ONDER REDACTIE VAN Prof. Dr. J. SEVERIJN, UtrechtL. F. DUYMAER VAN TWIST, Den HaagG. WARNAËK, Dirksland, en Ds. G. VAN DER ZEE, Vaassen PREDIKBEURTEN Luif HtT WUUrtü v WAAROVER WE LAZEN r VOOR DEN ZONDAG H O»,. A OP ZONDAG 4 JUNI 1933 EERSTE PINKSTERDAG). NED. HERV. KERK. Sommelsdijk, v.m. 10 leesdienst en s av. ó,30 uur Ds. van Asch (Doop en coll, Zendiny) Middelharnis, v.m. 10 en s av. 6,30 uur de heer Vermaas van Rotterdam (beide diensten coll.) Stad aan t' Haringvliet, v.m. Ds. Polhuijs en n.in. leesdienst. Den Bommel, v.m. 9,30 leesdienst en 's av. 6 uur Ds. Kleijne van Ooltgensplaat. Ooltgensplaat, v.m. 9,30 Ds. Kleijne en s av. 6 uur leesdienst. Oude Tonge, v.m. en 's av. Ds. Verkerk. Nieuwe Tonge, v.m. 9,30 de heer Overweel van Herkingen en 's av. 6 uur Ds. Polhuijs van Stad aan 't Haringvliet. Dirksland, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds. van der Wal. Herkingen, v.m. 9,30 (o. t.) Ds. van Asch van Sommelsdijk (Doop en coll.) en 's av. 6 uur de heer Overweel (coll. G. Z. B.) Mielissant, v.m. en 's av. Ds. Bouw (collecte Zending). x Goedereede, v.m. Ds. van Ameide van Oud dorp (Doop) Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van Ameide. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds. Zeilstra. Stad aan 't Haringvliet, v.m. en 's av. Ds. de Graaff. Den Bommel, v.m. en n.m. Ds Schaafsma. Ooltgensplaat, v.m. 9,30 en 's av, 6 uur caiul. Lengkeek van Rotterdam. Melissant, v.m. 'en' n.m. leesdienst. Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst. CHR. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds. Laman (bev. nieuwe leden). GERE)F. GEMEENTE. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 u. leesd. Dirksland, v.m. en 's av. Ds. de Blois (bev. nieuwe leden) Herkingen, v.m. 9,30, n.m. 2 en s av 6 uur (o.t leesdienst. Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst. OUD-GEREF. GEMEENTE. V Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur (o.t.) leesdienst. DOOPSGEZINDE KERK. Ouddorp, v.m. Ds. Foppema. PREDIKBEURTEN OP MAANDAG 5 JUNI. (TWEEDE PINKSTERDAG) NED. HERV. 1CEJRK. Sommelsdijk, v.m. 10 uur Ds. van Asch. Middelharnis, v.m. 10 uur de heer Vermaas van Rotterdam (collecte). Stad aan t Haringvliet, v.m. Ds. Polhuijs, Ooltgensplaat, van. 9,30 uur Ds. Kleijne. Oude Tonge, v.m, Ds. Verkerk. Dirksland, v.in. 10 uur Ds van der Wal. Herkingen, vm.. 9.30 (o.t.) de heer Overweel Ouddorp, v.m. Ds. van Ameide. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m, 10 uur Ds. Zeilsti i. Stad aan 't Haringvliet, v.m. Ds. de Graafi. Den Bommel, v.m. Ds, Schaafsma. CHR. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. 10 uur Ds. Laman. f GEREF. GEMEENTE. Middelharnis, v.m. 10 uur leesdienst. Dirksland, v.m, Ds, de Blois. Herkingen, v.m. 9,30 uur (o.t.) leesdienst. Ouddorp, vm. leesdienst. DOOPSGEZINDE KERK. Ouddorp, geen dienst. Van de overige gemeea'ten geen opgaaf. J STICHTELIJKE OVERDENKING m ZOOVELEN. „Maar zoovelen Hem aangenomen hebben, dien heett Hij macht gegeven, kinderen Gods te worden, namelijk,. die in zijn naam gelooven. Joh. 1 12. Johannes laat in den aanvang van zijn Evangelie, reeds een blijde Pink- stertoon hooien. „Zoovelen Hem aan genomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven, kinderen Gods te worden Zoovelen. Aan dit woord gaat een betoog voor af, waarin een smartelijke toon klinkt. Johannes beschrijft den Zaligmaker, als Zoon van God, als het eeuwige W oord Gods, God zelf, komende in de wereld. Maar hij moet klagen: „het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heett hetzelve niet begrepen". Ja, over Zijn eigen volk, het uitverkoren volk van God, moet hij klagen. „Hij is gekomen tot het zijne, en de zijnen hebben hem niet aangenomen Dat het volk van Isrel, als