L UIT HET WOORD ELS foor- ïimd Prof. Dr. J. SEVERIJN, Utrecht; L. F. DUYMAER VAN TWIST, Den Haag; C. WARNAER, Dirksland, en Ds. G. VAN DER ZEE, Vaassen PREDIKBEURTEN WAAROVER WE LAZEN -* r salaris, winst of J of onder I verkregen j waardig- bnder be- laamheden lordt mede |iet bedrijf in den |et bedrijf verkoop fereeniging van jigen voor fid, wordt tederen of de derde er onder innen van vroeger van laai, voor |ning van wel ge- bedrijf I de derde |t. ordeelen I verstaan, 1 diensten, paarmede onen een Irhoud te |evens de die een van be kt betreft I wel een I inkomen salaris, fben van opleve- J gedacht, ■delingen, len aard. ardingen. lulent. 82 n VOOR DEN ZONDAG OP ZONDAG 12 MAART 1933 NED. HERV. KERK. Sommelsdijk, v.m. 9,30 leesdienst en 's av. 6 uur Ds. van Asoh. Middelharnis, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur de heer de Redelijkheid van Ouderkerk a. d. Ijsel. Ooltgenspiaat, v.m. 9,30 leesdienst en 's av. 6 uur Ds Verkerk van Oude Tonge. Oude Tonge, v.m. 9,30 uur Ds .Verkerk en 's av leesdienst. Nieuwe Tonge, v.m. 9,30 Ds. van Ameide van Ouddorp en 's av. 6 uur leesdienst. Dirksland, v.m. 9,30 Ds. Bouw van Melissant en 's av. 6 uur de heer Baart. Herkingen, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur de heer Overweel. Melissant, v.m. 9,30 Ds. v. d. Wal van Dirks land en 's av. 6 uur Ds. Bouw. Stellendam, vm. 9,30 de heer Bouman en s av. 6 uur Ds. van der Wal van Dirksland. Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van Ameide. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds. Zeilstra. Stad aan 't Haringvliet, v.m. en 's av. Ds. de Graaff. Den Bommel, v.m. en 's av. leesdienst. Ooltgenspiaat, v.m. 9,30 en s av. 6 uur Ds. Schaafsma van Den Bommel. Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van der Velden van Kralingen. CHR. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. 9,30 en 's av. 6 uur Ds. Laman. GEREF. GEMEENTE. Middelharnis, v.m. 9,30 en s av. 6 u. leesdienst. Dirksland, v.m. 9,30 en 's av. 6 u. Ds. de Blois. Herkingen, v.m. 9,30, n.m. 2 en s av 6 uur leesdienst. Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst. OUD-QEREF. GEMEpNTE. Herkingen, vun. 9 en n.m. 2 uur leesdienst. DOOPSGEZINDE KERK. Ouddorp, v.m. Ds. Foppema. Van de overige gemeenten geen opgaaf. STICHTELIJKE OVERDENKING ■■■■■■■■uhS TEN DOODE TOE BEDROEFD. „Toen zeide Hij tot hen: Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. blijft hier en waakt met Mij." Matth. 26 3b. Wat lezen we vaak onaandoenlijk en onbewogen over de ontzettendste wer kelijkheden, welke ons de Heilige Schrift vermeldt, henen i En dat ook waar het gaat over zaken, waarbij we zoo nauw betrokken zijn: het verwerven onzer zaligheid, het mogelijk maken, ^dat een diep schuldig zondaar nog be houden wordt, verlost van het eeuwig verderf en begiftigd met het hoogste goed. O, wanneer we ons opmaken het zoo bange lijden van onzen dierbaren Heiland eenigermate in te denken, daarin trachten af te dalen, het pogen aan te voelen, dan mogen we de schoenriem wel ontbinden, want de plaats, waarop we ons begeven, is heilig; dan mogen we ons wel eerst in den gebede afzonderen en smeeken om het licht des Heiligen Geestes en om de rechte gesteldheid des harten. Naar Gethsémané begeven we ons in gedachten. Naar dien hof, die het geestelijk worstelperk is geweest van Hem, Dien we als onzen Zaligmaker aanbidden. Daar was het, dat Hij zeide tot Petrus, Jacobus en Johannes, het welbekende drietal, dat ook getuige was geweest van Zijn verheerlijking op den berg: „Mijne ziele is geheel bedroefd