ONDER REDACTIE VAN
Prof. Dr. J. SEVERIJN, UtrechtL. F. DUYMAER VAN TWIST, Den HaagG. WARNAËK, Dirksland, en Ds. G. VAN DER ZEE, Vaassen
PREDIKBEURTEN
Luif HtT WUUrtü
v
WAAROVER WE
LAZEN
r VOOR DEN ZONDAG H
O»,.
A
OP ZONDAG 4 JUNI 1933
EERSTE PINKSTERDAG).
NED. HERV. KERK.
Sommelsdijk, v.m. 10 leesdienst en s av. ó,30
uur Ds. van Asch (Doop en coll, Zendiny)
Middelharnis, v.m. 10 en s av. 6,30 uur de heer
Vermaas van Rotterdam (beide diensten coll.)
Stad aan t' Haringvliet, v.m. Ds. Polhuijs en
n.in. leesdienst.
Den Bommel, v.m. 9,30 leesdienst en 's av. 6
uur Ds. Kleijne van Ooltgensplaat.
Ooltgensplaat, v.m. 9,30 Ds. Kleijne en s av.
6 uur leesdienst.
Oude Tonge, v.m. en 's av. Ds. Verkerk.
Nieuwe Tonge, v.m. 9,30 de heer Overweel van
Herkingen en 's av. 6 uur Ds. Polhuijs van
Stad aan 't Haringvliet.
Dirksland, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds. van
der Wal.
Herkingen, v.m. 9,30 (o. t.) Ds. van Asch van
Sommelsdijk (Doop en coll.) en 's av. 6 uur
de heer Overweel (coll. G. Z. B.)
Mielissant, v.m. en 's av. Ds. Bouw (collecte
Zending). x
Goedereede, v.m. Ds. van Ameide van Oud
dorp (Doop)
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van
Ameide.
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds.
Zeilstra.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. en 's av. Ds.
de Graaff.
Den Bommel, v.m. en n.m. Ds Schaafsma.
Ooltgensplaat, v.m. 9,30 en 's av, 6 uur caiul.
Lengkeek van Rotterdam.
Melissant, v.m. 'en' n.m. leesdienst.
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
CHR. GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds.
Laman (bev. nieuwe leden).
GERE)F. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 u. leesd.
Dirksland, v.m. en 's av. Ds. de Blois (bev.
nieuwe leden)
Herkingen, v.m. 9,30, n.m. 2 en s av 6 uur (o.t
leesdienst.
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
OUD-GEREF. GEMEENTE.
V Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur (o.t.) leesdienst.
DOOPSGEZINDE KERK.
Ouddorp, v.m. Ds. Foppema.
PREDIKBEURTEN OP MAANDAG 5 JUNI.
(TWEEDE PINKSTERDAG)
NED. HERV. 1CEJRK.
Sommelsdijk, v.m. 10 uur Ds. van Asch.
Middelharnis, v.m. 10 uur de heer Vermaas van
Rotterdam (collecte).
Stad aan t Haringvliet, v.m. Ds. Polhuijs,
Ooltgensplaat, van. 9,30 uur Ds. Kleijne.
Oude Tonge, v.m, Ds. Verkerk.
Dirksland, v.in. 10 uur Ds van der Wal.
Herkingen, vm.. 9.30 (o.t.) de heer Overweel
Ouddorp, v.m. Ds. van Ameide.
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m, 10 uur Ds. Zeilsti i.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. Ds. de Graafi.
Den Bommel, v.m. Ds, Schaafsma.
CHR. GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 10 uur Ds. Laman.
f GEREF. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. 10 uur leesdienst.
Dirksland, v.m, Ds, de Blois.
Herkingen, v.m. 9,30 uur (o.t.) leesdienst.
Ouddorp, vm. leesdienst.
DOOPSGEZINDE KERK.
Ouddorp, geen dienst.
Van de overige gemeea'ten geen opgaaf.
