L UIT HET WOORD J
onder redactie van ■hhHHHBHHB
Prof. Dr. J. SEVERIJN, UtrechtL. F. DUYMAER VAN TWIST, Den HaagC. WARNAER, Dirksiand, en Ds. G. VAN DER ZEE, Vaassen
PREDIKBEURTEN
SS WAAROVER WE
SS LAZEN SS
r VOOR DEN ZONDAG
OP ZONDAG 19 MAART 1933
NEP. HERV. KERK.
Sommelsdijk, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds. van
Montfrans van Barneveld (coll. Studiefonds
Geref. Bond).
Middeiharnis, v.m. 9,30 en 's av, 6 uur de heer
Wilschut van Rotterdam.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. Ds. Polhuijs en
n.m. leesdienst.
Den Bommel, v.m. 9,30 leesdienst en 's av. 6
uur Ds. Bouw van Melissant.
Ooltgensplaat, n.m. 2 uur Ds. van Montfrans
van Barneveld en 's av. 6 uur Ds. Polhuijs
van Stad aan 't Haringvliet.
Oude Tonge, v.m. Ds. Verkerk en 's av. lees
dienst.
Nieuwe Tonge, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur de
heer Barneveld van Delft.
Dirksiand, v.m 9,30 en 's av. 6 uur Ds. van
der Wal.
Herkingen, v.m. 9,30 de heer Baart van Dirks
iand en 's av. 6 uur Ds. Verkerk van Oude
Tonge.
Melissant, v.m. 9,30 uur Ds. Bouw.
Stellendam, v.m. en 's av. de heer Bouman.
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van
Ameide.
GEREF. KERK.
Middeiharnis, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds.
Zeilstra.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. en 's av. Ds.
de Graaff.
Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaafsma.
Ooltgensplaat, v.m. 9,30 (H. A.) en 's av. 6 uur
Ds. Westerhuis van Hellevoetsluis.
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
CHR. GEREF. KERK.
Middeiharnis, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds.
Laman.
GEREF GEMEENTE.
Middeiharnis, v.m. 9,30 (bev. lidmaten), n.m.
2 (Doop) en 's av. 6 uur Ds. Kersten van
Rotterdam.
Dirksiand, v.m. 9,30 en 's av. 6 u. Ds. de Blois.
Herkingen, v.m. 9,30, n.m. 2 en 's av. 6 uur
leesdienst.
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
Zaterdagavond Ds. Kersten van Rotterdam.
OUD-GEREF. GEMEENTE.
Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst,
DOOPSGEZINDE KERK.
Ouddorp, v.m. Ds. Foppema.
Van de overige gemeenten geen opgaaf.
STICHTELIJKE OVERDENKING
NU NIET GEZWEGEN.
En de hoogepriester, antwoordende,
zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den
levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij
zijt de Christus, de Zoon van God
Jezus zeide tot hem: Gij hebt het
gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu
aan zult gij zien den Zoon des men-
schen, zittende ter rechterhand der
kracht Gods en komende op de wolken
des hemels.
Matth. 26 63 en 64.
Neen, nog nooit was er een voor den
rechterstoel van het Sanhedrin ver
schenen als dat nu het geval was met
dezen Jezus, den Nazarener. Nog nooit
had de voorzitter zijn handen zoo vol
gehad om tot een beslissing te komen.
Het was een moeilijke kwestie, die alle
krachten van zijn sluwen geest opwekte
om tot het gewenschte doel te geraken.
En toch had hij al voor heel wat heete
vuren gestaan. Hij stond zijn man. Zou
het hem dan nu niet gelukken Dat
zou voor de eerste maal in zijn leven
wezen. Maar wat te beginnen met een
gedaagde, die al maar zwijgt en juist
in dat zwijgen zoo machtig imponeert
Want ook in het zwijgen is de Heere
Jezus zoo groot, zoo verheven Even
groot als toen Hij in Zijn spreken de
schare in vervoering bracht en haar de
taal der bewondering ontlokte: „Nog
nooit heeft iemand gesproken als deze."
Maar voor een voorzitter van het hoog
ste Joodsche rechtscollege, die als zoo
danig zijn naam en eer had op te hou
den en die door het stellen van allerlei
vragen uit de antwoorden, die daarop
worden gegeven, de schuldkwestie heeft
vast te stellen, werd de behandeling
der zaak wel heel moeilijk.
