend de milliarden, die het er vóór zijn optreden in de geschiedenis, zonder hebben moeten doen; als wij van hieruit zijn streven naar de verabsoluteering zijner persoonlijk heid bezien, moeten wij wel onvoorwaardelijk tot het besluit komen, dat het hier een streven betreft, dat zich geheel beweegt binnen de fatale sfeer van het „eritus sicut deus": het duivelsche: „Gij zult wezen als God". De renaissancistische persoonlijkheidsidée heeft in zijn verwerkelijking den mensch tot maat van alle dingen gemaakt en wij behoeven maar een blik te slaan in het zieleleven van dezen tijd, zooals het in eigen ervaringen en bij voorbeeld: in de hedendaagsche kunst tot ons komt, om te weten, dat wij ten offer gevallen zijn aan Satans rijk. Ik behoef u onze on macht slechts te noemen ter zake van het huwelijksprobleem, om u er aan te herinneren, hoe tot in het hart van ons leven, daar, waar het Godsgeheim van den Oorsprong zich openbaart, het bederf doorgedrongen is en aan den wortel zelf van ons wezen knaagt. Want dit juist is het zegel van Satan's werk, dat de aandrift tot het goede en het booze ons gelijkelijk ontnomen wordt, dat wij in een doodelijk evenwicht worden gebracht, in een godverlatenheid, die blind en doof is als de gebombeerde cel van een krankzinnige. En wat geldt voor deze persoonlijkheids cultus, geldt ook voor zijn cultuur-optimisme die andere „eeuwige waarde" uit het wel voorziene ideeën-arsenaal van den modernen mensch. Ook zijn cultuur-idée, waarvan het God, soms in verlegenheid en soms in wel bewuste vroomheid, toegestaan is den sluit steen te vormen, beweegt zich geheel binnen den fatalen sfeer van het „eritis sicut deus", Gij zult wezen als God. En ook hier behoeven wij niet fang te zoeken naar de resultaten van Satans spel. Wie het sociale leven van onzen tijd met eenige aandacht gade slaat, vindt er dezelfde heillooze onmacht, hetzij het het werkeloosheidsvraagstuk geldt, hetzij het ei- gendoms-probleem; om van het bevolkings vraagstuk, het oorlogsvraagstuk en het kolo niale vraagstuk maar niet eens te spreken. Een onmacht, die zich in een tot het uiterste toegespitste argwaan en liefdeloosheid tever geefs tegen zichzelve verweert. Zooals de moderne mensch leeft op den rand van een afgrond (onder hem beloeren de daemonen van den waanzin hun prooi), zoo is zijn cultuur-idée opgetrokken op den vulkanischen bodem van het eigen-belang, van het individu zoowel als van de soort. Wan neer de krater openbreekt, gelijk in 1914, dan is het alleen de asch-regen der leugens, ver spreid over alle door menschen bewoonde oorden, die ons herinnert aan hetgeen zij van huis uit was. En hoe dicht naderen nieuwe pioniers blinde profeten der menschelijke toereikendheid alweder den nauwelijks af gekoeld en top In het Maandblad „De aarde en haar volken" schrijft F. Green over Groenland o.a. het volgende „In Groenland vindt men nog de toestan den, die op onze breedten voorkwamen in den ijstijd. Het binnenland is bedekt door een groote ijskap, die een samenhangend geheel vormt en het daaronder verborgen land voor eeuwig aan ons oog onttrekt. Den laatsten tijd hebben wij juist uit Groenland berichten vernomen, die de geheele wereld in spanning deden verkeeren. De jonge Engelsche meteo roloog Augustine Courtauld is ternauwernood gered kunnen worden, doch de eminente Duitsche geleerde Dr. Alfred Wegener heeft op de onafzienbare verlaten ijskap het leven moeten laten. De angstwekkende stilte, die men daar aan treft, komt nergens elders voor. Zoo ver men zien: kan, strekt het blauwwitte ijs zich uit, dat 95 van het geheele eiland bedekt. Zijn oppervlakte is onregelmatig, golvend; men zou zich in een woestijn kunnen wanen, waar het zand wit blikkert in de zon, doch de golvingen zijn ruwer en scherper van lijnen. Evenals in een