Antirevolutionair Orgaan voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden, Zffl HU MELIJiEIB. IN HOG SIGNO VINCES FEUILLETON No. 3954 ZATERDAG 13 MEI 1933 48STE JAARGANG 0» EERSTE BLAD. Op den Uitkijk. NAAR HET LICHT I 1 i'.'uy;"» -1I 'WÜfti•-'•"'V/ r**? Deze Courant verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franco per post f I.— bij vooruitbetaling. BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per jaar. AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CENT. UITGAVEN.V. DRUKKERIJ EN UITGEVERIJ v.h. W. BOEKHOVEN ZONEN SOMMELSDIJK Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2 ADVERTENTIËN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.— per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zi] beslaan. Advertentiën worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur. Aflüe itnkken voor de Redactie bestemd, Adverfentiën ©na verdere Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers Iemsnd, onze tijd kenschetsend, sprak eens van de „vlucht uit het c o n c r e t ede vlucht uit de wer kelijkheid. Is er één gebied, waarop men zich aan deze zonde vooral schuldig maakt, dan is het zeker wel op het terrein van de Staatkunde. Het wil toch wel wat zeggen, dat niet minder dan 53 partijen en partijtjes meegedongen hebben naar een zetel'in ons Lagerhuis. Het wil dit zeggen, dat er duizenden - en tienduizenden menschen in ons goe de vaderland zijn, die blind zijn voor de werkelijkheid, die absoluut geen ^oog hebben voor wat aan alle kanten ^op 't oogenblik toch voor ieder voel- en tastbaar moet zijn. Wij betitelen dit als zonde. Want de werkelijkheid niet willen of niet kunnen zien is een zonde. Ook haar niet kunnen zien. Want er is in onzen tijd gelegenheid voldoen de de^realiteit zooals ze zich aan ons opdringt te merken en gade te slaan en te bestudeeren. God heeft ons gemaakt tot menschen, redelijke schepselen, die wel het beeld Gods in engeren zin, d.i. ware kennis, gerechtigheid en heiligheid verloren hebben, maar dat Beeld toch in ruime ren zin nog dragen, hoe vertroebeld, hoe verduisterd we dan zijn mogen. We zijn nog beelddragers Gods, d.w.z. we hebben nog redelijkheid, zedelijkheid en verantwoordelijkheid. God liet ons nog de zintuigen en de eigenschappen, - waarmede we ons oriënteeren kunnen, in onderscheiding van de beesten, die deze eigenschappen missen en slechts op hun instinct kunnen afgaan. En als de mensch nu toch aan het beest gelijk is, d.w.z. „kuddedier" is, anderen maar napraat, maar nabouwt en naloopt, en geen bewust, verant woordelijk leven leidt, dan gebruikt hij niet de gave, die God hem gegeven heeft, dan pleegt hij zonde tegen God, zijn Schepper, waarvan eenmaal ver antwoording zal moeten worden afqe- legd. We hebben ons rekenschap te geven van de werkelijkheid, waarin God ons plaatst. We hebben daar de zintuigen en middelen toe. We moeten bewust leven, d.w.z. uit eigen oogen zien, con- stateeren de feiten, die zich iederen dag weer aan ons voordoen en daaruit wel beredeneerd conclusies trekken. En wanneer we zoo ons durven con- fronteeren met de realiteit, dan zien we op het terrein van de staatkunde, dat een verder doorvreten van al die kleine groepjes van één, twee, drie of vier man in de Kamer de ondergang van ons staatkundig leven met zich brengt. We krijgen op die manier de onmacht van het parlement om de Re geering haar moeilijke taak mogelijk te maken. Ons