J STICHTELIJKE OVERDENKING
m
ZOOVELEN.
„Maar zoovelen Hem aangenomen
hebben, dien heett Hij macht gegeven,
kinderen Gods te worden, namelijk,. die
in zijn naam gelooven.
Joh. 1 12.
Johannes laat in den aanvang van
zijn Evangelie, reeds een blijde Pink-
stertoon hooien. „Zoovelen Hem aan
genomen hebben, dien heeft Hij macht
gegeven, kinderen Gods te worden
Zoovelen.
Aan dit woord gaat een betoog voor
af, waarin een smartelijke toon klinkt.
Johannes beschrijft den Zaligmaker, als
Zoon van God, als het eeuwige W oord
Gods, God zelf, komende in de wereld.
Maar hij moet klagen: „het licht schijnt
in de duisternis, en de duisternis heett
hetzelve niet begrepen". Ja, over Zijn
eigen volk, het uitverkoren volk van
God, moet hij klagen. „Hij is gekomen
tot het zijne, en de zijnen hebben hem
niet aangenomen Dat het volk van
Isrel, als geheel zijn Messias verwor
pen heeft, o, dat is zoo bittere droef
heid voor Johannes. „Maar", zoo breekt
een blijmakende overweging door die
droevige overleggingen heen, „zoove
len Hem aangenomen hebben, dien
heeft Hij macht gegeven, kinderen
Gods te worden. „Zóóvelen" klinkt
het triumfantelijk. Was het teleurstel
lend, dat het Oude Isrel zich van den
Zaligmaker afkeerig betoonde, denk
nu niet, dat daarvoor de onderdanen
van Jezus, den koning Isrels, weinigeil
zijn. Juist, het tegendeel is waar. Er
valt nu een beperking weg. De Christus,
van Zijn eigen volk verworpen, wendt
zich tot alle volken in de geheele we
reld. In de heele wereld gaat nu Zijn
roep uitVergadert u uit alle landen
rondom mijn troon, en erkent Mij, als
uw Heer en Koning 1 Er is nu geen
onderscheid tusschen Jood en Griek
meer, tusschen Griek en Barbaar, tus
schen heer en knecht, tusschen man en
vrouw, tusschen vrije en slaaf. Het
Evangelie van Jezus Christus komt nu
tot allen.
De gemeente der uitverkoornen
wordt nu vergadert uit alle volken. Er
is nu niemand meer, om nationaliteit
of om eenige andere reden, van den
gezegenden christenstand uitgesloten.
„Zoovelen Hem aangenomen hebben,
geeft Hij macht, kinderen Gods te wor
den". Die allen verheft Hij in Zijn adel
stand: bondelingen, zoogoed als vreem
den, grooten en kleinen, voornamen
en geringen, rijken en armen, dommen
én wijzen, misdeelden en begaafden,
goddeloozen en braven, zoovelen er
Hem aannemen, Hij verheft ze in den
bevoorrechten, hoogen stand der kin
deren Gods.
Niet waar, hier klinkt wel de juichen
de Pinkstertoon door
Hier denkt Johannes wel aan het
heugelijke feit, dat de gemeente Gods,
uit de oude verbondsbedeeling losge
maakt, nu toevergaderd wordt uit alle
volken tot den troon des Zaligmakers.
Hoort nu tot vertroosting uwer ziele
deze Pinksterboodschap, in den aanhef
van dit Evangeliewoord. Verneem het
met blijdschap, de Heere legt nu voor
de toelating tot Zijn gemeente geenerlei
keur meer aan, dan alleen de keur des
geloofs.
Hij doet, die verre waren, nu nabij
komen. Die niet in aanmerking kwamen
tot zulke bevoorrechting, wil Hij nu
verwaardigen. Al zijt gij nog zoo weinig
in tel en onaanzienlijk, en al zijt gij nog
zoo arm en veracht, al zijt gij nog zoo
onwetend en onbeschaafd, al zijt gij nog
zoo verwerpelijk en zondig, zoovelen,
zóóvelen Hem aannemen, die maakt Hij
kinderen Gods.
