L UIT HET WOORD
ELS
foor-
ïimd
Prof. Dr. J. SEVERIJN, Utrecht; L. F. DUYMAER VAN TWIST, Den Haag; C. WARNAER, Dirksland, en Ds. G. VAN DER ZEE, Vaassen
PREDIKBEURTEN
WAAROVER WE
LAZEN
-* r
salaris,
winst of
J of onder
I verkregen
j waardig-
bnder be-
laamheden
lordt mede
|iet bedrijf
in den
|et bedrijf
verkoop
fereeniging
van
jigen voor
fid, wordt
tederen of
de derde
er onder
innen van
vroeger
van
laai, voor
|ning van
wel ge-
bedrijf
I de derde
|t.
ordeelen
I verstaan,
1 diensten,
paarmede
onen een
Irhoud te
|evens de
die een
van be
kt betreft
I wel een
I inkomen
salaris,
fben van
opleve-
J gedacht,
■delingen,
len aard.
ardingen.
lulent.
82
n VOOR DEN ZONDAG
OP ZONDAG 12 MAART 1933
NED. HERV. KERK.
Sommelsdijk, v.m. 9,30 leesdienst en 's av. 6 uur
Ds. van Asoh.
Middelharnis, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur de heer
de Redelijkheid van Ouderkerk a. d. Ijsel.
Ooltgenspiaat, v.m. 9,30 leesdienst en 's av.
6 uur Ds Verkerk van Oude Tonge.
Oude Tonge, v.m. 9,30 uur Ds .Verkerk en
's av leesdienst.
Nieuwe Tonge, v.m. 9,30 Ds. van Ameide van
Ouddorp en 's av. 6 uur leesdienst.
Dirksland, v.m. 9,30 Ds. Bouw van Melissant
en 's av. 6 uur de heer Baart.
Herkingen, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur de heer
Overweel.
Melissant, v.m. 9,30 Ds. v. d. Wal van Dirks
land en 's av. 6 uur Ds. Bouw.
Stellendam, vm. 9,30 de heer Bouman en s av.
6 uur Ds. van der Wal van Dirksland.
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van
Ameide.
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds.
Zeilstra.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. en 's av. Ds.
de Graaff.
Den Bommel, v.m. en 's av. leesdienst.
Ooltgenspiaat, v.m. 9,30 en s av. 6 uur Ds.
Schaafsma van Den Bommel.
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van der
Velden van Kralingen.
CHR. GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds.
Laman.
GEREF. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. 9,30 en s av. 6 u. leesdienst.
Dirksland, v.m. 9,30 en 's av. 6 u. Ds. de Blois.
Herkingen, v.m. 9,30, n.m. 2 en s av 6 uur
leesdienst.
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
OUD-QEREF. GEMEpNTE.
Herkingen, vun. 9 en n.m. 2 uur leesdienst.
DOOPSGEZINDE KERK.
Ouddorp, v.m. Ds. Foppema.
Van de overige gemeenten geen opgaaf.
STICHTELIJKE OVERDENKING
■■■■■■■■uhS
TEN DOODE TOE BEDROEFD.
„Toen zeide Hij tot hen: Mijne ziel
is geheel bedroefd tot den dood toe.
blijft hier en waakt met Mij."
Matth. 26 3b.
Wat lezen we vaak onaandoenlijk en
onbewogen over de ontzettendste wer
kelijkheden, welke ons de Heilige
Schrift vermeldt, henen i En dat ook
waar het gaat over zaken, waarbij we
zoo nauw betrokken zijn: het verwerven
onzer zaligheid, het mogelijk maken,
^dat een diep schuldig zondaar nog be
houden wordt, verlost van het eeuwig
verderf en begiftigd met het hoogste
goed. O, wanneer we ons opmaken het
zoo bange lijden van onzen dierbaren
Heiland eenigermate in te denken,
daarin trachten af te dalen, het pogen
aan te voelen, dan mogen we de
schoenriem wel ontbinden, want de
plaats, waarop we ons begeven, is
heilig; dan mogen we ons wel eerst in
den gebede afzonderen en smeeken om
het licht des Heiligen Geestes en om
de rechte gesteldheid des harten.