zandwoestijn ontbreekt echter in deze ijswoestijn alle leven; men vindt er plant noch dier. Op een van mijn onderzoekingsreizen ben ik eens alleen op de groote ijskap achtergebleven. De mij vergezellende Eskimo's gingen terug naar de kust, omdat de voedselvoorraad hoog noodig moest worden aangevuld. Bij hun vertrek was er eerst nog eenige drukte. De laatste groeten werden gewisseld, de zweep knalde en de honden sprongen grommend op, waarna zij begonnen te loopen. De groep zette zich in beweging; langzamerhand werden de figuurtjes kleiner en eindelijk kon ik niets meer zien. Toen eerst bemerkte ik, hoe stil het op het ijs was. En ik moet zeggen, dat de stilte mij verwonderde. Tevoren had ik altijd menschen om mij heen gehad; ik was herhaaldelijk op het ijs ge weest en had toch nooit de beklemmende stilte van het hooge Noorden leeren kennen. Niet de stilte van een zomeravond of van een kalmen dag op zee. De stilte op het ijs is doodsch en nog steeds herinner ik mij levendig dien dag, dat ik er voor het eerst kennis mee maakte. Het was een koude dag, volmaakt windstil. Het ruwe ijsveld, met sneeuw bedekt, zag er onwezenlijk uit en toch boezemde het mij een zekere angst in, die ik sinds mijn kinderjaren niet meer had gevoeld. Ik kon niet nalaten om hardop te spreken. Anderen hebben hetzelfde gedaan en hebben eveneens moeten glimlachhen om de kinder achtigheid er van. Mijn stem klonk zwak en klankloos. Ik schreeuwde. Maar het geluld stierf weg als in een vacuum. Het hobbelige ijs weerkaatste geen echo's. Ik wierp zelfs mijn bonten kap achterover, omdat ik den indruk had, dat deze mij het hooren belem merde. Doch behalve mijn eigen ademhaling en het dof kloppen van mijn hart, hoorde ik niets. De stilte was volkomen. Ik stond in een groote leegte. De horizon was rondom te zien als een lijn met kleine, onregelmatige bochtjes. De hemelkoepel, waarin de bleeke zon dicht bij den horizon stond, was overal egaal van kleur. Het was alsof ik mij op een doode planeet bevond, waar de doodsche eentonig heid slechts wordt verbroken door een toe vallig aangetrokken meteoor. Groenland is het grootste eiland ter wereld. De groote peervormige massa is ongeveer 2400 K.M. lang en 1440 K.M. breed ter plaat se van zijn grootste uitgestrektheid. Het is vooral van belang, omdat wij hier een nauw keurige studie kunnen maken van de toe standen gedurende de ijstijden. Alleen de rots achtige kusten en het Zuidelijke puntje zijn vrij van ijs. Hoe dik de ijslaag is, kunnen wij slechts schatten, omdat wij van de bodem gesteldheid in het binnenland niets weten. De rotsen langs de kust bereiken een hoogte van 6000 M., doch de groote ijskap daarachter is 2700 M. hoog. Daardoor zien de rotsen er van de zee gezien nietig uit. Elke Eskimo op Groenland vreest de ijs kap, de Sermilk-soeak,, zooals zij zeggen. „Iedereen weet, dat daar alle groote duivels wonen'En als men naar de reden daarvan vraagt: „Omdat zij weten, dat dat de eenige plek op aarde is, waar zij geen last hebben van menschen". Zij blijven dus in hun ver spreide koloniën langs de kust of in het Zuiden, waar zij geregeerd worden door een paar Denen, die vasten voet hebben gekregen op de strook kale rotsen, tusschen het uit gestrekt landijs en de Poolzee de zee, die de geheele bevolking haar middelen van be staan moet verschaffen." „De poolnacht is onbeschrijfelijk schoon. Aan den geheelen hemelkoepel schitteren de sterren, talrijker dan men ze ooit op lagere breedten waarneemt. De Melkweg hangt als een lichtende sluier aan den hemel. De pla neten zijn ongewoon helder en: zoo groot als gloeilampen. De Poolster flonkert bijna recht boven ons, want we zijn dicht bij den Pool. Plotseling zien we daar in het zenith een licht: eerst geelwit, doch later doorschoten van stralen in verschillende