Hoe wijduit breidt de Heere hier Zijn
armen. Er is niemand dien Hij uitsluit,
er is niemand dien Hij terug stoot, er
is niemand dien Hij veracht, er is nie
mand die Hij onwaardig keurt, dan al
leen, die Hem niet aanneemt en niet in
Hem gelooft. Dit is het Evangelie van
Pinksteren. De dag der zaligheid licht
aan voor alle volkeren, voor alle ge
slachten, voor alle menschen, het doet
er niet toe, van wat voor hoedanigheid
of afkomst, In den Christenstand is
plaats voor allen, zoo ze slechts geloo
ven. Zoovelen Hem aangenomen heb
ben.
Richt het hoofd op, verslagenen van
hart, die zegt: Hoe zou ik daarbij hoo-
ren Dat ben ik niet waard, om zoo
bevoorrecht te worden Daarvoor ben
ik te gering en te zondig 1 Pinksteren
roept met nadruk De Heere Christus
legt geen andere keur aan, dan de keur
des geloofs. „Zoovelen Hem aangeno
men hebben."
En wat nog zulk een bijzondere be
moediging is voor schuchtere zielen, is,
üat de voorwaarde, die dan nog ge
handhaafd blijft, om kind Gods te wor
den, hier wordt omschreven door
Christus aannemen. Wanneer voor het
geloof in Christus staat: „het aannemen
van Christus," dan moge niemand de
oogen sluiten voor al het geheimzinnige,
bovennatuurlijke. Goddelijke, dat er in
dat „aannemen des geloofs werkt,
maar ook late niemand onopgemerkt,
dat in dit „aannemen" des geloofs, het
toch maar aankomt op de vraag, niet
wie wij zijn, die aannemen, maar wie
Hij is, die aangenomen wordt. Beslis
send was niet de hoedanigheid van Is
rael, maar of Israel den Christus aan
nam in de hoedanigheid, waarin Hij
kwam. En dat wilde het volk van Is
rael niet, omdat de Messias in dienst
knechtsgestalte verscheen, dragende de
zonde van Zijn volk. En omdat zij zoo
voortreffelijk waren in hun eigen
oogen. Wilt gij Hem wel, zooals Hij
Zich aandient, een Heiland van zon
daren, Verlosser van een ellendig
volk 1
Daar komt het op aan. En dat wilt gij
immers Hem zoo aannemen, als gij u
zelf zulk een zondaar, zulk een ellendige
v/eet
Welnu, meer wordt van u niet ge
vraagd, om een kind Gods te worden,
dat gij Hem als zulk een Heiland aan
neemt, voor Hem uw deur ontsluit, in
uw hart Hem welkom heet.
Dat is wel vernederend. Want Hem
aannemen beteekentu zelf verwerpen,
het „onaannemelijk" óver al uw eigen
denken en streven, over heel uw na
tuurlijk, zondig bestaan voor God uit
spreken. Maar wie zichzelf vernedert
zal verhoogd worden. Zoo velen Hem
aangenomen hebben, dien heeft Hij
macht gegeven, kinderen Gods te wor
den.
IBM
a
KH
Drs. J. Ridder schrijft in „Antirevolutionaire
Staatkundeover Autarkie o.a. het volgende."
„Slooping der tariehnuren is voor Europa
een bestaansvoorwaarde.
Hoe geheel anders Duitschland. Niet dat
Duitschland zooveel beter in staat is zijn
bevolking alleen te onderhouden. Maar in
Duitschland heeft dit probleem zich tot nu
toe nooit gesteld. Door den machtigen indu-
strieelen opbloei, waardoor Duitschland in
korten tijd van een agrarisch land tot een der
eerste industrieele machten opklom, kwam men
nooit voor de noodzakelijkheid te staan om
te emigreeren. Dank zij een gewejdigen rijk
dom aan grondstoffen en technische kennis,
is de welvaart daar constant gestegen. In
Duitschland bespeurde men niet, als in Italië
en Japan, een steeds drukken van de bevol
king tegen 'het bestaansmiddelen-niveau aan.