Doch Jezus zweeg stil. Hij kende Zijn
tijd om te antwoorden. Hij wist 't, wan
neer Hij zwijgen mocht en moest, maar
Hij wist 't ook, wanneer 't oogenblik
van spreken gekomen was.
Dat oogenblik zou komen en dat
kwam.
Kajaphas, want zóó was de naam
van den voorzitter, den Hoogepriester,
laat zijn prooi niet zoo gauw los. Hij
mag door het zwijgen van Jezus in ver
legenheid zijn gebracht; dat wil daar
om niet zeggen, dat hij is uitgeput in
het bedenken van listige wendingen in
het geding, waardoor hij dan toch zijn
doel bereikt, dat hij zich heeft voor
gesteld. Daarvoor staat hier, zijns be
dunkens, te veel op het spel: het heil
van het volk, het uitverkoren volk, dat
hij in zijn hooge waardigheid vertegen
woordigt. Had hij 't zelf niet gezegd
„dat het ons nut is, dat één mensch
sterve voor het volk, en het geheele
volk niet verloren ga En verwonder
lijk is het, hoe vindingrijk de mensche-
lijke geest, wellicht opgescherpt door
den geest van Satan, den vader der
leugenen, in zulke oogenblikken wezen
kan.
Daar saat Kajaphas op van zijn
zetel. In de volheid zijner waardigheid.
Hooge ernst is op zijn gelaat te lezen.
Nu gaat het er om. Plechtig strekt hij
zijn hand uit, ziet Jezus met doorbo-
renden blik aan en legt Hem, den Hei
lige, een eed op, een allesafdoenden
eed. Nadrukkelijk en als door inner
lijke spanning bewogen stem spreekt hij:
„Ik bezweer U bij den levenden God,
dat gij ons zegt of gij zijt de Christus,
de Zoon van God."
Het is er uit. Elk woord is wél over
wogen en juist gekozen. Kajaphas weet
het, dat Jezus het meermalen openlijk
had gezegd, dat Hij de Zone Gods was;
dat de profetie van den komenden Mes
sias in Hem was vervuld. En dat is
het juist, wat zij in Hem niet kunnen
dulden; waar ze niets van willen weten;
wat ze niet minder dan hoogst Gods
lasterlijk vinden. Als Hij dat nu hier
durft beweren, hier, in 't midden van
het „puikje" van Gods volk, van de
getrouwen, die opkomen en pal staan
voor de eere Gods en de vaderlijke in
stellingen, welnu, dan is de zaak be
slist, dan valt er verder niet meer te
vragen of te redeneeren of te vergade
ren. Dan kan Hij, wat zij ook zoo vurig
begeeren, als een lasteraar Gods wor
den terechtgesteld.
Zoo sluw is Kajaphas wel, dat hij
weet, dat de Heere Jezus nu niet lan
ger kan zwijgen, dat Hij nu spreken
moet. Want zoo Hij n u zweeg, zou
Hij voor het heele volk als een mis
leider zijn ontmaskerd.
En Kajaphas wordt in 't gelijk ge
steld. De lippen, eerst zoo vast aaneen
gesloten, laten nu los. Plechtig en
krachtig klinkt 't door de zaal: „Gij
hebt 't gezegd. Doch Ik zeg ulieden:
van nu aan zult gij zien den Zoon des
menschen, zittend ter rechterhand der
kracht Gods en komende op de wolken
des hemels". De Heere Jezus hééft ge
sproken; die machtige bekentenis luide
doen hooren, ook al weet Hij 't, dat
deze uitspraak noodwendig meebrengt,
dat Hij des doods schuldig zal worden
verklaard.
Dierbare Heiland Hoe groot zijt ge
ook hier voor de rechtbank der Joden 1
Ook al gaat het dan door den weg van
smaad en verguizing, van kruis en
dood, maar Gij volhardt te zijn, wat Gij
immer hebt beweerd te wezen: de van
God gezalfde, de Christus, de Zoon
van God. De liefde tot Uw volk door
staat de proef, hoe smartelijk en sma
delijk deze ook moge zijn. Wij danken
U voor deze Uwe belijdenis, die even
wel van meer spreekt dan van kruis en
smaad, die ook gewaagt van kroon en
eere.