teere tinten, groen, lila, blauw, rozerood en oranje. De veel kleurige banden krullen om en strekken zich weer uit, geregeld en langzaam, als de golven de randen zeewier in de tropische wateren. Het is zoon tooverachtig mooi gezicht, dat men soms meent, in de verte een vreemde muziek te hooren. Dit komt. doordat de stilte zoo intens is, dat het oor als het ware zoekt naar geluid, terwijl de rythmische bewegingen van de aurora vanzelf muziek suggereert. Plotseling schijnt er een krachtige lichtstraal dwars door het kleurenspel van de aurora borealis; het lijkt op de lichtbundel van een ver verwijderd, doch krachtig zoeklicht. En dan verdwijnt het Noorderlicht even plotseling als het gekomen is. Doch niet lang daarna wacht on6 ^en ander wonder van den poolnacht, eyen vreemd en betooverend. Aan den horizon zien wij een flauw licht, als van het fosforiseeren der tropische zeeën. Langzamerhand wordt het licht helderder, de sterren verbleeken en het ijs wordt flauw verlicht. En dan schittert het plotseling op de golvende Ijsvlakte aan den horizon. Men zou zich kunnen voorstellen, dat daar een vulkaan is ontstaan. Het licht is kersrood, doch naarmate het stijgt, wordt het geel en tenslotte melkwit. Wij zien een el liptische schijf, die langzamerhand boven den horizon uitkomt en' opeens vrij aan de lucht staat. Het is de maan Doch zij ziet er anders uit dan op de lagere breedten. Evenals de sterren is zij veel hel derder. En bovendien wordt haar schijnsel door de bevroren sneeuwvelden weerkaatst als door een veld diamanten. Het is daardoor bijna zoo licht als overdag, doch het is een vreemd licht, dat op den duur onaangenaam aandoet. Wij moeten n.l. voorstellen, dat de' maan niet onder gaat, nadat zij haar loop langs den hemel heeft volbracht. Evenals de middernachtzon nadert zij den horizon bij het passeeren van den meridiaan, doch daarna stijgt zij weer hooger en wordt haar licht ook weer krachtiger en helderder. Zoo stijgt zij langzaam en statig, tot haar grootste de clinatie is bereikt, om daarna weer den horizon te naderen. Het maandelijksche maanlicht in de poolstreken, dat zooveel beteekent voor de walrussenjacht der Eskimo's, schijnt dus eenige dagen onafgebroken over de ijskap. Zulke tijden van vrede en schoonheid als wij toen na dien langen sneeuwstorm mee maakten, zijn echter niet al te duurzaam. Ieder oogenblik kan men weer worden opgeschrikt, door het suizen van de sneeuw, die door den wind wordt voortgedreven'. De ontdek kingsreiziger durft zijn hut niet verlaten, uit vrees, dat een onverwachte sneeuwstorm hem op zijn knieën zal neerdrukken, voordat hij zich in veiligheid kan brengen. En als dat hem overkomt, is zijn toestand vrijwel hope loos. Het menschelijk oog is machteloos tegen de prikkelende sneeuwdeeltjes. En de ijsvlakte ziet er aan alle zijden eender uit: oriëntatie is onmogelijk. Het sneeuwpoeder komt binnen aan mouwen en laarzen, smelt daar en be vriest weer, totdat het vleesch brandt. Neus en wangen worden gevoelloos. De voeten zijn zoo hard bevroren als een stuk hout. En dan komt er een onoverwinlijke vermoeidheid over den wanhopigen man. Hij valt neer. Hij tracht nog een laatste kreet te uiten, doch in den sneeuwstorm verstikt het geluid tot een zucht. Dan valt hij geheel neer; in enkele minuten is zijn lichaam bedekt met een wit lijkkleed. Duizend jaar later brengt een Groenlandsche gletscher zijn lijk naar de zee In het Chr. Vrouwenblad „In en om ons Huls" schrijft A. D. GEEN GOEDE TOESTANDEN. Telkenmale wordt in de bladen gewezen op onjuiste toestand, die voorkomen vooral in den Amsterdamschen gemeentedienst. Het betreft de arbeid van de gehuwde amb tenares, met name de gehuwde ambtenares, wier man ook arbeidt en loon verdient. Deze gezinnen genieten een dubbel inkomen, terwijl tallooze