En toen nu de Wereldoorlog met zijn gewel
dige krenking van den nationalen trots,
Duitschland de afhankelijkheid van de geheele
wereld zoo zeer deed gevoelen, nam men met
enthousiasme de beginselen over, die dit alles
als een gevolg van onze foutieve ecinomische
politiek voorstelden.
Dit had des te meer succes daar die begin.*
selen latente krachten wakker riepen, sterk
benadeelde belangen, die door de snelle indu
strialisatie vein Duitschland, den ondergang
voor oogen hadden.
Het blijkt duidelijk uit de vele geschriften
van nationaal-socialistische zijde, dat ook daar
de economische politiek het volk, de natie
als eenige doelstelling kent. De „Volkswir-
schafthet economisch belang van het volk is
het normatieve element in de geheele natio
naal-socialistische economie. Het gemeen
schapsbelang kan tegengesteld zijn aan het
particuliere, maar dan gaat 'het eerste voor.
Dit kiest scherp partij tegen den oude libera
listische opvatting, dat gemeenschapsbelang en
individueel belang ten allen tijde parallel loo-
pen; bevordert men het laatste, dan komt men
van zelf tot het eerste. „Laat een ieder maar
zijn eigen gang gaan, een ieder kent zijn eigen
belang het best". De vijandige houding, die
het Fascisme aanneemt tegen het Rationalisme
en dus in Duitschland tegen de Aufklarung,
verklaart volkomen dit uitgangspunt. Op dit
punt wordt het Socialisme dan ook krachtig
bestreden. Socialisme en Rationalisme zijn
geen tegenstellingen, maar zijn verschillende
kanten van dezelfde zaak. In het Nationaal-
socialisme is dat anders. Hier wil men geen
anarchistisch individualisme, maar stelt den
eisch, dat een, uit het volk voortgekomen,
scheppende persoonlijkheid het productie
proces zal leiden. Voor het Nationaal-socia-
lisme geldt als hoogste gemeenschapsvorm het
volk, het Vaderland, als bovenindividueeie,
lichamelijke en ideëele zelfstandigheid. De
Staat is dan de juridische vorm van het volk,
die in en door hetzelve zijn souvereiniteit
ontvangt.
Dit orgaan moet er voor zorg dragen, dat
de economische krachten van het volk zich
organisch ontwikkelen. Dan krijgt men een
harmonische verhouding tusschen landbouw
en industrie, tusschen groot- en kleinbedrijf.
Dit kan bereikt worden als iedereen zich
niet meer bedreigd gevoelt door zijn naaste,
maar zich een deel gevoelt van het geheel.
Het komt er niet op aan of iemand Katholiek
is of Protestant, als hij slechts een goed Duit-
scher is, als hij zijn Vaderland maar boven
alles lief heeft. En uit den geheelen geest van
het program der Nationaal-socialisten blijkt
het duidelijk, dat de grondbezittende boer als
de beste en zekerste basis van den nationalen
staat beschouwd wordt. Het Vaderland lief
hebben houdt voor ieder Duitscher deze eisch
in, dat hij al zijn krachten inspant om „den
heiligen Duitschen grond" te bewaren, van
vreemde overheersching vrij te houden."
In het „Leidsterblad" van de Federatie van
Ghristelijke Vereenigingen van en voor vrouwen
en meisjes' schrijft Drs. F. C. Funke
„Waarom is het toch zoo moeilijk onszelf
te kennen, dat is; waar te zijn tegenover ons
zelf Omdat die kennis niet meevalt. Gewoon
lijk denken wij nog al schappelijk van onszelf.