Naar Gethsémané begeven we ons
in gedachten. Naar dien hof, die het
geestelijk worstelperk is geweest van
Hem, Dien we als onzen Zaligmaker
aanbidden. Daar was het, dat Hij zeide
tot Petrus, Jacobus en Johannes, het
welbekende drietal, dat ook getuige was
geweest van Zijn verheerlijking op den
berg: „Mijne ziele is geheel bedroefd
tot den dood toe: blijft hier en waakt
met Mij."
Wat een ontzettende benauwenis
moet dat zijn geweestEen benauwen
nis, die allereerst de ziel, het inner-
Iijkste van den mensch, op het aller
pijnlijkst wondde, door de verschrikkin
gen en angsten, die over Hem kwamen.
En die ziel van onzen Heiland was zóó
fijngevoelig Bij den zondigen mensch
zijn de gevoelhorens afgestompt. Bij
Jezus is dat niet het geval. Hij had een
zuiver-reine ziel, gevoelvol op iedere
plek. En dat juist maakte het lijden
voor Hem zoo zwaar, zoo onbeschrijfe"
lijk zwaar.
Zielelijden ja, dat was het. Gees
telijk lijden, door geestelijke en dus on
zichtbare machten Hem aangedaan. Ge
heel anders dan het straks zou worden.
Nu niet een verachtelijk scheldwoord,
dat Hem geslingerd wordt in het smet
teloos aangezicht; nu geen valsche kin
nebakslag, die Hem in smalend leed
vermaak wordt toegediend; geen door
nenkroon, die indringt in de teere sla
pen Zijns hoofds. Niets van dat alles.
Geen menschen, die het Hem recht
streeks aandoen, noch Joden noch hei
denen, rechters noch beulen, toeschou
wers of moordenaars. Maar hier is
het de schrik van den stikdonkeren
hellenacht, die Hem benauwt; het gru
welijk wezen der zonde, dat zich ont
dekt in den vollen omvang van Gode
vijandigheid en Godsbeleediging. Want
immers, deed niet de Vader al on_e
zonden op Hem aanloopen Meer nog,
was het niet de straffende gerechtig
heid Gods, die haar brandenden gloed
in verterende kracht Hem deed onder
vinden Was het niet de losgelaten
macht van helsche demonen, welke hier
op Hem losstormde In één woord: Hij
leed, zooals nog nooit eenig mensch
geleden had en zooals ook nimmer door
wien ook op aarde kan worden door
gemaakt. Want, Hij leed als Eén voor
allen, Hij leed als Borg, betalend de
schuld der Zijnen.
Daarom staat er: „Mijne ziel is g e- i
heel bedroefd tot den dood toe.'
Let toch op dat „geheel". Zóó was
Jezus' ziel vervuld met alles wat het
tegengestelde is van troost, hoop, lief
de, leven, dat er geen plekske in die
ziel over was, waar nog het flauwste
lichtstraaltje in doordrong: het was al
duisternis, al vervloeking, al smart, al
benauwenis en vervaardheid. Het was
het sterven zonder te sterven.
Och, we gevoelen 't, we kunnen zulk
een lijden slechts uit de verte benade
ren, we kunnen er maar van stamelen.
Maar dit staat vast, het was een lijden
om de zonde. En wat de zonde is
in haar vollen omvang, in haar diepe
strekking, in haar wezen en werking,
indruischend tegen de Heiligheid Gods,
ja, tegen God Zelf, zóó heeft de Heere
Jezus haar gekend, gevoeld, gepeild;
gekend en doorschouwd, gelijk God ze
kent en gelijk God ze ook straft,
straft in een eeuwig hellelijden.
Is 't dan wonder, dat Hij bedroefd
was tot den dood toe
Zóó leed de Heere en dat a I s
mensch, ons in alles gelijk. Ja, nu
verstaan we het, dat Hij zeide tot Pe
trus, Jacobus en Johannes: „Blijft hier
en waakt met Mij." Hij heeft behoefte
aan hen, aan hun tegenwoordigheid,
aan hunne deelneming in Zijn lot, aan
hunne zwijgende liefde, die toeziet met
het medelijdend hart in hun blik. Hoe
echt menschelijk is dat. Maar ach, we
weten het, hoe Hij ook daarin pijnlijk
werd teleurgesteld. In stee van te wa
ken, overmande hen de slaap. Alleen
zou Hij wezen in de bangste oogen-
blikken Zijns levens, opdat Hij niemand
ter wereld, ook den beste zelfs Zijner
discipelen niet, eenige dank zou schul
dig zijn voor de Verzoening en Ver
lossing, door Hem aangebracht.