Straks, nog een kleine tijd en dan
zal Hij verhoogd worden aan de rech
terhand der kracht Gods. Ze zullen 't
zien, ja met eigen oogen, hoe ongeloof
lijk 't ook moge schijnen. En eenmaal
zal deze Zijne Majesteit en Heerlijkheid
zich ten volle ontplooien, als Hij komen
zal op de wolken des hemels en dan
om als Rechter te oordeelen de leven
den en de dooden.
Zóó sprak Hij, die eerst zoo ge
zwegen had.
Machtig oogenblik voor Kajaphas en
voor heel het Sanhedrin en voor heel
het Joodsche volk. Zullen ze zich nu
tot Hem bekeeren of hun heilloos pad
vervolgen We weten 't, ze hebben niet
naar Hem willen luisteren. Tevergeefs
is ook deze belijdenis tot hen gekomen.
En wat doen wij nu met dit zelfge-
tuigenis van onzen Heiland Zien wij
hier den Man van Smarten, staande
voor het Sanhedrin, in Zijn begeerlijke
grootheid als den Christus, den van
God gezalfden profeet en koning En
zeggen wij „Amen" op die erkentenis,
omdat het zóó moest gaan door lijden
tot heerlijkheid, van wege onze zonden,
wier straf Hij droeg O, zoo ja, dan
mogen we hopen, dat we meer zullen
zien, als Hij n.l. zal komen op de wol
ken des hemels om ons uit het strijd
perk thuis te halen en te doen deelen
in de lieflijkheden des hemels, eeuwig
en altoos.
In „De Bijbel als Boek van Schoonheid" van
Dr. B. Wielenga vinden wij het volgende over
het gebed
Zóó heeft de goddelijke Paedagoog de
aandacht doen rijpen voor het gouden klei
nood des gebeds, dat hij aan menschenharten
toevertrouwt. Eerst stelt hij de antithese
En gebruikt bij uw bidden
•geen ijdelen omhaal van woorden,
gelijk de heidenen doen
want zij meenen om hunnen woordenvloed
verhooring te vinden.
Maak u hen niet gelijk,
want uw Vader weet wat gij van noode hebt,
eer Gij Hem bidt.
Om daarna het exempel te geven
Gij dan bidt aldus
Onze Vader, die in de hemelen zijt,
geheiligd worde uw naam,
kome uw Koninkrijk,
geschiede uw wil,
gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde.
Geef ons heden ons genoegzaam brood,
en vergeef ons onze schulden,
gelijk ook wij vergeven hebben onzen
schuldenaren,
en leid ons niet in verzoeking,
maar behoed ons voor den booze.
Want uw is het Koninkrijk,
en de kracht en de heerlijkheid,
in der eeuwigheid, amen. (Matth. 6 913)
Het verwonderlijke van dit gebed is, dat
we er ons zoo weinig over verwonderen.
We zijn er mede vertrouwd en we hebben
het lief, als het gelaat van onze moeder.
Niet om de traditie alleen, want deze maakt
eer dingen dood dan dat zij ze levend be
waart. Neen, het is omdat in dit gebed het
goddelijke en het menschelijke, het hemelsche
en het aardsche, elkander ontmoeten, in zui
vere harmonie. Dit gebed is tegelijk het ver-
hevenste en het eenvoudigste. Het plaatst
den denker voor onpeilbare diepten, ën toch
is het niet onbegrijpelijk voor een kind. Het
is even hoog, maar ook even nabij, als de
sterren aan den avondhemel. Het is kunst,
ook woordkunst, van volmaakte techniek, en
tevens zoo natuurlijk als een bloem, die on
bewust haar gratie ontvouwt. Het is als de
diamant, met wiskundig geslepen facetten,
maar ook als de zonnestraal, die zichzelve
geeft, gelijk hij isNoem het proza, noem
het poëzie, noem het lyriek of didactiek, ge
moogt het geven alle titels, waarover het
koninkrijk der letterkunde beschikt, omdat het
al de eigenschappen der schoone taal in zich
vereenigt, en toch hebt ge niet adaequaat
gezegd wat het is. Maar al kunt ge het niet
indeelen in een bepaalde rubriek van litera
tuur, ge moogt er daarom wel in het bijzonder
de didactische heerlijkheid van bewonderen.