Dat zijn wij ook aan onszelf verplicht meenen
wij. Allen kennen wij toch dat „gepast gevoel
van eigenwaarde". Wanneer wij zoo de kring
van menschen overzien, waarmee wij in aan
raking komen, dan zullen wij ons zelf met de
noodige bescheidenheid niet heelemaal boven
aan, maar toch zeker niet geheel onderaan
in de rij plaatsen. Wij plaatsen ons evenwel
altijd ergens, dat kunnen wij niet laten. Soms
i
als wij een keer van ons zelf geschrokken zijn,
of ook wel als wij meenen, dat in bepaalde
kringen dit een stevige indruk zal maken, dan
plaatsen wij onszelf heelemaal onderaan.
Wanneer dan evenwel de anderen ons pro-
beeren te troosten, dat het zoo erg niet is,
dat wij onszelf niet weg moeten werpen, hoe
licht laten wij ons dan door hen overtuigen.
Zoo iets doet ons goed. Wij hebben er be
hoefte aan onszelf te beoordeelen en onszelf
gunstig te hooren beoordeelen. Waar
om Spreekt daaruit geen gevoel van onze
kerheid, geen angst, dat het toch eigenlijk
niet in orde met ons is 7 Hoe onzekerder
wij ons zelf voelen, hoe meer wij in onszelf
wroeten. Wie zeker is gaat rustig zijn gang,
vraagt niet naar anderer oordeel en oordeelt
ook zichzelf niet. Vanwaar die rust, die ze
kerheid Hoe vinden wij die Niet in be
spiegelingen, niet in het aanvaarden van een
of ander, prachtig sluitend stelsel, maar in het
onbaatzuchtig volbrengen van onze dagelijk-
sche taak. Onbaatzuchtig daar komt het
op aan. Hoe weten wij of wij een zaak on
baatzuchtig dienen Door onszelf nauwkeurig
af te vragfen, te onderzoeken waartoe doe
ik dit Om een goede indruk te maken op
anderen, om in de wereld te slagen, uit angst
voor nadeelige gevolgen Of omdat d i t
werk, mij opgelegd, mijn geheele persoon
vraagt en ik verplicht ben onder goed gerucht
en kwaad gerucht, al ga ik er bij ten onder,
ten koste van alles wat mij dierbaar is, deze
opgedragen taak zoo goed mogelijk te doen.
Bij die eerste houding is alles, vaak vol
komen onbewust, aan mijn ik gebonden, is
niets zoo belangrijk als ik, als mijn ziel. Alle
bezorgdheid is gewijd aan mijn ik. Bij de
tweede houding gaat het om de. zaak, bepaalt
de aard van de zaak mijn gedrag, ben ik
bevrijd van de bezorgdheid voor mijn eigen
ik. Dan kunnen wij met Paulus zeggen: „Doch
mij is het voor het minst, dat ik van ulieden
geoordeeld worde of van een menschelijk oor
deel; ja, ik oordeel ook mijzelven niet."
„Nog eens: wat overheerscht bij ons? Wij
zijn geen van allen vrij van Ichhaftigkeit, van
gebondenheid aan, van dienen van het eigën
ik. „Gij zult geen andere goden voor Mijn
aangezicht hebben Doorzien wij al de ver
zoekingen van het als God willen zijn
Genesis 3 vers 5 1 Zijn wij wel eens geschrok
ken, omdat wij bemerkten, dat wij feitelijk
maar één God erkenden Natuurlijk niet theo
retisch, dat is bij ons, die Christenen willen
heeten, wel in orde, maar practisch Hebben
wij niet vaak ons levenslot zelf in handen
willen nemen, vertrouwden wij het eigenlijk
niet niemand anders toe Is dat niet zelf god
willen zijn Ons lot vertrouwend overgeven,
dat leeren wij alleen door het leed, door de
loutering heen."