geheel zijn Messias verwor pen heeft, o, dat is zoo bittere droef heid voor Johannes. „Maar", zoo breekt een blijmakende overweging door die droevige overleggingen heen, „zoove len Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven, kinderen Gods te worden. „Zóóvelen" klinkt het triumfantelijk. Was het teleurstel lend, dat het Oude Isrel zich van den Zaligmaker afkeerig betoonde, denk nu niet, dat daarvoor de onderdanen van Jezus, den koning Isrels, weinigeil zijn. Juist, het tegendeel is waar. Er valt nu een beperking weg. De Christus, van Zijn eigen volk verworpen, wendt zich tot alle volken in de geheele we reld. In de heele wereld gaat nu Zijn roep uitVergadert u uit alle landen rondom mijn troon, en erkent Mij, als uw Heer en Koning 1 Er is nu geen onderscheid tusschen Jood en Griek meer, tusschen Griek en Barbaar, tus schen heer en knecht, tusschen man en vrouw, tusschen vrije en slaaf. Het Evangelie van Jezus Christus komt nu tot allen. De gemeente der uitverkoornen wordt nu vergadert uit alle volken. Er is nu niemand meer, om nationaliteit of om eenige andere reden, van den gezegenden christenstand uitgesloten. „Zoovelen Hem aangenomen hebben, geeft Hij macht, kinderen Gods te wor den". Die allen verheft Hij in Zijn adel stand: bondelingen, zoogoed als vreem den, grooten en kleinen, voornamen en geringen, rijken en armen, dommen én wijzen, misdeelden en begaafden, goddeloozen en braven, zoovelen er Hem aannemen, Hij verheft ze in den bevoorrechten, hoogen stand der kin deren Gods. Niet waar, hier klinkt wel de juichen de Pinkstertoon door Hier denkt Johannes wel aan het heugelijke feit, dat de gemeente Gods, uit de oude verbondsbedeeling losge maakt, nu toevergaderd wordt uit alle volken tot den troon des Zaligmakers. Hoort nu tot vertroosting uwer ziele deze Pinksterboodschap, in den aanhef van dit Evangeliewoord. Verneem het met blijdschap, de Heere legt nu voor de toelating tot Zijn gemeente geenerlei keur meer aan, dan alleen de keur des geloofs. Hij doet, die verre waren, nu nabij komen. Die niet in aanmerking kwamen tot zulke bevoorrechting, wil Hij nu verwaardigen. Al zijt gij nog zoo weinig in tel en onaanzienlijk, en al zijt gij nog zoo arm en veracht, al zijt gij nog zoo onwetend en onbeschaafd, al zijt gij nog zoo verwerpelijk en zondig, zoovelen, zóóvelen Hem aannemen, die maakt Hij kinderen Gods. Hoe wijduit breidt de Heere hier Zijn armen. Er is niemand dien Hij uitsluit, er is niemand dien Hij terug stoot, er is niemand dien Hij veracht, er is nie mand die Hij onwaardig keurt, dan al leen, die Hem niet aanneemt en niet in Hem gelooft. Dit is het Evangelie van Pinksteren. De dag der zaligheid licht aan voor alle volkeren, voor alle ge slachten, voor alle menschen, het doet er niet toe, van wat voor hoedanigheid of afkomst, In den Christenstand is plaats voor allen, zoo ze slechts geloo ven. Zoovelen Hem aangenomen heb ben. Richt het hoofd op, verslagenen van hart, die zegt: Hoe zou ik daarbij hoo- ren Dat ben ik niet waard, om zoo bevoorrecht te worden Daarvoor ben ik te gering en te zondig 1 Pinksteren roept met nadruk De Heere Christus legt geen andere keur aan, dan de keur des geloofs. „Zoovelen Hem aangeno men hebben." En wat nog zulk een bijzondere be moediging is voor schuchtere zielen, is, üat de voorwaarde, die dan nog ge handhaafd blijft, om kind Gods te wor den, hier wordt omschreven door Christus aannemen. Wanneer voor het geloof in Christus staat: „het aannemen van Christus," dan moge niemand de oogen sluiten voor al het geheimzinnige, bovennatuurlijke. Goddelijke, dat er in dat „aannemen des geloofs werkt, maar ook late niemand onopgemerkt, dat in dit „aannemen" des geloofs, het toch maar aankomt op de vraag, niet wie wij