Zóó lief nu had God de Zijnen, dat
Hij tot zulk een bitter lijden Zijn Zoon
overgaf. Maar zóó lief ook had de Hee
re Jezus ons, dat Hij zich vrijwillig
daartoe offerde. Hoe moet zulk een
liefde tot wederliefde nopen En wat
een bron van troost is hier ontsloten
voor allen, die Christus Jezus door het
geloof zijn ingeplantWant immers
door Zijn striemen is ons genezing ge
worden. Uit Zijn bitter zielelijden wordt
nu onze lofpsalm geboren
Wat zal ik met Gods gunsten overlaan
Dien trouwen Heer voor Zijn gena vergelden
'k Zal bij den kelk des heils Zijn naam vermelden
En roepen Hem met blijd' erkent'nis aan.
mm
mm
Door de fa. Groenendijk te Rotterdam is een
geschrift uitgegeven, getiteld „De Historiestem",
samengesteld door A. Janse en C. Stumphius.
In dit keurig verzorgde geschrift trof ons o.a,
het volgende gedeelte
Vader Willem 1
Dat was de beschermende vader tot wien
!tnen opzag in tijden van nood. Dat was de
sterke man. Dat was de barmhartige, de goed
willige. De man, die het zich zeer aantrok.
Die niet rusten kon, eer zijn kinderen gered
waren. Dat was de man, die liever z'n eigen
levensgenot opgaf dan zijn kinderen in ver
driet te laten.
Vader Willem, dat was de man, die de
klappen van de misdadigen opving om zijn
kinderen te beschermen.
Als Vader zulke klappen krijgt, dan vergeet
het kind dat niet gauw Klappen op Vader
door een fielto zulke klappen snijden
diep in 't kindergemoed. Dat blijft heel 't
leven door in de herinnering. Ons volk heeft
dat óók onthouden van Vader Willem.
Vader Willem, die ook wel eens het onder,.
spit dolf tegen de boozen. Achwat 'n
ellende voor kinderhart; Vader te zien ónder
liggen in de worstelingVader, die mij
beschermen zou O, dat is gevaar voor
Vader èn voor ons allen 1
Zóó heeft het volk van Nederland hem ge
kend ónder liggende worstelende, schreien
de machteloos wegvluchtende ook met
bloedend hart voor z'n arme volk mis
moedig, dat hij niet eens helpen kón.
De Nederlanders hebben hem zóó gekend...
als geslagene en als smadelijk verliezer van
den kamp... tóch weer wederkomende... toch
weer aanvallende een overmachtigen boos
doenerHij, de zwakke Vadertegen
den tot de tanden gewapenden fielthij
gaf het niet ophij kón nieten de'
worsteling begon opnieuwfel en gevaar..
lijkEr is gekreund en gezuchtge
lachen door de tranen heener werd bloed
gestortde kinderen vroegen; leeft Vader
Willem nog En jahij kwam weer over
eind. En de strijd werd voortgezetTotdat
de misdaad hem overviel van achter de don
kere trapdeur in Delft.... en toen viel Vader.
Toen was hij dood.
Voor zijn kinderen.
Tegen den fielt met z'n helpers
Toen liepen de mannen-met-baarden langs
de straten te schreien, zooals kinderen zouden
doen bij zulk een ramp met Vader.
In het geïllustreerd weekblad „Buiten" worden
door den heer L. Spruit artikelen geschreven
over Goeree en Overflakkee van mooie foto's
voorzien.
Over Dirksland wordt o.a. het volgende ge
schreven
Dirksland is waarschijnlijk genoemd' naar
Diderik van Zierikzee, die omstreeks 1275
eigenaar van dit land was. Het is weer een
van die stille, verlaten plaatsjes, zooals er zoo
vele op het eiland zijn. Een hoofdstraat, dj
„Voorstraat", met enkele groote huizen en
veel kleine, heel oude woninkjes, een kerk
tusschen hooge, oude boomen, een haventje.
Ik heb herinneringen aan warme zomer
dagen, waarop de Voorstraat verlaten lag
■in blakende zon en het koel en stil was
onder de boomen rond de kerk, waar het
waschgoed van het heele dorp te bleeken lag.
