i L UIT HET WOORD J ONDER REDACTIE VAN Prof. Dr. J. SEVERIJN, UtrechtL. F. DUYMAER VAN TWIST, Den HaagC. WARNAER, Dirksland, en Ds. G. VAN DER ZEE, Vaassen 31 PREDIKBEURTEN WAAROVER WE LAZEN VOOR DEN ZONDAG OP ZONDAG 21 MEI 1933 NED. HERV. KERK. Sommelsdijk, v.m. 10 leesdienst en 's av. 6,30 uur Ds. van Asch (Voort). H. A.) Middelharnis, vm. 10 Ds. van der Wal van Dirksland (H. A.) en 's av. 6,30 uur de heer Vetter van Langstraat. Den Bommel, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur (o. t.J de heer Dijkman van Rijssen. Ooltgensplaat, v.m, 9,30 Ds. van Asch van Sommelsdijk en 's av. 6 uur leesdienst. Oude Tonge, van. 9,30 Ds. Verkerk en s av. 6 uur leesdienst. Nieuwe Tonge, van. 9,30 leesdienst en s av. 6 uur (O. tDs. Verkerk van Oude Tonge. Dirksland, van. de heer Baart en s av. Ds. van der Wal. Herkingen1, v.m. 9,30 en s av. 6 uur (o. t.) de heer OVerweel. Stellendam, v.m. en 's av. de heer Bouman. Ouddorp. v.m. en n.m. Ds. van Ameide. GEREF. KE|RK. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds. Zeilstra. Stad aan 't Haringvliet, v.m. en 's av. Ds. de Graaff. Den Bommel, v.m. leesdienst en n.m. Ds. Schaafsma. Ooltgensplaat, v.m. 9,30 Ds. Schaafsma van Den Bommel (bev. nieuwe leden) en 's av. 6 uur leesdienst. Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst. QHR. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 uur Ds. Laman. GEREF. GEMEENTE. Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6,30 u. leesdienst. Dirksland, v.m. 9,30 en 's av, 6 uur (o. t.) Ds. de Blois. Herkingen, v.m. 9,30, n.m. 2 en s av. 6 uur leesdienst. Ouddorp, v.m., n.m. en 's av. de heer Honkoop van Rotterdam. OUD-GEREF. GEMEENTE. Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur (o. t.) leesd. DOOPSGEZINDE KEjRK. Ouddorp, v.m. Ds. Foppema. Van de overige gemeenten geen opgaaf. STICHTELIJKE 0VERDENKIN8 ■HmMHH VERKIEZING en HEILIGMAKING. „Want God heeft ons niet gesteld tot toom, maar tot verkrijging der zaligheid.' 1 Thess. 5 9a. Het is de moeite waard, eens na te gaan, hoe dikwijls in Gods Woord de verkiezing to>t zaligheid dient, om het pleidooi te versterken voor een heiligen wandel der geioovigen, om aan te spo ren, te prikkelen tot heiligmaking. Ook hier heeft Paulus eerst aangemoedigd en opgewekt, om als kinderen des lichts te wandelen, om te waken en nuchteren te zijn, om aan te doen het borstwapen des geloofs en der liefde, kortom tot alles aangespoord, wat voor een heilig leven dienstig is. En dat alles dringt hij nu aan, door te wijzen op de zalig heid, waarvoor God de Thessalonicen- zen bestemd heeft. Immers, dat wandelen als kinderen des lichts, dat waken en nuchteren zijn, het is alles niet te vergeefsch. Het aan doen van het borstwapen des geloofs en der liefde, het is niet voor niets. Niet ijdel is en niet doelloos is de wor steling tegen de zondemacht, in de wa penrusting Gods. Het loopt niet uit op den dood, waarna niets meer volgt, waarin al dat streven en worstelen nut teloos en zinloos blijkt. Neen, het loopt uit op de zaligheid. Heel de heiligma king is een voorbereiding tot een hooge eeuwige bestemming, en ontleent daar aan zijn waarde. Het is niet een strijd en vermoeienis, gelijk de aardsche beslommering, gelijk worsteling en moeite, om de dingen van dit tijdelijke bestaan, waarvan de Pre- u -w' Z*T ze99en ..Het is alles ijdel- heidMaar integendeel, het heeft alles zijn beteekenis voor de eeuwigheid. Het is werk, dat zijn schitterende voltooi ing zal krijgen en zijn bekroning in den dag van Jezus wederkomst. Want" zoo gaat Paulus voort, „God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrij ging der