Wie dit gebed aandachtig bidt, het opnemend
in zijn ziel, als de etherische geur van een
roos, het indrinkend als levend water uit de
beek, zal door het bidden zelf worden op
gevoed tot de kracht Gods en de wijsheid
Gods. Dit gebed wordt alzoo onderwijzing,
waardoor Gods onbegrensde goedheid hen,
die dwalen, brengen zal in het rechte spoor,
en het zacht gemoed zal leiden in het effen
recht des Heeren. De ziel, die deze gebeds
sfeer inademt, zal hier Gods verborgen om
gang vinden, en het heilgeheim, dat alleen
aan Gods speciale vrienden wordt getoond.
In het tijdschrift ..Op den Uitkijk" schrijft
Ds. J. D. Boerkool in „Op den Uitkijk buiten
onze grenzen" het volgende over Hitier
Feit is echter, dat ook zonder Hitier en
Nazi's een communistische terreur zou zijn
uitgebroken, vroeger of later. Men had de
keus tusschen tweeërlei revolutie: die der
Sovjetmannen of die der Nazi's. En van die
twee kwaden lijkt mij de laatste dan de minst
erge, ook al is zij uiterst gevaarlijk, al leidt
zij tot nog niet te overziene consequenties.
Zoo dreigt Beieren en misschien Rijnland met
afscheiding, nu het Rijk en Pruisen zich ver
eenzelvigd hebben, nu de idee van de landen-
federatie verdwijnt, en Beieren geen land in
het Rijk naast Pruisen, maar een provincie
van Pruisen wordt. Nederland heeft niets
goeds te verwachten van Hugenbergs econo
mische opvattingen: een autarkisch Duitsch-
land, waar de industrie den landbouw en
de landbouw de industrie op de been houdt,
en dat met het buitenland niets wil te maken
hebben. En toch: als de communistische re
volutie was geslaagd, dan zaten thans ook
wij midden in de revolutie. De omwenteling
der Nazi's echter waait naar ons niet over.
In het tijdschrift „Timotheus" wordt het
volgende geschreven over een tijdgenoot van
Willem van Oranje, Viglius, die het bloed
plakkaat had opgesteld tegen de ketters
Het volk had hem, de» auteur, uitgekreten.
Roomsch, zoo goed als onroomsch, had er
hem om gehaat.
Hij had getracht, zich schoon te praten;
had verteld, dat hij het juist geweest was,
die het plakkaat had verzacht, 't Hielp niet,
de menschen geloofden hem niet.
En Oranje stond daarin vooraan.
Oranje 1 Weer komt Viglius de rede van
dezen avond in de gedachten.
Als een klaterende bergbeek waren Oranjes
woorden de raadzaal binnengebruist.
Dat hij hem toch het woord niet had ont
nomen
Hij was immers voorzitter van den Raad
van State 1
Och, Viglius was evenzeer door Oranje's
woorden geboeid, als de overige leden van
den Raad.
Nog dreunen hem Oranjes laatste woorden
in de ooren: „Zelf ben ik katholiek en ik
hoop bij dat geloof te leven en te sterven;
maar ik kan het niet lijdelijk aanzien, dat
vorsten 't geweten hunner onderdanen willen
overheerschen en hun de vrijheid des geloofs
ontnemen. 1"
Zoo had Oranje gesproken 1
Nog nooit was er dn den Raad van State
zoo iets gezegd: Viglius had de vergadering
gesloten en de beslissing uitgesteld tot den
volgenden dag.
In den nanacht viel Viglius in 'n lichte
sluimering, doch toen hij op den Nieuwjaars
morgen opstond, werd hij duizelig en
door een beroerte getroffen sloeg hij tegen
den grond.
Zoo vond hem z'n knecht; de mond was
scheef getrokken, hij kon bijna niet meer
spreken.
Hopperus leidde dien dag de vergadering
van den Raad van State en kon niet ver
hinderen, dat de brief werd opgesteld in den
geest van Oranje.
Viglius knapte langzamerhand weer op,
doch hij bleef gëen voorzitter, wel lid van
den Raad.
Met Bardaimont heeft hij daarna het plak
kaat van moderatie opgesteld.