Een kleine tuin met geschoren palmpjes langs
diepliggende kronkelpaadjes, een regenput met
koperen „aker", een schuurhuis (bijkeuken)
waar het zand in kunstige patronen op de
roode plavuizen was gestrooid, een oude
vrouw met een fijn ivoren gezichtje onder
de „keuvel", de Flakkeesche muts. En dan
een donkere, koele voorkamer vol oud fami
liebezit, meubelen en portretten van onbe
kende bet-overgrootmoeders en over-oudtan-
tes, die allen met hei oude vrouwtje tegen
over mij den onmiskenbaren familietrek ge
meen hadden.
De keuvel zal wel niet meer gedragen wor
den door het jongere geslacht. Bij de ouderen
is de muts gelukkig nog vrijwel algemeen.
Niets staat ook beter -bij die echt-FIakkeesciie
gezichten. De vorm wisselt in onderdeelen bij
ieder dorp. In Beijerland wordt de muts heel
lang gedragen, en misschien zal de Flakkee
sche keuvel daar ook nog wel eens aan toe
komen, want het is grappig ora na te gaan
hoe deze mufs omstreeks 1513 kort was en
bijna niet van de Friesche kap te onderschei
den (ook werd er een gouden plaat bij ge
dragen), en sindsdien langer en langer is
geworden. Daarbij hooren dan de gouden
„krullen", en keuvelspelden, broche en oor
bellen van granaat, koraal of diamant, ter
wijl de prachtige echte kanten aan de mutsen
de glorie der welgestelden uitmaakten 1 Het
was geen zeldzaamheid als aan de „trouw-
keuvel" kanten van 20,— of méér per el
verwerkt werden.
Ik had het over familietrekken. Op dit
groote eiland, dat zoo lang bijna volkomen
geïsoleerd heeft gelegen de verbindingen
met den vasten wal lieten alles te wenschen
over is vanzelf een aantal families ont
staan, die alle onderling geparenteerd waren;
zoodoende zeide men al heel gauw „neef
en „nicht", want meestal was de verwant
schap nog wel na te gaanIn de laatste
dertig jaar is dit géneef en genicht gestadig
minder geworden, nu het vëfkeer zooveel
verbeterd is. Dat „nicht" was anders een
soort tusschenvorm, heel vaak, van „tante"
en „mevrouw" of „juffrouw"; zoodat het al
gauw gezegd werd tegen niet-nichten, die men
te goed kende om er „juffrouw" tegen te zeg
gen. Maar, dit alles is veel minder geworden
in den laatsten tijd. De Flakkeesche taal is
rijk aan oude Nederlandsche vormen, die in
onze spreektaal sinds lang zijn uitgestorven,
en aan typisch-teekenende uitdrukkingen.
Daarbij veel wonderlijk verbasterd Fransch,
dat op het eiland is blijven hangen, zooals
b.v. het echt-Flakkeesche „kwa" (quoi), de
uitroep voor verbazing en ongeloof.
Toch is het oude Flakkeesche leven voor
een groot deel verdwenen. Zoo is het gegaan
met het „winterneven", dat nog wel bestaat,
maar veel is verminderd en ook veranderd.
Dat is niet alleen aan het verkeer te wijten,
maar ook aan het veranderde boerenbedrijf.
Vroeger was er na 25 November op een
boerderij weinig meer te doen, en lag alles
vrijwel stil tot Maart. In die tusschenliggende
maanden ging men dan „winterneven"; dan
reden de „Geldersche wagens", de tilburry's
of als er sneeuw lag over het wijde land
de arresleden over de hooge dijken en
brachten leven en vertier in de afgelegen
hoeven, waar „nichte" al paraat zat met een
„kopje koffie" met een klont en twéé koekjes
FJakkeesch gebruik 1 Daar bleef men dan
voor korteren of langeren tijd logeeren; in
den zomer was daar imuiers geen tijd voor.
Nu is dat alles veel veranderd. Het bieten-
vervoer duurt tot ver in December; aard
appels, uien, enz. ziet men den heelen winter
door over de wegen rijden. Een stilstand in
het bedrijf, zooals vroeger, bestaat feitelijk
niet meer.
In het nummer van 7 Januari van „Buiten'
zegt de heer Spruit o.a. over Middelharnis
Met Middelharnis komen we nu in het land
van Putten over Flakkee.
Hier bevinden wij ons in misschien wel het
interessantste deel van het eiland. Oudtijds
werden tot het Land van Putten over Flakkee
gerekend Middelharnis, Stad aan 't Haring
vliet, Den Bommel en Ooltgenspiaat.