zaligheid." Wel, wat is er bezielender, voor wie worstelt en kampt en zich oefent en zich te weer stelt tegen de machten der duis ternis, en naar de volmaaktheid jaagt, wat is er bezielender, dan de weten schap ik bereik zeker mijn doel En daarvan verzekert u de apostel. Hij wil met nadruk zeggen: Uw zalig heid staat vast. Uw bestemming, waar heen gij op weg zijt, waarheen gij wor stelt, wakker en nuchter u houdend, gebruikmakend van uw geestelijke wa penrusting, uw bestemming bereikt gij zonder eenige twijfel. God heeft u gesteld tot verkrijging der zaligheid". Het gaat hier om niets minder, dan om een Goddelijke be schikking. De zaligheid van degenen, die in Christus gelooven, ligt in Gods eeuwig en onveranderlijk besluit vast, in Zijn raad verankerd. Hij heeft een bestejc gemaakt voor al het geschapene, en daarin komt gij voor, die in Jezus Christus gelooven moogt, onder het schepsel, dat Hij behouden wil, en tot volle heerlijkheid en gelukzaligheid brengen wil. Dat heeft Hij zoo beschikt. „God heeft u gesteld tot verkrijging der zaligheid. Is dat geen vastigheid, hech ter en onwrikbaarder, dan de grondslag der eeuwige bergen Gods bestel. Denk er om, gij, die des Heeren zijt, gij kampt naar geen onzekere toekomst heen, uw geloofsstrijd is niet te vergeefs. Gij komt er „God heeft u gesteld tot ver krijging der zaligheid." En om nu de uitwerking van de prik kel tot een heiligen wandel, in deze beschikking Gods gelegen, nog sterker te maken, wijst Paulus er op, dat het gaat, om een verkiezing, om een wel behagen Gods, waardoor Hij aan u boven anderen de voorkeur gaf. En dit moet gij u zoo levendig voorstellen, als het woord van Paulus het u voorzet. Het gaat hier over: iets bewaren en iets wegdoen, als de tijd van de nieuwe bedeeling is aangebroken. Wij kunnen hier ook vertalen: „God heeft u niet gesteld tot toorn, maar tot een eigen dom, dat Hij behouden wil." En deze vertaling werpt een eigenaardig licht op onze verkiezing tot zaligheid. Wij denken aan den dag van Christus' we derkomst, den dag der volkomen zalig heid, als aan den dag, waarin God een nieuwe huishouding opzet. Het woord: nieuwe bedeeling beteekent ook niet anders als: nieuwe huishouding. Nu weet gij wel, wie een nieuwe huishouding gaat opzetten, gaat soms uit de oude schiften. Er zijn dingen, die hij uit de oude huishouding niet gebrui ken kan, en dingen, waarop hij wel prijs stelt, om die mee te nemen en een plaats te geven in de nieuwe huishouding. Welnu, met eerbied gesproken, in de nieuwe Goddelijke huishouding van den dag der voleinding heeft God ook ge kozen, wat daarin zal overgaan uit de oude, en wat weggedaan moet worden. Daarop wijzen deze woorden van Pau lus. „God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot een eigendom, dat Hij behouden wil". Wij mogen dus door de genade van Christus, in Hem ge- loovende, voorwerpen van Gods wel gevallen zijn, waarop Hij prijs stelt, om ze te behouden voor de nieuwe huis houding der voleinding. Die anderen, die buiten Christus staan, ze zijn in ze keren zin ook wel zijn eigendom, maar niet tot behoudenis, ze behagen Hem niet, Hij heeft ze gesteld tot toorn. Hij wil ze verwerpen en geen plaats geven in de toekomstige Goddelijke huishou ding. Zoo zijt gij tot uw zaligheid gekomen, door die Goddelijke voorkeur. Dat is, om nooit te vergeten. Dat is, om altijd verwonderd te blijven. En te vragen: Wat onderscheidt ons toch, dat Hij ons tot vaten der eere maakte in zijn huis Waarom heeft Hij ons niet als brand hout ten vure gedoemd, zooals de kin deren des toorns, maar ons gemaakt tot pilaren in Zijn tempel, om er eeuwig te blijven Wij waren