parlement valt in stukken en brokken van allerlei belangengroepjes, die bij alle vraagstukken allereerst let ten op het eigen partijbelang en het al gemeen landsbelang daaraan onderge schikt maken. Een principieele fout, die zich op den duur wreken moet. Een politieke partij behoort vóór al les een nationale partij te zijn, heel het landsbelang te dienen, desnoods als dat gevraagd wordt met het brengen van offers van eigen partijformatie. Groen van Prinsterer, de groote Christenstaatsman der vorige eeuw, heeft het zóó altijd gezien. Kleine partijtjes kunnen zich tot deze hoogte noéit opwerken. Hun kiezers verlangen van hen, dat ze voor alles de speciale beloften, waardoor ze in de Kamer gebracht zijn, in de daad zullen omzetten. Ze zijn door hun verkiezings beloften gebonden. Ze hebben geschol den op grootere partijen, scherp becriti- seerd en afgebroken waar ze konden, en nu verwachten hun kiezers, dat ze straks in de Kamer die in-droevige ver tooning zullen voortzetten. Dat is de vloek van de kleine partij formatie. Nooit kunnen hun vertegen woordigers in de Kamer het landsbe lang voor oogen houden, want zij moe ten speculeeren op hun kiezers, die 2e door bijzondere beloften achter zich gekregen hebben. Dat is een vlucht uit het concrete, die zich op den duur aan ons volk op verschrikkelijke wijze wreken zal, wan neer de kiezers zelf niet leeren inzien, hoe verderfelijk zulk een afbraakpoli- tiek voor ons land en volk zijn moet. Vooral in een tijd als waarin wij leven. De economische en vooral ook de geestelijke nood van ons volksleven is heel hoog gestegen en er wordt vooral nu eendrachtige samenwerking geëischt om die nood het hoofd te bieden. Vooral nu is het eisch, dat we met beide beenen in de volle werkelijkheid staan en ons niet afgeven met allerlei schijnwerkelijkheden, die op de realiteit allerminst passen. Men vraagt zich wel eens af hoe er nog menschen kunnen zijn, die nü nóg met allerlei phrasen en eischen komen, welke onmogelijk op de werkelijkheid, die zich aan ons opdringt, passen. Men schen, die met beide beenen in de lucht loopen, in plaats van op den vasten bodem der werkelijkheid te staan; men schen, die in hun gedachtengang twee of drie eeuwen terug leven en niet schij nen te beseffen, dat God de historie voortleidt en we in de twintigste eeuw de eeuwige, onveranderlijke en onver gankelijke beginselen op andere wijze toe te passen hebben dan onze vaderen dat in hun tijd gedaan hebben. Bovenal hebben we ons concreet te plaatsen voor den huidigen nood, waar in land en volk verkeeren. Daarom hebben we een n a t i o n a- 1 e politiek te voeren, een politiek waar in heel ons volk begrepen ligt. Dat is het aanvaarden van het con- crete, van de werkelijkheid, die God ons gegeven heeft, en waarin we Zijn 1 wil te volbrengen hebben op een wijze, i die in onzen tijd mogelijk is. Dat is toegepast Christendom, waar mee we de wereld iets brengen kunnen en waarmee we nog iets doen kunnen tot eere van Gods Heiligen Naam, en waarop Hij Zijn zegen geven wil. naar Zijn Woord, dat de concrete levens gedachte in de menschheid heeft in gedragen, de mogelijkheid heeft ge opend, waardoor we door den schijn, welke de zonde en ongerechtigheid ons voor oogen getooverd heeft, weer mo gen heenzien naar de werkelijkheid; de werkelijkheid van den vloek der zonde, maar ook de werkelijkheid van den zegen der genade, welke er is in Chris tus Jezus. Wie vanuit