zijn, die aannemen, maar wie Hij is, die aangenomen wordt. Beslis send was niet de hoedanigheid van Is rael, maar of Israel den Christus aan nam in de hoedanigheid, waarin Hij kwam. En dat wilde het volk van Is rael niet, omdat de Messias in dienst knechtsgestalte verscheen, dragende de zonde van Zijn volk. En omdat zij zoo voortreffelijk waren in hun eigen oogen. Wilt gij Hem wel, zooals Hij Zich aandient, een Heiland van zon daren, Verlosser van een ellendig volk 1 Daar komt het op aan. En dat wilt gij immers Hem zoo aannemen, als gij u zelf zulk een zondaar, zulk een ellendige v/eet Welnu, meer wordt van u niet ge vraagd, om een kind Gods te worden, dat gij Hem als zulk een Heiland aan neemt, voor Hem uw deur ontsluit, in uw hart Hem welkom heet. Dat is wel vernederend. Want Hem aannemen beteekentu zelf verwerpen, het „onaannemelijk" óver al uw eigen denken en streven, over heel uw na tuurlijk, zondig bestaan voor God uit spreken. Maar wie zichzelf vernedert zal verhoogd worden. Zoo velen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven, kinderen Gods te wor den. IBM a KH Drs. J. Ridder schrijft in „Antirevolutionaire Staatkundeover Autarkie o.a. het volgende." „Slooping der tariehnuren is voor Europa een bestaansvoorwaarde. Hoe geheel anders Duitschland. Niet dat Duitschland zooveel beter in staat is zijn bevolking alleen te onderhouden. Maar in Duitschland heeft dit probleem zich tot nu toe nooit gesteld. Door den machtigen indu- strieelen opbloei, waardoor Duitschland in korten tijd van een agrarisch land tot een der eerste industrieele machten opklom, kwam men nooit voor de noodzakelijkheid te staan om te emigreeren. Dank zij een gewejdigen rijk dom aan grondstoffen en technische kennis, is de welvaart daar constant gestegen. In Duitschland bespeurde men niet, als in Italië en Japan, een steeds drukken van de bevol king tegen 'het bestaansmiddelen-niveau aan. En toen nu de Wereldoorlog met zijn gewel dige krenking van den nationalen trots, Duitschland de afhankelijkheid van de geheele wereld zoo zeer deed gevoelen, nam men met enthousiasme de beginselen over, die dit alles als een gevolg van onze foutieve ecinomische politiek voorstelden. Dit had des te meer succes daar die begin.* selen latente krachten wakker riepen, sterk benadeelde belangen, die door de snelle indu strialisatie vein Duitschland, den ondergang voor oogen hadden. Het blijkt duidelijk uit de vele geschriften van nationaal-socialistische zijde, dat ook daar de economische politiek het volk, de natie als eenige doelstelling kent. De „Volkswir- schafthet economisch belang van het volk is het normatieve element in de geheele natio naal-socialistische economie. Het gemeen schapsbelang kan tegengesteld zijn aan het particuliere, maar dan gaat 'het eerste voor. Dit kiest scherp partij tegen den oude libera listische opvatting, dat gemeenschapsbelang en individueel belang ten allen tijde parallel loo- pen; bevordert men het laatste, dan komt men van zelf tot het eerste. „Laat een ieder maar zijn eigen gang gaan, een ieder kent zijn eigen belang het best". De vijandige houding, die het Fascisme aanneemt tegen het Rationalisme en dus in Duitschland tegen de Aufklarung, verklaart volkomen dit uitgangspunt. Op dit punt wordt het Socialisme dan ook krachtig bestreden. Socialisme en Rationalisme zijn geen tegenstellingen, maar zijn verschillende kanten van dezelfde zaak. In het Nationaal- socialisme is dat anders. Hier wil men geen anarchistisch individualisme, maar stelt den eisch, dat een, uit het volk voortgekomen, scheppende persoonlijkheid het productie proces zal leiden. Voor het Nationaal-socia- lisme geldt als hoogste gemeenschapsvorm het volk, het Vaderland, als bovenindividueeie, lichamelijke