toch van ons zelf even verwerpelijk door onze zon de, en Gods toorn waardig Maar als Hij nu toch ons gesteld heeft tot een eigendom, op welks be houd Hij prijs stelde in de bedeeling der voleinding, hoe vurig moet dan niet onze begeerte zijn en onze ijver, om onszelf te heiligen, en het er alles op toe te leggen, dat wij, afleggende alle wer ken der duisternis, voorbereid mogen worden op zoo heerlijke bestemming, door te wandelen als kinderen des lichts. In het Chr. Ouderblad „Onze Kinderen," schrijft J. B. V. onder het opschrift .Gods dienstige opvoeding een gevaarlijk werk" o.a. het volgende '.Slijpen, kweeken en dresseeren is niet zoo moeilijk als kinderen opvoeden. Wanneer de omgang niet en de inwerking op de kinderen zich beperkt tot slijpen, kwee ken en dresseeren, is de opvoeding e'ea ge- makkelijke taak. Uiterlijke beschaving; het niet meer zondi gen tegen de oingangsetiquette; het laten uit komen van de lichamelijke verzorging en het goed reageeren op de buitenwereld wordt nog maar ai te vaak voor de hoofdzaken der opvoeding aangezien. Innerlijke beschaving; grootheid van karak ter; ontwikkeld verstand worden vaak van minder waarde geacht. E|en dom, harteloos mensch, die niet zondigt tegen de society-traditie is dikwijls een wel kome gast, terwijl de onhandige geleerde of de bedeesde maar door en door oprechte jon- gedochter maar noode wordt ontvangen. Echte, gezonde opvoeding is boven tijdelijk. Zij wortelt in den hemel. De edite opvoeding is de godsdien stige opvoeding. Deze opvoeding geeft kleur aan alle levens uitingen. Zij omvat de uiterlijke en innerlijke bescha ving beide; de lichamelijke schoonheid en zieleadel tezamen, het reageeren op den naas te niet alleen in den vorm der samenleving, maar ook om te dienen. Ei is in den grond maar één opvoe ding, d.i. de godsdienstige opvoeding. Een diamantslijper heeft succes; een bloem- kweeker heeft succes; een paardendresseur heeft succes, doch de opvoeder weet nooit, of het hem gelukken zal de opvoeding van zijn kind succesvol te voltooien. De godsdienstige opvoeding is een gevaar lijk werk. Zij is het werk van God, door den mensch gedaan. Indien de opvoeding goed is, dan mag niets en niemand zich plaatsen tusschen het kind en: God. Duidelijker 'en treffender dan ik het zeggen kan vindt u deze gedachte uitgewerkt aan het einde van een boekje: „Bijbel en Jeugd" van Prof. Kohnstamm, die zijn beschouwingen vastknoopte aan wat Mr. A. de Graaf schreef in sexueele voorlichting. „Wat moet de grootste zorg zijn van hem, die belast is met het gevaarlijke werk van godsdienstonderwijs; dit: dat de onderwijzer, de geestelijke, de predikant er voor waakt, niet zelf tusschen de ziel van zijn leerling en God in te gaan staan; hij moet er zelf tusschen uit: wie met zich laat dweepen, zelfs wie op godsdienstig gebied te intiem met zijn leerling, ook zelfs met zijn eigen kind wordt, is fle- treden in het heiligdom, dat hij tot iederen prijs had te eerbiedigen, hij treedt in Gods rechten, en God is een ijverig, d.i. een ja- loersch God. Vóór alles moet dus de stem ming van den geestelijke, van de ouders, te genover zijn leerling of hun kind zijn die van eerbied. Het hart van uw kind, van uw leer ling is een heiligdom, het is bestemd om Gods woning te worden. Het godsdienstonderwijs een gevaarlijk werk. Inderdaad, groot is onze verantwoor delijkheid, laat ons haar dragen „in vreeze en beven". En toch is één ding, dat in staat is ons ook deze taak te doen verrichten in kracht en in blijdschap. Het is het bewustzijn, dat het ten slotte ook hier niet aankomt op onze zwakke krachten. Wij zijn slechts het werktuig, een