De Russische medewerker van het „Algemeen
Handelsblad" berichtte het volgende
„Naar de „Elkpres Poranny" mededeelt,
bestaat er te Warschau een secte van „Sata-
nisten". Het blad heeft er eenige keer'en over
geschreven en de politie zag zich ten slotte
gedwongen in te grijpen. Een huiszoeking bij
den 85-jarigen leider van de secte, een zeke
ren Czynski, een bekenden hypnotiseur, heeft
een rijk en zeer compromitteerend materiaal
aan het licht gebracht. De secte was goed
georganiseerd en alles werd geheim gehouden.
De basis van de leerstellingen der secte was
verafgoding van Statan en vijandschap tegen
het Christendom. De leden der secte belegden
bijeenkomsten, waarop de sacramenten van het
Christendom bespot en kerkelijk vaatwerk, ge
stolen in de Warschausche Kerken, gebruikt
werden voor den ritus van Satan en godslas
tering. Zij die met de secte wilden breken,
werden gedwongen zelfmoord te plegen. De
Satanisten beschouwen zich als volgelingen
van Simon den toovenaar, over wien in de
Handelingen der Apostelen geschreven wordt,
dat hij dezen geld aanbood om hun genezende
macht te ontvangen. (Hand., hoofdstuk 8)."
In het tijdschrift „Eigen Haard" schrijft
W. J. H. Muiier onder het opschrift „De Neder-
landsche leeuw jubileert" o.a. het volgende
„Het Kon. Ned. Genootschap voor ge-
sladhts- en wapenkunde zal in het Raadhuis
in de Javastraat tot in Juni een tentoonstelling
houden over geslachts- en wapenkunde, naar
aanleiding waarvan ik het een en ander ver
tellen wil.
Wij zonen der lage landen aan de zee, zijn
modeste, rustige menschen. Wij houden niet
van opschik, pronk en praal, behooren niet tot
die prachtlievenden der aarde.
Onze geschiedenis weet er nu en dan van
te vertellen. Als er geweldige bondgenoot
schappen werden gesloten en wij in oorlog
geraakten met Engeland, Frankrijk, Münster
en Keulen, dan ik herinner het mij nog
dacht je als schooljongen: Als dat maar goed
afloopt 1 Maar diezelfde geschiedenis had ons
geleerd, hoe wij met „onoverwinnelijke" Ar
mada's wisten af te rekenen. Dan vochten
wij ons er weer uit en het kleine landje aan
de zee, emergeerde weer, stak den kop weer
op en wist zich te handhaven. Snoeven op
onze daden deden we niet, een enkele dichter
uitgezonderd. En wij zijn nog zoo. De Neder-
lander-an-isch, de beschaafde Hollander is
geen praalhans, de Nederlander van goeden
huize, hetzij getitreerd, hetzij niet, weet hoe
hij doen moet, om 'n man van beschaving
voor te stellen. Die Kunst, in a nut-schell,
bestaat daaruit, dat hij juist „niets doet", niets
„voorstelt". Hij gaat onopgemerkt, rustig zijn
weg, valt niet op, noch in zijne manieren,
noch in zijn wijze van spreken, bij kleedt zich
dood-eenvoudig, de livrei van zijn bedienden
—als hij die voert is anspruchlos, zijn
rijtuigen, z'n auto'sje ziet ze haast niet
en als hij die niet heeft, valt ook dat alweer
niet op,
Stelt hij zich voor, dan is het niet op de
wijze der Gascogners in Cyrona de Bergerac
of in het genre van Schiffschafhausen-Schiff-
schafheim uit de Vorstenschool. Heel even
hoor je zachtjes z'n naam: Vethy, Six, Boeye
of Baud.
In ons kleine landje is dat ook niet noodig.
Everybody knows everybody. Een beetje
étiquet leidt 'n Nederlander in de wereld,
waar hij wezen wil. Bedroevend klein is
echter het aantal dergenen, die werkelijk lief
hebben in studie maken van geslachtskunde
of genealogie, hraldiek of wapenkunde. De
nuchtere Hollander met de reeds hier boven
gunstigst belichte karaktertrekken trekt zich
van die dingen helaas heel weinig aan. De
burgerman is zelfs geneigd zijn schouders daar
voor op te trekken en smalend te zeggen: „Al
die poppekasterij laat mij koud'Anderen, zelfs
zij, die het beter moesten weten, gevoelen niets
zegge en schrijve nietsvoor hun af
stamming, voor de geschiedenis van hun naam.