tot den dood toe: blijft hier en waakt met Mij." Wat een ontzettende benauwenis moet dat zijn geweestEen benauwen nis, die allereerst de ziel, het inner- Iijkste van den mensch, op het aller pijnlijkst wondde, door de verschrikkin gen en angsten, die over Hem kwamen. En die ziel van onzen Heiland was zóó fijngevoelig Bij den zondigen mensch zijn de gevoelhorens afgestompt. Bij Jezus is dat niet het geval. Hij had een zuiver-reine ziel, gevoelvol op iedere plek. En dat juist maakte het lijden voor Hem zoo zwaar, zoo onbeschrijfe" lijk zwaar. Zielelijden ja, dat was het. Gees telijk lijden, door geestelijke en dus on zichtbare machten Hem aangedaan. Ge heel anders dan het straks zou worden. Nu niet een verachtelijk scheldwoord, dat Hem geslingerd wordt in het smet teloos aangezicht; nu geen valsche kin nebakslag, die Hem in smalend leed vermaak wordt toegediend; geen door nenkroon, die indringt in de teere sla pen Zijns hoofds. Niets van dat alles. Geen menschen, die het Hem recht streeks aandoen, noch Joden noch hei denen, rechters noch beulen, toeschou wers of moordenaars. Maar hier is het de schrik van den stikdonkeren hellenacht, die Hem benauwt; het gru welijk wezen der zonde, dat zich ont dekt in den vollen omvang van Gode vijandigheid en Godsbeleediging. Want immers, deed niet de Vader al on_e zonden op Hem aanloopen Meer nog, was het niet de straffende gerechtig heid Gods, die haar brandenden gloed in verterende kracht Hem deed onder vinden Was het niet de losgelaten macht van helsche demonen, welke hier op Hem losstormde In één woord: Hij leed, zooals nog nooit eenig mensch geleden had en zooals ook nimmer door wien ook op aarde kan worden door gemaakt. Want, Hij leed als Eén voor allen, Hij leed als Borg, betalend de schuld der Zijnen. Daarom staat er: „Mijne ziel is g e- i heel bedroefd tot den dood toe.' Let toch op dat „geheel". Zóó was Jezus' ziel vervuld met alles wat het tegengestelde is van troost, hoop, lief de, leven, dat er geen plekske in die ziel over was, waar nog het flauwste lichtstraaltje in doordrong: het was al duisternis, al vervloeking, al smart, al benauwenis en vervaardheid. Het was het sterven zonder te sterven. Och, we gevoelen 't, we kunnen zulk een lijden slechts uit de verte benade ren, we kunnen er maar van stamelen. Maar dit staat vast, het was een lijden om de zonde. En wat de zonde is in haar vollen omvang, in haar diepe strekking, in haar wezen en werking, indruischend tegen de Heiligheid Gods, ja, tegen God Zelf, zóó heeft de Heere Jezus haar gekend, gevoeld, gepeild; gekend en doorschouwd, gelijk God ze kent en gelijk God ze ook straft, straft in een eeuwig hellelijden. Is 't dan wonder, dat Hij bedroefd was tot den dood toe Zóó leed de Heere en dat a I s mensch, ons in alles gelijk. Ja, nu verstaan we het, dat Hij zeide tot Pe trus, Jacobus en Johannes: „Blijft hier en waakt met Mij." Hij heeft behoefte aan hen, aan hun tegenwoordigheid, aan hunne deelneming in Zijn lot, aan hunne zwijgende liefde, die toeziet met het medelijdend hart in hun blik. Hoe echt menschelijk is dat. Maar ach, we weten het, hoe Hij ook daarin pijnlijk werd teleurgesteld. In stee van te wa ken, overmande hen de slaap. Alleen zou Hij wezen in de bangste oogen- blikken Zijns levens, opdat Hij niemand ter wereld, ook den beste zelfs Zijner discipelen niet, eenige dank zou schul dig zijn voor de Verzoening en Ver lossing, door Hem aangebracht. Zóó lief nu had God de Zijnen, dat Hij tot zulk een bitter lijden Zijn Zoon overgaf. Maar zóó lief ook had de Hee re