en ideëele zelfstandigheid. De Staat is dan de juridische vorm van het volk, die in en door hetzelve zijn souvereiniteit ontvangt. Dit orgaan moet er voor zorg dragen, dat de economische krachten van het volk zich organisch ontwikkelen. Dan krijgt men een harmonische verhouding tusschen landbouw en industrie, tusschen groot- en kleinbedrijf. Dit kan bereikt worden als iedereen zich niet meer bedreigd gevoelt door zijn naaste, maar zich een deel gevoelt van het geheel. Het komt er niet op aan of iemand Katholiek is of Protestant, als hij slechts een goed Duit- scher is, als hij zijn Vaderland maar boven alles lief heeft. En uit den geheelen geest van het program der Nationaal-socialisten blijkt het duidelijk, dat de grondbezittende boer als de beste en zekerste basis van den nationalen staat beschouwd wordt. Het Vaderland lief hebben houdt voor ieder Duitscher deze eisch in, dat hij al zijn krachten inspant om „den heiligen Duitschen grond" te bewaren, van vreemde overheersching vrij te houden." In het „Leidsterblad" van de Federatie van Ghristelijke Vereenigingen van en voor vrouwen en meisjes' schrijft Drs. F. C. Funke „Waarom is het toch zoo moeilijk onszelf te kennen, dat is; waar te zijn tegenover ons zelf Omdat die kennis niet meevalt. Gewoon lijk denken wij nog al schappelijk van onszelf. Dat zijn wij ook aan onszelf verplicht meenen wij. Allen kennen wij toch dat „gepast gevoel van eigenwaarde". Wanneer wij zoo de kring van menschen overzien, waarmee wij in aan raking komen, dan zullen wij ons zelf met de noodige bescheidenheid niet heelemaal boven aan, maar toch zeker niet geheel onderaan in de rij plaatsen. Wij plaatsen ons evenwel altijd ergens, dat kunnen wij niet laten. Soms i als wij een keer van ons zelf geschrokken zijn, of ook wel als wij meenen, dat in bepaalde kringen dit een stevige indruk zal maken, dan plaatsen wij onszelf heelemaal onderaan. Wanneer dan evenwel de anderen ons pro- beeren te troosten, dat het zoo erg niet is, dat wij onszelf niet weg moeten werpen, hoe licht laten wij ons dan door hen overtuigen. Zoo iets doet ons goed. Wij hebben er be hoefte aan onszelf te beoordeelen en onszelf gunstig te hooren beoordeelen. Waar om Spreekt daaruit geen gevoel van onze kerheid, geen angst, dat het toch eigenlijk niet in orde met ons is 7 Hoe onzekerder wij ons zelf voelen, hoe meer wij in onszelf wroeten. Wie zeker is gaat rustig zijn gang, vraagt niet naar anderer oordeel en oordeelt ook zichzelf niet. Vanwaar die rust, die ze kerheid Hoe vinden wij die Niet in be spiegelingen, niet in het aanvaarden van een of ander, prachtig sluitend stelsel, maar in het onbaatzuchtig volbrengen van onze dagelijk- sche taak. Onbaatzuchtig daar komt het op aan. Hoe weten wij of wij een zaak on baatzuchtig dienen Door onszelf nauwkeurig af te vragfen, te onderzoeken waartoe doe ik dit Om een goede indruk te maken op anderen, om in de wereld te slagen, uit angst voor nadeelige gevolgen Of omdat d i t werk, mij opgelegd, mijn geheele persoon vraagt en ik verplicht ben onder goed gerucht en kwaad gerucht, al ga ik er bij ten onder, ten koste van alles wat mij dierbaar is, deze opgedragen taak zoo goed mogelijk te doen. Bij die eerste houding is alles, vaak vol komen onbewust, aan mijn ik gebonden, is niets zoo belangrijk als ik, als mijn ziel. Alle bezorgdheid is gewijd aan mijn ik. Bij de tweede houding gaat het om de. zaak, bepaalt de aard van de zaak mijn gedrag, ben ik bevrijd van de bezorgdheid voor mijn eigen ik. Dan kunnen wij met Paulus zeggen: „Doch mij is het voor het minst, dat ik van ulieden geoordeeld worde of van een menschelijk oor deel; ja, ik oordeel ook mijzelven niet." „Nog eens: wat overheerscht bij ons? Wij zijn geen van allen vrij