dit standpunt de politiek van onzen tijd gaat zien, staat niet lan ger met zijn rug naar het concrete, dit wil zeggen voor het groote gevaar dat dreigt, maar ziet het onder de oogen en zal het met Gods hulp weerstaan, niet op de wijze als allerlei kleine groepjes willen, die uit het concrete zijn weggevlucht, maar op de manier, welke God van ons eischt. De liberale partij slinkt weg in ons land, maar de liberale hooghartigheid blijft voorals nog en laat zich zoo nu en dan geducht gelden. Dezer dagen wees een onzer Antirev. dag bladen op dit verschijnsel in verband met de hooge toon, die de N. Rott. Ct. aansloeg over het feit, dat Dr. Colijn kabinetsformateur was. Dit blad meende Dr. Colijn eens te moeten laten voelen, dat hij toch eigenlijk geen staatsrechte lijke scholing heeft gehad en het dus wel ge- wenscht is, dat deze rekening houdt met de welgemeende adviezen, die het liberale blad hem in verband met de eventueele samenstelling van een Kabinet en de besprekingen hierover met de verschillende Kamerfracties, gaf. De echte oude liberale hooghartigheid komt hier weer eens in al haar driestheid aan den dag. Onze oude broeders, die nog onder de zweep van 'het liberalisme geleefd hebben, kunnen ons, die wat jonger zijn, daar zoo echt van vertellen. Als die aan het woord zijn, dan voelen we er iets van wat onze ouders, die onder die on duldbare dwang geleefd hebben, eigenlijk heb ben moeten doormaken. Zooals wij liberalen het wijzen, hebben jullie het te prijzen, dat was de leuze op elk gebied. Dat was zoo in de kerk. denk slechts aan '34; dat was in de school, denk slechts aan alles wat onze vademen op schoolgebied hebben moeten doormaken; dat was zoo op sociaal ge bied, denk slechts hoe onze arbeiders gezucht hebben onder de slavendienst van het liberalis tisch „lasser farre, lasser aller"; dat was zoo op het gebied van de wetenschap, denk slechts aan mannen als Bilderlijk, Da Costa, Groen enz., sterren van eerste grootte, voor wie echter op den katheder aan de hoogescholen geen plaats was Dat was zoo bij benoemingen, denk slechts aan de burgemeestersbaantjes, die slechts voor liberale candidaten beschikbaar werden gesteld. Er zou nog heel wat meer van te vertellen zijn. Liberaal wil zeggen „vrijheid"; „liberté" is immers het Fransche woord voor vrijheid; maar onze liberalistische heeren uit de vorige eeuw verstonden er onder „een vrijheid om te doen wat de liberale heeren wilden dat gebeuren zou" Als je dacht als de liberalen, dan was je vrij. Het moet inderdaad heel wat geweest zijn onder de liberale hooghartigheid te moeten leven. Je moest eigenlijk wel een sterke persoonlijkheid bezitten, een bewuste wil, om er niet bij onder te ga^an en e'en zeker minderwaardigheidsgevoel te krijgen. Nu, daarvan hadden onze Calvinistische va deren in de vorige eeuw gelukkig zoo geen last Zij hebben er zich dan ook, met Gods hulp, onder uit weten te worstelen. En vandaag aan de dag zijn de rollen wel wat omgekeerd. Het liberale regime is meer dan gedecimeerd. Er is maar een schaduw van over en groote kopstukken hebben ze geen één meer. 