werktuig in de hand van Hem, die de harten vormt. Wij kunnen planten en nat maken, maar God geeft den wasdom. Als wij onze bescheiden taak naar behooren ver vullen, laat ons het meerdere dan aan Hem in vertrouwen overlaten. Wij kunnen met ge rustheid effaceeren. Hij moet wassen, maar wij minder worden. Dan zal ten slotte het doel van onzen arbeid, biddend verricht, door Gods kracht worden bereikt. En onze kinderen zullen tot ons kunnen zeggen: Wij gelooven niet meer om uws zeggens wil, want wijzelve hebben Hem gehoord en weten, dat deze waarlijk is d« Christus, de Zaligmaker der wereld." In het Chr. tijdschrift „Op den Uitkijk" schrijft G. J. Peelen onder het opschrift „Iets over namén en naamgeving" o.a. het volgende In de oudste tijden was in vele landen de veestapel 't eenig-denkbare bezit. Vandaar dat ons woord „schat" „veestapel" beteekent. In vele talen is nog altijd 't woord voor „geld" „vee", ft Gotische faihu (ons vee) in 't latijn pecunia ons geld). De primitieve, simplistische middeleeuwsche toestanden maakten plaats voor onze heden- daagsche gecompliceerde maatschappelijke verhoudingen, maar de namen bleven, zij 't dan ook, dat hun beteekenis méé vooruitge gaan zijn met den groei der zaken, die ze benoemden. De Bngelsche titels lord en lady beteekenen oorspronkelijk niets anders dan: broodbewaar der en broodkneedster. De geschiedenis van die namen is de weer spiegeling van de beschavingsgeschiedenis. Een mooi voorbeeld hiervan is 't woord: Maarschalk. Op 't hoorénl hiervan denken we uitslui tend aan een hooggeplaatst bevelhebber; ver der zegt 't niets meer, en niemand denkt meer zoo hij die al weet aan de eigenlijke beteekenis: paardenknecht. Want niets anders wil 't zeggen (Marescalc: schalk; scale was oorspronke lijk: knecht; mare, vergelijk ons merrie). Zoo vertelt die naam een stukje cultuur geschiedenis. De kruisvaarder had z'n dienaars: de paar denknecht. Hij werd na z'n terugkomst uit het Heilige Land tot ridder geslagen. De ridder, werd leenman en graaf, zijn stoterij breidde zich uit, de paardenknecht werd z'n stalmeester. De graaf werd landheer, die z'n prestige moest kunnen handhaven; de stalmeester werd hoofd van zijn ruiterij. De landsheer werd souverein vorst, en 't hoofd der ruiterij werd opperbevelhebber van zijn leger. Maar de naam Maarschalk ging mee, van paardenknecht tot opperbevelhebber, maakte dus die „mare scale" promotie, en zoo kwam hij prachtig vooruit in de wereld. Ik wil ein digen met een wapenbroeder, dien 't tegenge- loopen, die gedegradeerd is, n.l. de korpo raal, ouder caporaal, een woord, dat de zelfde geschiedenis en oorsprong heeft als „kapitein". Beiden komen van 't latijnsche caput hoofd, chef. Van zijn vroegere „aanvoerders"-glorie is den opvolgers-groepscommandant echter slechts een droevig restje gelaten Mét de beteekenis is ook 't gevoel van „ebenbürtigkeit" van deze oude collega's Kapitein en Korperaal verbleekt. In het maandschhrift „Eltheto" der Neder- landsche Christenstudenten-vereeniging schrijft Roel Houwink over „De positie van het Chris tendom in onze wereld" o.a. het volgende Wanneer wij nu vragen naar de werkelijk heid van het Christendom voor dén modernen mensch ten opzichte van de gemeenschap, waarin hij staat; ten opzichte dus van de fa milie, waarvan hij deel uitmaakt; het land, welks nationaliteit hij draagt; de historische en kosmische orde waarin hij opgenomen is als kind van zijn tijd en als menschelijk wezen van deze wereld; ten aanzien van de religieu zen kring eindelijk die hem omsluitwan neer wij vragen naar de realiteit van het Christendom met betrekking tot deze reeks