van Ichhaftigkeit, van gebondenheid aan, van dienen van het eigën ik. „Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben Doorzien wij al de ver zoekingen van het als God willen zijn Genesis 3 vers 5 1 Zijn wij wel eens geschrok ken, omdat wij bemerkten, dat wij feitelijk maar één God erkenden Natuurlijk niet theo retisch, dat is bij ons, die Christenen willen heeten, wel in orde, maar practisch Hebben wij niet vaak ons levenslot zelf in handen willen nemen, vertrouwden wij het eigenlijk niet niemand anders toe Is dat niet zelf god willen zijn Ons lot vertrouwend overgeven, dat leeren wij alleen door het leed, door de loutering heen." De Russische medewerker van het „Algemeen Handelsblad" berichtte het volgende „Naar de „Elkpres Poranny" mededeelt, bestaat er te Warschau een secte van „Sata- nisten". Het blad heeft er eenige keer'en over geschreven en de politie zag zich ten slotte gedwongen in te grijpen. Een huiszoeking bij den 85-jarigen leider van de secte, een zeke ren Czynski, een bekenden hypnotiseur, heeft een rijk en zeer compromitteerend materiaal aan het licht gebracht. De secte was goed georganiseerd en alles werd geheim gehouden. De basis van de leerstellingen der secte was verafgoding van Statan en vijandschap tegen het Christendom. De leden der secte belegden bijeenkomsten, waarop de sacramenten van het Christendom bespot en kerkelijk vaatwerk, ge stolen in de Warschausche Kerken, gebruikt werden voor den ritus van Satan en godslas tering. Zij die met de secte wilden breken, werden gedwongen zelfmoord te plegen. De Satanisten beschouwen zich als volgelingen van Simon den toovenaar, over wien in de Handelingen der Apostelen geschreven wordt, dat hij dezen geld aanbood om hun genezende macht te ontvangen. (Hand., hoofdstuk 8)." In het tijdschrift „Eigen Haard" schrijft W. J. H. Muiier onder het opschrift „De Neder- landsche leeuw jubileert" o.a. het volgende „Het Kon. Ned. Genootschap voor ge- sladhts- en wapenkunde zal in het Raadhuis in de Javastraat tot in Juni een tentoonstelling houden over geslachts- en wapenkunde, naar aanleiding waarvan ik het een en ander ver tellen wil. Wij zonen der lage landen aan de zee, zijn modeste, rustige menschen. Wij houden niet van opschik, pronk en praal, behooren niet tot die prachtlievenden der aarde. Onze geschiedenis weet er nu en dan van te vertellen. Als er geweldige bondgenoot schappen werden gesloten en wij in oorlog geraakten met Engeland, Frankrijk, Münster en Keulen, dan ik herinner het mij nog dacht je als schooljongen: Als dat maar goed afloopt 1 Maar diezelfde geschiedenis had ons geleerd, hoe wij met „onoverwinnelijke" Ar mada's wisten af te rekenen. Dan vochten wij ons er weer uit en het kleine landje aan de zee, emergeerde weer, stak den kop weer op en wist zich te handhaven. Snoeven op onze daden deden we niet, een enkele dichter uitgezonderd. En wij zijn nog zoo. De Neder- lander-an-isch, de beschaafde Hollander is geen praalhans, de Nederlander van goeden huize, hetzij getitreerd, hetzij niet, weet hoe hij doen moet, om 'n man van beschaving voor te stellen. Die Kunst, in a nut-schell, bestaat daaruit, dat hij juist „niets doet", niets „voorstelt". Hij gaat onopgemerkt, rustig zijn weg, valt niet op, noch in zijne manieren, noch in zijn wijze van spreken, bij kleedt zich dood-eenvoudig, de livrei van zijn bedienden —als hij die voert is anspruchlos, zijn rijtuigen, z'n auto'sje ziet ze haast niet en als hij die niet heeft, valt ook dat alweer niet op, Stelt hij zich voor, dan is het niet op de wijze der Gascogners in Cyrona de Bergerac of in het genre van Schiffschafhausen-Schiff- schafheim uit de Vorstenschool. Heel even hoor je zachtjes z'n naam: Vethy, Six, Boeye of Baud. In ons kleine