't Is alle maal tweede en derde rangs goed wat de klok slaat. Met Goeman Borgesius, Prof. v. d. Vlugt, een Cort v. d. Linden, een Treub is het uitge storven en nu moeten de heeren bij de verkie zingen gekke sprongen maken om nog met een beetje dragelijke lijst voor den dag te komen. Op een debatavond tusschen Ds. Padt en Dr. v. d. Valk over het oorlogsvraagstuk, durfde eerstgenoemde het woord van Schiller aan te halen „de wereldgeschiedenis is het wereld gericht". Dr. v. d. Valk was er toen gauw bij om te zeggen: „dat is niet waar, „de wereld geschiedenis is een wereldgericht", het we reldgericht moet nog komen 1" Inderdaad dat is zoo, maar zoo kunnen we ook van de af takeling van het liberalisme gerust zeggen: de geschiedenis van het liberalisme is een gericht van het liberalisme. Van de eens zoo fiere, trotsche, allesbeheer- schende dame is niet veel meer dan een muts met keelbanden overgeschoten. Maar die muts met keelbanden kwebbelt er dan ook nog geducht op los, al heeft ze in het huis van Staat niets meer in de melk te brokke len en al is ze in een verloren hoekje bij 't raam gezet. Ze denkt net als alle grootmoeders, dat alles nog van haar goede zorgen en haar on gevraagde adviezen afhangt, 't Ging vroeger in die goeie ouwe tijd ook zoo best. Toen was zij nog de baas, zie je Ja, ja, de N. R. Ct. weet het wel. Dr. Colijn moet maar naar haar luisteren, dan komt het best in orde. Dr. Colijn is niet heelemaal politiek geschoold, weet je, hij doet wel alsof, maar de liberale voorlichting zal hem toch op het goede pad moeten houden. Zoo is 't maar Gelukkig kon „De Standaard" deze week in een driestarretje mededeelen, dat het liberale advies nét nog op tijd kwam, het had niet later moeten komen, want dan was het absoluut te laat geweest én dan had Zijn Exc. het zonder de liberale voorlichting moeten doen. En wat had er dan van terecht moeten komen? 't Is me dezer dagen gebleken, dat niet alleen de groote dagbladpers van het liberalendom nog waant, dat ze het alleen weet. Ook ten platte- lande denken de liberale heeren, dat ze het alleen weten en dat andersdenkenden minder waardig goed is, waar je eigénlijk zoo 'n beetje de schouders voor moet ophalen. Ach ja, liberaal is toch maar liberaal Daar had je nu die Uitkijk van mij van voor 14 dagen. Dat was gewoon een schande 1 Ik had het durven bestaan de openbare onderwijzers de les te lezen over hun weigering om de Willem de Zwijger-herdenking mee te vieren En daar vat het liberale streekblad „Onze Eilanden" vuur op. 't Is ook geen wonder, 't Gaat wel in een ingezonden (natuurlijk ongeteekend) stuk, maar de liberale redactie geeft er toch haar fiat op en dikt het in een onderschrift in een stijl van lik-me vestje en vol taalfouten (o waar is die dierbare liberale deftigheid en ge leerdheid nu toch gebleven nog wat aan. Want Uitkijk had nu toch heelemaal verkeerd gekeken. Hadden op Flakkee niet juist de open bare onderwijs den Zwijger met lampions her- DOOR VAN DEN BOSCH. 23) Aanvankelijk had zij geoordeeld, dat zij er niet zou verschijnen. Er waren nu al wel ettelijke maanden verstreken na het verdwijnen van haar vader en het overlijden harer moeder, maar de W<rur^e was' voor haar althans, nog versch, 'Maar aan den anderen kant was het' niet gemakkelijk, om weg te blijven. Zij was toch in het huis van haar weldoeners. En Douwe vond ook, dat het niet ging. Zij smeekte hem, als het ware, ook te komen. Dan was ze niet zoo alleen in een omgeving, die haar niet sym pathiek was Hij willigde haar verzoek in. En zoo gebeurde t, dat beiden zich bewogen onder de schare van gasten, lieden van de wereld, wier gesprekken zouteloos waren ter wijl de lichte avondtoiletten der dames de er gernis van Douwe opwekten. Zij maakten kennis, voor zoover dat noodiq was en onderhielden zich geruimen tijd met enkelen der aanwezigen. Tot Douwe, Edom aanziend, bemerkte, dat ze vuurrood werd in het gelaat, om onmiddellijk een was'bleeke kleur te krijgen. Star keek zij op één punt. Verontrust volgde Douwe haar met zijn oogen. Naast jonkheer Van Reigersberg stond een heer. 