mannen werkloos zijn en geen brood voor hun gezin kunnen verdienen. Nu is het heel moeilijk een wet te maken, die de gehuwde vrouw verbiedt buiten haar gezin loonenden arbeid te verrichten. Een ander geval is natuurlijk wanneer de vrouw bij den staat of de gemeente in dienst is. Deze kunnen als werkgevers de bepaling maken, dat de vrouw, wanneer zij huwt, niet in betrekking kan blijven. Zulk een bepaling bestaat in verschillende gemeenten. In Amsterdam wordt de gehuwde ambte nares gehandhaafd. Daar zijn 1681 gehuwde vrouwen in gemeentedienst (schoonmaaksters inbegrepen) en in 335 van die gevallen heeft ook de man een gemeente-Junctie. 423 gehuwde onderwijzeressen zijn er onder, en in 162 van deze huwelijken is ook de man in gemeentedienst. Deze echtparen genieten dus een dubbel inkomen uit de kas der gemeente, evenals de genoemde 335. Het spreekt vanzelf, dat het leven van zulk een' echtpaar is ingericht op het dubbele in komen en het is natuurlijk niet prettig en niet gemakkelijk op eenmaal zich te moeten ver minderen als de vrouw ontslagen zou worden. Daar staat echter tegenover, dat duizenden mannen, die de eenige kostwinner van hun gezin» zijn, ook zonder werk zijn gekomen. Hier is geen andere uitkomst dan die de steun biedt. Het is waarlijk geen wonder, dat niet altijd op vriendelijke wijze over de gehuwde ambte nares wordt geschreven. Er zijn hier inderdaad toestanden, die in dezen tijd van werkloosheid en zorg, niet bevredigen. HET KLEINOOD. Twee zendelingen gingen van een zendings- pos-t, Union geheeten, op reis om eenige af wonende Indianenstammen, tot welke nog geen zendeling gekomen was, te bezoeken. Bij hun gang van huis tot huis werden ze door een vrouw met de woorden ontvangen „Brengt U Jezus Christus mede Van verbazing kon den zij niet aanstonds antwoorden; daarom her haalde de vrouw haar vraag en voegde er aan toe :„Ik bedoel of U den Heere Jezus Christus kent en liefhebt en of U tot Zijn navolgers behoort Hierop zeiden de zendelingen, dat zij dat deden en zeiden, dat zij juist daarom gekomen waren om ook hier het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen. De vrouw werd hierdoor als buiten zichzelf van vreugde en vroeg hen met haar te bidden. „Daartoe zijn we bereid", antwoordden de zendelingen, „eerst willen we echter een hoofdstuk uit den bijbel lezen". „Dat is heel goed", zeide de vrouw „en ik wil LI een bijbel brengen". Hierop ging zij achter in de hut en haalde een bundel beren vellen voor den dag, waarin een Engelsche bijbel gewikkeld was. „Deze bijbel", zeide zij verder, „heeft mijn vader meer dan 50 jaar geleden van een zendeling gekregen en mijn vader heeft hem mij op zijn sterfbed gegeven met de uit drukkelijke vermaning hem als een kleinood te bewaren. Tot in deze verre wildernis heb ik dit boek medegenomen en de woorden Gods, die daarin staan, zijn me vaak tot een onbeschrijf- lijken troost". DAAROM NEEMT AAN DE GEHEELE WAPENRUSTING GODS. Dat de waarhied zegevier 1 Ondergang aan 't rijk der logen Onder Jezus' krijgsbanier Riep ons de Almacht uit den hoogen Met zijn vlekloos bloed besproeid, Zijn wij ridders Gods geslagen, Om voor d' eernaam, die wij dragen, D' allerlaatsten drop te wagen, Die onze aderen doorgloeit Wel dan waar Zijn wil ons zendt, Spreken, onverschrokken spreken Waar de wereld Hem ontkent, Hem belijden onbezweken En als alles (moet het) zwicht, Onverwonnen, schuldloos lijden, In dat lijden ons verblijden, En het Hem ter glorie wijden Dit is Christen Ridderplicht. Er sluimert in iedere vrouw een heilige en het is de liefde alleen, die haar wakker roept. Er zijn menschen en zij behooren tot de edelsten, die met het klimmen der jaren steeds zachter van inborst en beminnelijker worden,

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1933 | | pagina 3