landje is dat ook niet noodig. Everybody knows everybody. Een beetje étiquet leidt 'n Nederlander in de wereld, waar hij wezen wil. Bedroevend klein is echter het aantal dergenen, die werkelijk lief hebben in studie maken van geslachtskunde of genealogie, hraldiek of wapenkunde. De nuchtere Hollander met de reeds hier boven gunstigst belichte karaktertrekken trekt zich van die dingen helaas heel weinig aan. De burgerman is zelfs geneigd zijn schouders daar voor op te trekken en smalend te zeggen: „Al die poppekasterij laat mij koud'Anderen, zelfs zij, die het beter moesten weten, gevoelen niets zegge en schrijve nietsvoor hun af stamming, voor de geschiedenis van hun naam. Heeten zij van Silverhelm, dan vinden zij dat uitmuntend, maar zij hebben er geen tientje voor over om eens na te zoeken hoe ze aan dien mooien naam komen. De familie Jas deed dit blijkbaar wel, kwam tot aller interessante Fransche gegevens. Maar over het algen»®#» trekt men zich niets van zijn familie-gesdbie- denis aan. De oorzaak van die onverschilligheid is vaak zeer verschillend. De meesten (zeggen niet maardenken: „Ach Wij heeten doodeenvoudig Eitje of Augurkje of Vijg, wij zullen niet terug kunnen klauteren tot vicomtes of rijksgraven van dien naam. Ergo, laat het maar waaien 1" Vele, zeer vele an deren zijn van meening, dat het weggegooid geld en moeite is om zich met die onderzoe kingen in te laten, wijl ze al van te voren weten, dat ze toch niet van gekroonde voor zaten afstammen (als dit het hoofddoel of zelfs maar het doel zou zijn!) Beiden hebben in zooverre a priori reeds ongelijk, omdat bijna de meeste namen ver basterd zijn en vaak anders werden geschre ven en aan hen die „van te voren al iets weten", zou men willen zeggfen: Van te voren weet men niets in deze studies. Men staat steeds weer voor verrassingen. Men moet alvast maar niet schrikken, wan neer blijkt, dat allerlei prachtige, haast heilige familie-legendes uit oude brieven van uiterst vrome lieden (te goeder trouw soms!) ver haaltjes blijken te zijn. Men moet dat weten te aanvaarden zonder meer. Het wil wel eens 'n lachje produceeren on der de ingewijden in deze studiën, wanneer 'n meneer Silverhelm door 'n schrijffout of radeermesje op 'n zwaar geharnast paard is beland, waarop hij niet thuis behoort, ter wijl Eitje Junior van 'n stokoud Iersch ge slacht blijkt af te stammen. Vijg wijst op 'n zeer oud, hoogstaand, uitmuntend geparen teerd, hoogstaand geslacht in stede van op 'n klein sinaasappeljoodje. Scherts ter zijde. Het is voor elk mensch van 'n zéér groot, vitaal belang: te weten wie men is, wie zijn ouders waren, liefst zijn groot- en overgrootouders er bij. om eens een zéér bescheiden eisch te stellen. Er zijn bout gesproken njisschien Van de 8 millioen Nederlanders geen half millioen, nee geen honderdduizend, die hunne grootouders bij name kennen In onze be schaafde kringen zouden er talloos velen „zakken" op de vraag, wie waren uwe groot ouders Verderop wordt het zelfs allerbedroe vendst, dat weet „men" niet precies. Toch is die kennis zoo geweldig belangwekkend. En dat wel om tal van redenen. Wij leeren daar uit ons zelf kennen en het geeft soms 'n op lossing inzake verscheidene karakter-puzzles, dewelke wij weliswaar als zoodanig hebben ontdekt en waargenomen, maar waarvan wij de bron niet kunnen benaderen." PINKSTEREN. Och waren w' aan uw Geest Altijd getrouw geweest, Hoe rein waar onze vreugd. Ach elke goede zucht Was van dien Geest de vrucht, Zijn lokstem tot de deugd. O Heiland leer ons zien, Dat wij, door 't licht te vliên, Altijd uw Geest weêrstreven En dat aan ons gemoed Elk aandrang tot het goed Was door dien Geest gegeven. Gez. 152

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1933 | | pagina 7