Scherpzinnig man, die hij was, heeft hij
later Alva gewaarschuwd, niet den Tienden
penning in te voeren. Deze heeft hem ge
dreigd, hem bij den koning te zullen aan
klagen, waarop Viglius gezegd moet hebben,
dat hij zich over zijn grijzen kop niet be
kommerde.
Bij zijn dood bleek Viglius een groot ver
mogen bijeengebracht te hebben, maar het
naar vrijheid snakkend volk verachtte den
handlanger der tyrannie. En toen' Oranje viel
als offer voor zijn volk, waren er geen 500
gulden aan contanten in huis en was er een
schuld, die in de millioenen liep. Maar Oran-
je's naam straalt als een ster van eerste
grootte aan het firmament, al de eeuwen door.
DE STRIJD BLIJFT.
Bij de firma J. van der Wal te Bruinisse is
verschenen een brochure over het christelijk
onderwijs „De strijd blijft", geschreven door
Ds. C. A. Vreugdenhil.
Wij lezen hierin o.a. het volgende
„Bewaar het pand, u toebetrouwdZoo
spreekt de apostel Paulus in een van Zijn
zendbrieven tot zijn geliefden zoon Timotheus,
en hij vermaant hem ernstig, om een afkeer te
hebben van het ongoddelijk ijdel roepen, en
van de tegenstelling der valschelijk genaamde
wetenschap. (1 Tim. 6 20). En de ver
heerlijkte Heiland roept door middel van Jo
hannes, den apostel der liefde, de gemeente
van Philadelphia, toe: „Houd dat gij hebt,
opdat niemand uw kroon namedaar er een
ure van groote verzoeking zal komen. (Open
baringen 3 11).
Ziet hier tweeërlei woord des Heeren, dat
ook tot ons, als voorstanders van het chris
telijk onderwijs, in dezen tijd veel te zeggen
heeft. Velen zullen wellicht over deze woor
den ten zeerste verbaasd zijn, 'en zich niet
minder verwonderen over den titel van deze
brochure. Waarom, zoo roepen zij ons min
of meer wrevelig toe, zouden wij nu nog tot
den strijd geroepen moeten worden De 80-
jarige schoolstrijd is toch uit, en geëindigd in
een glorierijke overwinning voor het volk des
Heeren, dat de getrouwigheden liefheeft Met
sterke hand en uitgestrekten arm heeft de
Heere ons toch uitgeleid uit het Egypte en
de woestijn der onderdrukking en benauwing,
en ons binnengeleid in het Kanaan der pa
cificatie Na zwaren, langen strijd is toch
eindelijk de finantieele gelijkstelling verkregen,
vastgelegd dn de Grondwet van 1917, en uit
gewerkt in de Lager Onderwijswet van 1920
Ejn onze scholen, die eerst verboden, later
geduld, vervolgens gesubsidieerd werden, zijn
toch tenslotte met de openbare scholen gelijk
gesteld Getuigt het nu niet van groote on
dankbaarheid jegens den Heere, Die door zoo
groote wonderen ons bevrijdde, en in de
ruimte stelde, Die zulke groote dingen aan
ons heeft gedaan, en ons ten zeerste heeft
verblijd met het heil van Zijn groote daden,
om nu nóg van strijd te spreken, en tot strijd
op te roepen Zóó spreken velen, en schijn
baar hebben zij volkomen gelijk, maar in
werkelijkheid is het een hoogst bedenkelijke
dwaling, die in deze woorden tot openbaring
komt.
Ten eenenmale verkeerd is de gedachte,
(hoe dikwijls die ook wordt uitgesproken)
alsof de schoolstrijd geëindigd zou zijn, en
het denkbeeld, dat tegenwoordig de band,
door God tusschen Bijbel en kind gelegd, ons
niet meer roept tot den strijd, is geheel onjuist.
Integendeel, vooral tegenwoordig is het zoo
noodig, dat wij bewaren het pand, ons toe-
betrouwd, en dat wij houden hetgeen wij
hebben, omdat het gevaar zoo groot is, dat
ons de kroon wordt afgenomen.
Zeer zeker, het is volkomen waar, dat wij
in menig opzicht zeer dankbaar moeten zijn,
en met groote erkentelijkheid de daden des
Heeren moeten gedenken.