Jezus ons, dat Hij zich vrijwillig daartoe offerde. Hoe moet zulk een liefde tot wederliefde nopen En wat een bron van troost is hier ontsloten voor allen, die Christus Jezus door het geloof zijn ingeplantWant immers door Zijn striemen is ons genezing ge worden. Uit Zijn bitter zielelijden wordt nu onze lofpsalm geboren Wat zal ik met Gods gunsten overlaan Dien trouwen Heer voor Zijn gena vergelden 'k Zal bij den kelk des heils Zijn naam vermelden En roepen Hem met blijd' erkent'nis aan. mm mm Door de fa. Groenendijk te Rotterdam is een geschrift uitgegeven, getiteld „De Historiestem", samengesteld door A. Janse en C. Stumphius. In dit keurig verzorgde geschrift trof ons o.a, het volgende gedeelte Vader Willem 1 Dat was de beschermende vader tot wien !tnen opzag in tijden van nood. Dat was de sterke man. Dat was de barmhartige, de goed willige. De man, die het zich zeer aantrok. Die niet rusten kon, eer zijn kinderen gered waren. Dat was de man, die liever z'n eigen levensgenot opgaf dan zijn kinderen in ver driet te laten. Vader Willem, dat was de man, die de klappen van de misdadigen opving om zijn kinderen te beschermen. Als Vader zulke klappen krijgt, dan vergeet het kind dat niet gauw Klappen op Vader door een fielto zulke klappen snijden diep in 't kindergemoed. Dat blijft heel 't leven door in de herinnering. Ons volk heeft dat óók onthouden van Vader Willem. Vader Willem, die ook wel eens het onder,. spit dolf tegen de boozen. Achwat 'n ellende voor kinderhart; Vader te zien ónder liggen in de worstelingVader, die mij beschermen zou O, dat is gevaar voor Vader èn voor ons allen 1 Zóó heeft het volk van Nederland hem ge kend ónder liggende worstelende, schreien de machteloos wegvluchtende ook met bloedend hart voor z'n arme volk mis moedig, dat hij niet eens helpen kón. De Nederlanders hebben hem zóó gekend... als geslagene en als smadelijk verliezer van den kamp... tóch weer wederkomende... toch weer aanvallende een overmachtigen boos doenerHij, de zwakke Vadertegen den tot de tanden gewapenden fielthij gaf het niet ophij kón nieten de' worsteling begon opnieuwfel en gevaar.. lijkEr is gekreund en gezuchtge lachen door de tranen heener werd bloed gestortde kinderen vroegen; leeft Vader Willem nog En jahij kwam weer over eind. En de strijd werd voortgezetTotdat de misdaad hem overviel van achter de don kere trapdeur in Delft.... en toen viel Vader. Toen was hij dood. Voor zijn kinderen. Tegen den fielt met z'n helpers Toen liepen de mannen-met-baarden langs de straten te schreien, zooals kinderen zouden doen bij zulk een ramp met Vader. In het geïllustreerd weekblad „Buiten" worden door den heer L. Spruit artikelen geschreven over Goeree en Overflakkee van mooie foto's voorzien. Over Dirksland wordt o.a. het volgende ge schreven Dirksland is waarschijnlijk genoemd' naar Diderik van Zierikzee, die omstreeks 1275 eigenaar van dit land was. Het is weer een van die stille, verlaten plaatsjes, zooals er zoo vele op het eiland zijn. Een hoofdstraat, dj „Voorstraat", met enkele groote huizen en veel kleine, heel oude woninkjes, een kerk tusschen hooge, oude boomen, een haventje. Ik heb herinneringen aan warme zomer dagen, waarop de Voorstraat verlaten lag ■in blakende zon en het koel en stil was onder de boomen rond de kerk, waar het waschgoed van het heele dorp te bleeken lag. Een kleine tuin met geschoren palmpjes langs diepliggende kronkelpaadjes, een regenput met koperen „aker", een schuurhuis (bijkeuken) waar het zand in kunstige patronen op de roode plavuizen was gestrooid, een