concentrische cirkels in welker midden hij staat, dan is er, schijnt het ons, maar één mogelijkheid voor den modernen niemsch om op dit gebied de werkelijkheid van het Chris tendom te verstaan, en dat is het Evangelie woord omtrent het Koninkrijk Gods, dat in ons midden is (en niet i n ons, zooals een hardnekkig individualistisch idealisme het zoo gaarne interpreteert!). God s rijk hier en nu; midden in de levens- krisis van den modernen mensch; midden in de wezenskrisis van den natuurlijken mensch. God s rijk hier en nu, temidden van verdor ring en ontbinding, van misdaad en gebrek; temidden van wellust en hoogmoed: toch God s rijk, hier en nu. Het trekt door ons heen, het omringt ons; de conon van den tijd, waarin wij ingesponnen zijn, begint te scheuren Man en vrouw. Het God s rijk is in hun midden; en daarom is wel in het huwelijk de man meer dan zijn mannelijk wezen en de vrouw meer dan haar vrouwelijke natuur en zijn zij in een onvatbare twee-eenheid naar lichaam en geest te samengevoegd, opdat een nieuw leven uit hen oorsprong nemen zou. Ouders en kinderen. Het God s rijk is in hun midden; en daarom is wel het gezin meer dan een natuurlijk instituut, een gemeenschap, waarin zich de menschelijke persoonlijkheid vormt en verjongt in haar essentieele deelen. En ook temidden van ons volk is het Ko ninkrijk God's en overstraalt de aarde, waarop wij geboren zijn. Daarom is geen staatsman er ir. geslaagd, het lot van een volk te ver binden met dat van een staat, die zich met zijn karakter niet dekt. Het volk heeft zijn eigen lot want, het heeft zijn lot ontvangen uit God's hand. Door geen menschenbrein zijn zijn grenzen bepaald. Even verborgen soms als God's rijk ligt het jaren te sluimeren. En Het ontwaakt op een dag, zonder dat wij het weten wie het gewekt heeft, zoo niet God. Midden in onze actueele situatie is het Godsrijk aanwezig. Het doorsnijdt aan alle zijden onze tijdsproblemen. Is de ondergang van het Westen nabij Zullen wijsgeer en kunstenaar een museum-raritedt worden in de komende samenleving? Wie kan het deeren, die de verkondiging vernomen heeft, dat het Koninkrijk der Hemelen in ons midden is I Wij, menschelijke wezens in deze wereld; wij, die onlangs en met hoeveel recht helaas 1 een gedegenereerende variëteit der aapaohtigen zijn geheeten; die de onschuld van het dier hebbëni verloren en die in de besten onzer gekweld worden door een mach teloos verlangen naar de onschuld der enge len; wij, die in bloed en pijnen, als uit den schoot des doods, geboren worden; die ster ven, leVend; die leven, stervendin ons midden staat opgericht God's rijk; aanwezig is het, daar waar wij zijn, ongeacht de kleur onzer huid, ongeacht den stand onzer oogen. Het maakt voor den neger ge'en halt, het keert zich niet af van den Jood. Het is om den minister en om den uitgeworpene; het is om wie honger lijdt en wie te veel heeft. Zonder privileges, zonder voorwaarden is ons de goede boodschap, het Evangelie, aangezegd. Geen poorten zijn er, die toegang geven tot dit Koninkrijk. Want poorten kunnen gesloten worden en grendels kunnen verroesten. En ook temidden van de gespletenheid en verscheurdheid der Kerk, temidden der secten is het Koninkrijk God's en wast in onzicht baarheid. Het geschonden, gemartelde lichaam van Christus is geborgen in Gods' rijk. Wij weten niet hoé, wij weten niet waar, maar om ons en in ons groeit Zijn verkondiging. Waar wij den hemel bestormen met onzen nood en onze angsten, wijkt hij terug; maar wanneer wij in eerbiedige gehoorzaamheid ons buigen voor God s wil, wanneer wij neerknie len bij den naaste en niet staande hem trachten op