Gedurende zeer vele jaren is de openbare
school het op alle manieren bevoorrechte troe
telkind der Regeering geweest, terwijl de
christelijke school verachtelijk een plaats ont
zegd, of als Asschepoetster in den hoek ge
duwd werd, met de leuze„Verberg den
Bijbel zorgvuldig voor uw kinderen, en duld
niet, dat anderen hun dien doen kennen". Dit
begon in de jaren 1801, 1803 en 1806, ten ge
volge van de schoolwetten van Van der Palm
en Van den Ende, welke wetten de rampzalige
vruchten waren van de Fransche. revolutie.
Deze wetten, welke uitgingen van het beginsel
der gemengde school, en de kiem der on
christelijkheid in zich bevatten, omdat men
alle gezindten op de school wilde vereenigen,
erkenden wel bijzondere scholen, maar voor
haar oprichting was autorisatie of toestemming
der overheid noodig, en dikwijls werd deze
geweigerd. De grondwetsherziening in de re
volutie-dagen van 1848 (het is wel hoogst
merkwaardig, dat een revolutie dit tot stand
moest brengen bracht hierin wel een groote
verbetering, want in de nieuwe grondwet werd
vastgelegd: „het geven van onderwijs is vrij,
behoudens het onderzoek naar de bekwaam
heid der onderwijzers, én het toezicht der
overheid, beide door de wet te regelen", maar
het duurde toch nog tot 1857, vóórdat de
vrijheid om bijzondere scholen te stichten
voorgoed gevestigd werd, en wel in de school
wet-Van der Brugghen, die het kleurloos
Christendom en de godsdienstige neutraliteit
der staatsschool vastlegde, waarmede de dood
steek aan Froen's politiek werd aangebracht,
die een staatsschool wilde, welke niet een
verbleekt Christendom, maar een positief ge
loof tot basis had, en die tevens rekening
hield met de hoofdrichtingen onder het volk.
De bijzondere school moest daarna door
gaan onder het juk van de schoolwet-Kap-
peijne van de Capello van 1877, de be
kend en beruchte z.g. Scherpe Resolutie
waartegen het bekende en groote volks
petitionnement van 1878 een vlammend pro
test deed hooren, maar in 1889 kreeg zij wet
telijke erkenning van haar belang door de
toekenning van subsidie, vastgelegd in de
schoolwet-Mackay. Toen de gemeenten de
staatsschool, ondanks die erkenning, sterk
gingen bevoorrechten, kwam de verhoogde
subsidie in de onderwijsnovelle-Kuyper van
1905, en later, onder het Kabinet-Heemskerk,
de subsidie voor den bouw, neergelegd in het
bekende „Bouwwetje" van 1912, terwijl ein
delijk de Grondwet van 1917, onder de mini-
sterie-Cort van der Linden, den eisch bracht
van geldelijke gelijkstelling der bijzondere
school met de openbare school, nader uitge
werkt in de L. O. wet-de Visser van 1920,
onder het ministerie-Ruys de Beerenbrouck.
KLEIN EN DOM.
Wij zijn maar arme menschjes, klein en dom,
en kennen toch den Vader aller dingen
door Jezus' stemgeluid, ons roepend: „Kom 1"
Wij mochten dieper in Gods' Weezen dringen,
leezend zijn wetten, die beheerschen 't Al.
Dan denken wij, onooz'le stervelingen,
dat ons verstand alles doorgronden zal
buiten God om, door1 weelenschap en reede.
O Hoogmoedvoerend tot den zondenval,
de machtigste genieën sleurt gij nieede
in uwen wervelkolk maar 't needrigst hart
dat u weerstaat wint zeegepraal en vreede.
FREDBRIK VAN EjEDEN.
(Uit: „Het Lied van Schijn
en Weezen".
VREDE.
Ik bad om vele dingen,
Als voorspoed en geluk,
Maar uit mijn handen vielen
De schatten, stuk voor stuk.
Ik smeekte: „Heer, waarom toch
Neemt Gij niet weg dat leed
Maar daag'lijks woog het zwaarder,
Hoè ik ook bad en streed.
Toen heb ik stil gefluisterd
„Uw wil geschiede, Heer."
En zie, vanaf die stonde
Gaf Hij mij telkens meer.
Mijn kruis was wel hetzelfde,
Maar bitterheid verdweën,
Want, wonder van Gods liefde,
Hij leidde m' er doorhéén.
(Pniël). MEA.