oude vrouw met een fijn ivoren gezichtje onder de „keuvel", de Flakkeesche muts. En dan een donkere, koele voorkamer vol oud fami liebezit, meubelen en portretten van onbe kende bet-overgrootmoeders en over-oudtan- tes, die allen met hei oude vrouwtje tegen over mij den onmiskenbaren familietrek ge meen hadden. De keuvel zal wel niet meer gedragen wor den door het jongere geslacht. Bij de ouderen is de muts gelukkig nog vrijwel algemeen. Niets staat ook beter -bij die echt-FIakkeesciie gezichten. De vorm wisselt in onderdeelen bij ieder dorp. In Beijerland wordt de muts heel lang gedragen, en misschien zal de Flakkee sche keuvel daar ook nog wel eens aan toe komen, want het is grappig ora na te gaan hoe deze mufs omstreeks 1513 kort was en bijna niet van de Friesche kap te onderschei den (ook werd er een gouden plaat bij ge dragen), en sindsdien langer en langer is geworden. Daarbij hooren dan de gouden „krullen", en keuvelspelden, broche en oor bellen van granaat, koraal of diamant, ter wijl de prachtige echte kanten aan de mutsen de glorie der welgestelden uitmaakten 1 Het was geen zeldzaamheid als aan de „trouw- keuvel" kanten van 20,— of méér per el verwerkt werden. Ik had het over familietrekken. Op dit groote eiland, dat zoo lang bijna volkomen geïsoleerd heeft gelegen de verbindingen met den vasten wal lieten alles te wenschen over is vanzelf een aantal families ont staan, die alle onderling geparenteerd waren; zoodoende zeide men al heel gauw „neef en „nicht", want meestal was de verwant schap nog wel na te gaanIn de laatste dertig jaar is dit géneef en genicht gestadig minder geworden, nu het vëfkeer zooveel verbeterd is. Dat „nicht" was anders een soort tusschenvorm, heel vaak, van „tante" en „mevrouw" of „juffrouw"; zoodat het al gauw gezegd werd tegen niet-nichten, die men te goed kende om er „juffrouw" tegen te zeg gen. Maar, dit alles is veel minder geworden in den laatsten tijd. De Flakkeesche taal is rijk aan oude Nederlandsche vormen, die in onze spreektaal sinds lang zijn uitgestorven, en aan typisch-teekenende uitdrukkingen. Daarbij veel wonderlijk verbasterd Fransch, dat op het eiland is blijven hangen, zooals b.v. het echt-Flakkeesche „kwa" (quoi), de uitroep voor verbazing en ongeloof. Toch is het oude Flakkeesche leven voor een groot deel verdwenen. Zoo is het gegaan met het „winterneven", dat nog wel bestaat, maar veel is verminderd en ook veranderd. Dat is niet alleen aan het verkeer te wijten, maar ook aan het veranderde boerenbedrijf. Vroeger was er na 25 November op een boerderij weinig meer te doen, en lag alles vrijwel stil tot Maart. In die tusschenliggende maanden ging men dan „winterneven"; dan reden de „Geldersche wagens", de tilburry's of als er sneeuw lag over het wijde land de arresleden over de hooge dijken en brachten leven en vertier in de afgelegen hoeven, waar „nichte" al paraat zat met een „kopje koffie" met een klont en twéé koekjes FJakkeesch gebruik 1 Daar bleef men dan voor korteren of langeren tijd logeeren; in den zomer was daar imuiers geen tijd voor. Nu is dat alles veel veranderd. Het bieten- vervoer duurt tot ver in December; aard appels, uien, enz. ziet men den heelen winter door over de wegen rijden. Een stilstand in het bedrijf, zooals vroeger, bestaat feitelijk niet meer. In het nummer van 7 Januari van „Buiten' zegt de heer Spruit o.a. over Middelharnis Met Middelharnis komen we nu in het land van Putten over Flakkee. Hier bevinden wij ons in misschien wel het interessantste deel van het eiland. Oudtijds werden tot