'Die was het, op wien Edom haar oog gericht had. Douwe zag het al heel gauw. „Wie is dat vroeg een stem binnen in hem. Maar hij kon er geen antwoord op geven. Edom echter keek hem toen hulpeloos aan. Hij boog zich over haar heen. „Wat is er?" vroeg hij. Zij stond op, verontschuldigde zich jegens hem, met wie ze in gesprek was geweest en liep naar de antichambre, waar een buffet was ingericht. Douwe volgde haar. „Wat is er?" vroeg hij weer, haar bezorgd aanziende, niet-begrijpend. „Zag je dien heer naast jonkheer Van Rei gersberg staan?" „Ja", zei hij. Natuurlijk, die was bet, die Edom nerveus had gemaakt„Ja", zei hij, „wie is dat "PatisLapidothakkelde ze. Toen wist hij genoeg. Want zij had hem haar levensgeschiedenis verteld. „Zoo", zei hij alleen. Hij begreep nu haar ontroering. Een ontmoeting tusschen die beiden moest worden vermeden. Maar die kon niet meer vermeden worden Want daar klonk de stem van Willy, de stem van Lapidoth, de stem van Van Reigersberg Zij liepen naar het buffet, voorbij Edom, die hulpeloos naar Douwe staade. Willy zag hen staan, krulde de lippen van verachting. Die twee waren nog „burgerlijk", waren de onbeleefdheid zelfWie gaat er nu als verloofd paar een gezelschap verlaten, om in een nevenkamer wat te staan praten. Zoo iets moet je natuurlijk verwachten van bekrompen lieden, als die godsdienstige menschen Aldus dacht zij. 'Maar zij zou dan toonen, manieren te kennen. „O, mijnheer Lapidoth, ik moet u nog een huisgenoote voorspellen. Mijn nichtje, Edom Jansen met baar verloofde, mijnheer Wierenga." „Kennismaking met mej. Jansen ds niet noo- ig zei Lapidoth, die even verwonderd was gewees maar Edom daarop brutaal aanstaarde. „We kennen elkaar reeds lang, nietwaar vroeg hij. Efdom knikte, sprakeloos Lapidoth strekte de hand uit. Werktuigelijk gaf zij hem de hare. „Kent u haar vroeg Willy, verwonderd. „Vanwaar dan?" „U excuseert me", zei Lapidoth tot Edom. Met Douwe bemoeide hij zich niet. „Ik was te Middelburg compagnon van haar vader", zei hij schamper, „en heb er leelijk geld bij ingeschoten." „O ja, dat was een lamme boel", zei Willy en begon al heel spoedig over iets anders te praten. Wat vervelend, wat compromitteerend, dat Edom hier in huis was Want Lapidoth was, naar haar was meegedeeld, een trouw vriend van Van Reigersberg. Hij zou wel vaak aan huis komen. En dan Edom hier. Enfin, ze ging trouwen, als Douwe klaar was. Gelukkig maar Hoe eerder hoe liever hier vandaan, dat mispunt. Wat haar vader ook was begonnen met dat schepsel in huis te halen Douwe en Edom hadden intusschen het ver trek verlaten en oom opgezocht, die in het salon met een paar 'handelslui in druk gesprek was gewikkeld. „We moeten naar tante gaan en je veront schuldigen voor het verdere van den avond", had Douwe beslist. Maar zij had gezegd; „O, niet naar tante. Naar oom dan maar." „We moeten toch de gastvrouw hebben", had Douwe nog tegengeworpen. „Dat kan wel. Maar ik zeg het liever oom." Waarom zij dan naar het salon liepen, oom meedeelend, dat Edom ietwat ongesteld was en zich daarom excuseerde. Daarop verliet Douwe 'het huis