De oorsprong van den naam Middelharnis
is niet geheel duidelijk.
Reeds vóór de bedijking in 1465 kwam die
naam, zeer verschillend geschreven, voor; bij
de uitgifte ter bedijking op 1 Febr. van ge
noemd jaar, waarbij de abt van het St. Mi
chielsklooster te Antwerpen de voornaamste
persoon was, werd de officieel naam „St.
Michiel in Putten". Daarnaast bleef echter,
ook in de officieele stukken, de oude naam
bestaan; de oudste wapens (16de en 17de
eeuw), die we nog kennen, vertoonen alle
het middenstuk van een harnas; de zegel
stempels waarmede de officieele stukken ge
zegeld werden, beeldden den beschermheilige
(dus den aartsengel Michaël) af, die dat
middenstuk van een harnas droeg. Bij de
vaststelling der officieele gemeentewapens in
1813 heeft men dezen aartsengel Michaèl
voor St. Joris aangezien, en eerst 25 jaar
geleden is het oude wapen, het middenstuk
van een harnas, weer in gebruik genomen,
dank zij de bemoeiingen van den toenmaligen
burgemeester.
Het sieraad van liet dorp is zeker wel het
Raadhuis. Het is van 1639 en, na vele ver
minkingen in de vorige eeuw, sinds eenigen
tijd weer geheel in den oorspronkelijken staat
teruggebracht. Dank zij het archief wist men
nog zelfs het oorspronkelijke ontwerp van den
bouwmeester terug te vinden Die bouw
meester was niemand minder dan Adriaen
(Arant) van 's Gravesant, de schepper van
de Leidsche Lakenhal. Dit maakte een vol
komen juiste restauratie mogelijk. Op de
foto zien wij links van de deur de z.g. „hals-
steenen' hangen, die de tot tepronkstelling
veroordeelden om den hals moesten dragen,
en rechts de rib van een in 1771 te Middel
harnis aangespoelden walvisch. Hoewel klein,
is dit raadhuis een van de mooiste gebouwen
van het eiland en het is een geluk, dat de
restauratie het weer tot zijn oude schoonheid
heeft teruggebracht.
Hier in dit raadhuis hing ook het wereld
beroemde Laantje van Middelharnis, van Hob-
bema. Dit stuk werd in 1782 voor de somma
van25,— aangekocht en door Schout
en Schepenen aan de gemeente geschonken.
In 1822 is het ingeruild voor een copie van
het Laantje en nog een ander, waardeloos
schilderij, gezien de overweging dat twee
schilderstukken beter in de raadzaal pasten
dan één en dat er om de twee andere schil
derijen zulke mooie vergulde lijsten zaten
Nu is het Laantje in de National Gallery
te Londen beland en zal wel nooit meer in
Holland terugkeeren.
In het nummer van 14 Januari wordt ge
schreven over Ooltgenspiaat
De naamsafleiding van Ooltgenspiaat is
wel grappig. Volgens de legende is een zekere
schipper Ooltke of Oeltke met zijn vaartuig
op een plaat terechtgekomen en heeft die
plaat zijn naam gegeven. Dat verhaal wordt
bevestigd door het oude wapen waarop wij
den schipper voor zijn boot zien staan; in het
nieuwe wapen zeilt het scheepje voor een
zandplaat weg, met Ooltke er in, zoodat de
figuur van dezen legendarischen stichter min
der uitkomt.
In „Ons Ejigen Tijdschrift" van de fa. Van
Houten lazen wij in een artikel over „Licht als
bouwmateriaal" het -volgende
De lichttechniek heeft na tientallen eeuwen
betrekkelijk weinig vorderingen gemaakt, eerst
de laatste decennia die verbijsterende resul
taten bereikt, waarover men, al naar aard en
levenskijk, bovenmatig geestdriftig kan zijn,
dan wel als over het onweerhoudbaar voort
schrijden van on-natuur de schouders ophalen
maar die toch ons allen verbazen moet.