te heffen' tot onze zelfverzekerdheid, dan schouwen wij met blinde oogen, hoe over gansch de wereld God's lichtrijk gekoepeld staat. In het tijdschrift „Eigen Haard" lezen wij het volgende Volgens het bijbelverhaal zorgde Jozef, die een wijs man in zijn tijd was, gedurende de „zeven vette jaren" in Ejgypte voor de zeven magere jaren .Hij bracht zeer veel koren bij een, „als het zand der zee, zoodat men op hield te tellen, want daarvan was geen getal". En toen er na die zeven jaar honger in Egyp- teland gekpmén was, verkocht hij het opge spaarde graan. Oneerbiedige Yankees hebben naar aanleiding hiervan beweerdIt was Joseph who made the first corner in wheat I In jaren van hongersnood is zelfs graan van jaren oud welkom, maar daaruit volgt nog niet, dat het door het bewaren niets van zijn go£de kwaliteiten verliest. Het tegendeel is in de meeste gevallen waar. Volgens een Ame- rikaansch blad heeft men monsters mais, tar we, gerst, haver en rogge twee jaar lang in ongemalen toestand bewaard en bij tusschen- poozen van een half jaar gedeelten daarvan gemalen en nauwkeurig onderzocht. Daarbij bleken al deze graansoorten ingrijpende ver anderingen te hebben ondergaan, welke ge leidelijk toenamen, hoewel niet zoo snel als bij gemalen graan. Vooral het suikergehalte was zeer veranderlijk .Ongemalen mais ver- f liest in twee jaren drie vijfde van zijn suiker gehalte en tevens zijn kiemvatbaarheid: ook in de eiwitstoffen schijnt een scheikundige ver andering plaats te hebben. Gerst en haver krijgen eveneens langzamerhand een geringer suikergehalte. Daarentegen vindt men bij tar we na twee jaar een vermeerdering van het suikergehalte. De veranderingen, welke de eiwitstoffen ondergaan is het grootst bij mais en dan, in volgorde, bij gerst, rogge, tarwe en haver. In het tijdschrift voor den brandstoffenhandel „Het Zwarte Goud" lezen wij over „Waar komen onze kolen vandaan?" o.a. het volgfende: De groote hoeveelheid organische stof, die onze planten jaarlijks produceeren, gaat voor het grootste gedeelte weer door verrotting verloren; een klein gedeelte wordt, waar de omstandigheden gunstig zijn, van de lucht afgesloten en vormt langzamerhand meer of minder dikke lagen, die, wanneer ze door klei overslibd worden, het begin-stadium vormen van een toekomstige kolenlaag. Wij kennen dit proces van nabij in ons land, waar we de veenlagen zoowel aan de oppervlakte alsook reeds diep onder klei en zandlagen bedolven, aantreffen. Hoe ouder deze vormingen zijn, hoe grooter de veranderingen, die dit plantenmateriaal ondergaan heeft, vooral wanneer door grooten druk der bedekkende lagen en een verhoogde temperatuur door het 'bereiken van groote diepte in de aardkorst, het zoogenaamde in- kolingsproces versneld wordt. Het gehalte aan zuurstof en waterstof neemt af, waardoor het koolstofgehalte toeneemt. Zoo ontstaan ach tereenvolgens turf, bruinkool, gasvlamkool, gaskool, vetkool, magerkolen, anthraciet, om eindelijk in nagenoeg zuivere koolstof over te gaan, n.l. de grafiet. Deze conserveering van plantenresten moet dus hebben plaats gehad in alle geologische tijdperken, waarin planten leven mogelijk was. MOMENT-OPNAME. Klein kindje in den hoogen stoel, Kijkt naar het bonte straatgewoel Met wijd-verbaasde oogen De handjes op den rand in rust, De dartelheid als uitgebluscht Bij 't strak bevattings-pogen. Klein kindje in den hoogen stoel, Voorloopig vind je nog geen doel In 't druk beweeg der dingen. Lach daarom door de vensterruit Gerust de wijde wereld uit, Die eens ook jou zal dwingen. Fr. H. MAADE—KUYPER,

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1933 | | pagina 7