en Edom ging naar haar kamer, waar zij snikkendi op een stoel viel. Zonder zich rekenschap te geven van wat er nu eigenlijk gebeurd was; zonder te rede neeren (want zij had toch geen schuld voelde zij iets onbestemds aankomen. Zij kon 'het geen naam geven. Maar op den duur zou het haar hier in huis wel ondragelijk worden. Willy was haar volslagen vijandin geworden, zonder dat zij er de minste aanleiding toe gegeven had. En als Lapidoth hier méér kwam Zij voelde bijna geen kracht om te bidden. En toen zij bad, waren het holle woorden, lag haar hart, haar ziel, haar gansche zijn er niet in XXVIII. „StSt." Eenigszins luidruchtig was Bertha boven ge komen. Mevrouw Wierenga zei daarom: „St. St." „Wat is er moe vroeg Bertha. „Je moet stil zijn. Douwe is zooeven thuis gekomen. Hij is ongesteld en naar bed gegaan." „Douwe ongesteld thuisgekomen vroeg Ber tha verwonderd. „Waarom is hij dan niet in Amsterdam gebleven „Hij vond het zoo vervelend, op zijn kamer ziek te liggen. Het was zoo eenzaam", zei me vrouw Wierenga. Maar den anderen morgen moest de dokter worden gehaald en werd Edom gewaarschuwd. Ja, Douwe was ziek, erg ziek, veel erger dan hijzelf en zijn moeder aanvankelijk wel ver moedden. De dokter kwam, onderzocht, schreef medi cijnen voor en verliet het vertrek met een zorgelijken trek op het gelaat. „Wat dunkt u dokter?" vroeg mevrouw Wierenga. „Ik kan nog niets zeggen", antwoordde hij, „maar kom vandaag nog terug. U moogt nie mand bij hem toelaten. Niemand, verstaat u Verwonderd keek ze hem even aan, wat hij zeer goed opmerkte. Zij kende hem al jaren en begreep die heftigheid van: „niemand, ver staat u?" niet. Dat was zij niet gewoon. „Niemand vroeg zij. „En straks komt zijn verloofde." „Zult u niemand bij hem willen toelaten, tot ik er weer ben geweest Ik kom gauw terug. Belooft u me dat?" „Maar wat is er dan, dokter „Ik kan nog niets zeggen. Het zou kunnen zijn, dat ik me vergiste. Ik zal hem vandaag nog eens nauwkeuriger onderzoeken." Hij groette en ging heen, in diep gepeins ver zonken. Mevrouw Wierenga ging terug naar het zie kenvertrek, waar Douwe te bed lag. Het zweet stond op zijn voorhoofd. Hij had koorts. Het was hem zoo wel aan te zien. „Wat zei de dokter, moe vroeg hij. Zij schrok van zijn heesche stem en zijn verwilderden blik. „De dokter kon nog niets zeggen, Douwe", antwoordde zij. „Hij komt spoedig terug." Ze zei niet: „Hij komt vandaag terug", om hem niet te verontrusten. Want dat deed haar zijn mededeeling wel. Als een dokter tweemaal per dag komt, is het niet in orde „Is Edom er nog niet?" vroeg hij toen weer. „Neen, nog niet", was haar antwoord. „Maar ze komt zoo, denk ik." Maar wat dan, overlegde zij. Ik mag nie mand hier toelaten. Er werd gescheld. Het morgenmeisje deed open. Op de trap klonken voetstappen. Het was Edom. Mevrouw Wierenga ging naar de huiskamer, legde haar uit, wat er was, wat de dokter had gezegd. „Mag er niemand bij hem vroeg zij angstig. „Maar wat scheelt hem dan „Dat weet de dokter niet. Hij komt vandaag terug, om nog eens te onderzoeken." „Niemand bij hem vroeg Edom. „Maar dat is onmenschelijk. Moe (ze noemde mevrouw Wierenga: moe), moe, ik ga toch hoor. Al is 'het dan maar even." Edom ging. En mevrouw Wierenga kon haar niet tegen houden. Hier verlangde en sprak een hart. En wie houdt des harten drang tegen (Wordt vervolgd). 1. j 'i

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1933 | | pagina 1