Heeten zij van Silverhelm, dan vinden zij dat
uitmuntend, maar zij hebben er geen tientje
voor over om eens na te zoeken hoe ze aan
dien mooien naam komen. De familie Jas deed
dit blijkbaar wel, kwam tot aller interessante
Fransche gegevens. Maar over het algen»®#»
trekt men zich niets van zijn familie-gesdbie-
denis aan.
De oorzaak van die onverschilligheid is
vaak zeer verschillend. De meesten (zeggen
niet maardenken: „Ach Wij heeten
doodeenvoudig Eitje of Augurkje of Vijg,
wij zullen niet terug kunnen klauteren tot
vicomtes of rijksgraven van dien naam. Ergo,
laat het maar waaien 1" Vele, zeer vele an
deren zijn van meening, dat het weggegooid
geld en moeite is om zich met die onderzoe
kingen in te laten, wijl ze al van te voren
weten, dat ze toch niet van gekroonde voor
zaten afstammen (als dit het hoofddoel of zelfs
maar het doel zou zijn!)
Beiden hebben in zooverre a priori reeds
ongelijk, omdat bijna de meeste namen ver
basterd zijn en vaak anders werden geschre
ven en aan hen die „van te voren al iets
weten", zou men willen zeggfen: Van te voren
weet men niets in deze studies. Men staat
steeds weer voor verrassingen.
Men moet alvast maar niet schrikken, wan
neer blijkt, dat allerlei prachtige, haast heilige
familie-legendes uit oude brieven van uiterst
vrome lieden (te goeder trouw soms!) ver
haaltjes blijken te zijn. Men moet dat weten
te aanvaarden zonder meer.
Het wil wel eens 'n lachje produceeren on
der de ingewijden in deze studiën, wanneer
'n meneer Silverhelm door 'n schrijffout of
radeermesje op 'n zwaar geharnast paard is
beland, waarop hij niet thuis behoort, ter
wijl Eitje Junior van 'n stokoud Iersch ge
slacht blijkt af te stammen. Vijg wijst op 'n
zeer oud, hoogstaand, uitmuntend geparen
teerd, hoogstaand geslacht in stede van op
'n klein sinaasappeljoodje.
Scherts ter zijde. Het is voor elk mensch
van 'n zéér groot, vitaal belang: te weten
wie men is, wie zijn ouders waren, liefst zijn
groot- en overgrootouders er bij. om eens een
zéér bescheiden eisch te stellen.
Er zijn bout gesproken njisschien
Van de 8 millioen Nederlanders geen half
millioen, nee geen honderdduizend, die hunne
grootouders bij name kennen In onze be
schaafde kringen zouden er talloos velen
„zakken" op de vraag, wie waren uwe groot
ouders Verderop wordt het zelfs allerbedroe
vendst, dat weet „men" niet precies. Toch is
die kennis zoo geweldig belangwekkend. En
dat wel om tal van redenen. Wij leeren daar
uit ons zelf kennen en het geeft soms 'n op
lossing inzake verscheidene karakter-puzzles,
dewelke wij weliswaar als zoodanig hebben
ontdekt en waargenomen, maar waarvan wij
de bron niet kunnen benaderen."
PINKSTEREN.
Och waren w' aan uw Geest
Altijd getrouw geweest,
Hoe rein waar onze vreugd.
Ach elke goede zucht
Was van dien Geest de vrucht,
Zijn lokstem tot de deugd.
O Heiland leer ons zien,
Dat wij, door 't licht te vliên,
Altijd uw Geest weêrstreven
En dat aan ons gemoed
Elk aandrang tot het goed
Was door dien Geest gegeven.
Gez. 152