Want niet alleen zijn de oude, primitieve
hulpmiddelen om de lichtlooze uren aan de
een of andere zon-Ersatz te helpen, ver
vangen door andere, beter doeltreffend. Hoe
groote winst beduidt reeds dit, op zichzelf:
dat wij op alle willekeurige plaatsen van onze
huizen en kantoren, in onze vaar- en voer
tuigen, op de straten en het water, „licht
punten" van elke gewensohte helderheid kun
nen aanbrengen. Men behoeft zich maar 100,
150 jaar in de geschiedenis terug te denken
om verschillen te constateeren, die grooter
zijn dan bijv. tusschen de 18e ende
8e eeuw
Maar meer nog: het licht, dit „kunst''dicht
dan schijnt de laatste jaren bezig een nieuw
terrein te veroveren.
Het wil niet maar, in zijn electrische ge
daante of in zijn nieuwsten gasvorm; neon
licht, die andere lichtbronnen als oliepit en
kaars en vleermuisbrander en gloeikousje
vervangen, een verbeterd hulpmiddel
blijven, het begint een zelfstandige plaats
voor zich op te eischen.
Het blad wijst er in dit verband op, dat de
buitenkant van 's werelds grootste warenhuizen
te Chicago aan den oever van het Michigan-
mecr, uit practische overwegingen zijn front
niet met breede lichtbundels behoeft af te
teekenen
Want de zaken worden binnen het gebouw
afgedaan, in de verlichte interieurs, en de
daklijst heeft daarbij geene beteekenis
Hier is, mag men zeggen, het licht een der
architectonische elementen geworden. Het is
bouw-„materiaal", en door zijn aard dwingt
het ook tot de keus van de andere bouwstof.
Zie daar met name de nieuwste bouwsels
van groote winkels en magazijnen eens op
aan: waar de glas- en staalconstructies er
op berekend zijn, dat zoo een gebouw in de
vele donkere uren, waarvan een 20e
eeuwsche, steedsche samenleving minde* dan
eenige vroegere generatie afstand kan doen
als een vlammende toorts zich verhjpt in
het stadsbeeld, fel wit, fascineerend, een kreet
van licht.
DIT WIL IK.
Dit wil ik, dit geloof ik en alree
zoek ik mijn weg daarheen in 't scheemrend
leeven,
in 't nietig lijf, door 't onuitspreeklijk wee,
waaronder thans de menschgeslachten beeven.
in woesten gruwel van hun blinden strijd.
Door wreed geweld en moordgerucht omgeven,
houd ik mij voor des Meester roep bereid,
Wiens Liefde sterker is dan ruwe krachten,
Wiens vreedig licht mij door den stormnacht
leidt.
FREDERIK VAN EEDEN.
DE LAAGSTE PLAATS.
In dit leven is een pad,
Slechts door weinigen betreden
Maar, wie ooit dien weg betrad,
Wordt gedeid naar 's Hemelsch Eden.
't Is een weg van droef geween,
Maar van zoete vreugde tevens,
Vaak door donkre neevlen heen
't Is de nauwe weg des levens.
Heer. dat mij de laagste plaats
Op dien heirweg zij gegeven
Niemand ooit heeft zooveel kwaads
Tegen zooveel licht bedreven.
Op den heuvel Golgotha
Staat een kruispaal opgeheven
Als ik daarheen de oogen sla
Wordt mij alle schuld vergeven.
Onder de ijzren nagelpunt,
Die Uw voeten houdt gebonden,
Zij een plaatsje mij vergund,
Waar 'k mag treuren om mijn zonden.
Geef me er de allerlaagste plaats,
Zoo Gij mij een plaats wilt geven
Nooit heeft iemand zooveel kwaads
Tegen zooveel licht bedreven.
In het vergelegen land
Staat een schitterende woning,
Z' is gebouwd door Godes hand,
't Is paleis van mijnen Koning.
Wie dat huis wordt ingeleid
Door den stoet van Gods getrouwen,
Mag des Heeren lieflijkheid,
Mag den Zoon van God aanschouwen.
Heiland, dat de laagste plaats
In dat huis mij zij gegeven 1
Nooit heeft iemand zooveel kwaads
Tegen zooveel licht bedreven.
Ds. P. HUET.
Wij moeten onverpoosd hel ideaal, dat
wij onszelven gesteld hebben, najagen, niets
vreezen en niets onmogelijk achten, maar stééas
bedenken, dat God onze plannen wijzigen kan.
Juist genoeg om van te leven, is voldoende
voor den wijze.
Blijmoedigheid is zonneschijn.
Spaarzaamheid is een groot inkomen.
Wie zijn tijd verspilt, bestaat slechts, wie
zijn tijd gebruikt, leeft.
i