het Land van Putten over Flakkee gerekend Middelharnis, Stad aan 't Haring vliet, Den Bommel en Ooltgenspiaat. De oorsprong van den naam Middelharnis is niet geheel duidelijk. Reeds vóór de bedijking in 1465 kwam die naam, zeer verschillend geschreven, voor; bij de uitgifte ter bedijking op 1 Febr. van ge noemd jaar, waarbij de abt van het St. Mi chielsklooster te Antwerpen de voornaamste persoon was, werd de officieel naam „St. Michiel in Putten". Daarnaast bleef echter, ook in de officieele stukken, de oude naam bestaan; de oudste wapens (16de en 17de eeuw), die we nog kennen, vertoonen alle het middenstuk van een harnas; de zegel stempels waarmede de officieele stukken ge zegeld werden, beeldden den beschermheilige (dus den aartsengel Michaël) af, die dat middenstuk van een harnas droeg. Bij de vaststelling der officieele gemeentewapens in 1813 heeft men dezen aartsengel Michaèl voor St. Joris aangezien, en eerst 25 jaar geleden is het oude wapen, het middenstuk van een harnas, weer in gebruik genomen, dank zij de bemoeiingen van den toenmaligen burgemeester. Het sieraad van liet dorp is zeker wel het Raadhuis. Het is van 1639 en, na vele ver minkingen in de vorige eeuw, sinds eenigen tijd weer geheel in den oorspronkelijken staat teruggebracht. Dank zij het archief wist men nog zelfs het oorspronkelijke ontwerp van den bouwmeester terug te vinden Die bouw meester was niemand minder dan Adriaen (Arant) van 's Gravesant, de schepper van de Leidsche Lakenhal. Dit maakte een vol komen juiste restauratie mogelijk. Op de foto zien wij links van de deur de z.g. „hals- steenen' hangen, die de tot tepronkstelling veroordeelden om den hals moesten dragen, en rechts de rib van een in 1771 te Middel harnis aangespoelden walvisch. Hoewel klein, is dit raadhuis een van de mooiste gebouwen van het eiland en het is een geluk, dat de restauratie het weer tot zijn oude schoonheid heeft teruggebracht. Hier in dit raadhuis hing ook het wereld beroemde Laantje van Middelharnis, van Hob- bema. Dit stuk werd in 1782 voor de somma van25,— aangekocht en door Schout en Schepenen aan de gemeente geschonken. In 1822 is het ingeruild voor een copie van het Laantje en nog een ander, waardeloos schilderij, gezien de overweging dat twee schilderstukken beter in de raadzaal pasten dan één en dat er om de twee andere schil derijen zulke mooie vergulde lijsten zaten Nu is het Laantje in de National Gallery te Londen beland en zal wel nooit meer in Holland terugkeeren. In het nummer van 14 Januari wordt ge schreven over Ooltgenspiaat De naamsafleiding van Ooltgenspiaat is wel grappig. Volgens de legende is een zekere schipper Ooltke of Oeltke met zijn vaartuig op een plaat terechtgekomen en heeft die plaat zijn naam gegeven. Dat verhaal wordt bevestigd door het oude wapen waarop wij den schipper voor zijn boot zien staan; in het nieuwe wapen zeilt het scheepje voor een zandplaat weg, met Ooltke er in, zoodat de figuur van dezen legendarischen stichter min der uitkomt. In „Ons Ejigen Tijdschrift" van de fa. Van Houten lazen wij in een artikel over „Licht als bouwmateriaal" het -volgende De lichttechniek heeft na tientallen eeuwen betrekkelijk weinig vorderingen gemaakt, eerst de laatste decennia die verbijsterende resul taten bereikt, waarover men, al naar aard en levenskijk, bovenmatig geestdriftig kan zijn, dan wel als over het onweerhoudbaar voort schrijden van on-natuur de schouders ophalen maar die toch ons allen verbazen moet. Want niet alleen zijn de oude, primitieve hulpmiddelen om de lichtlooze uren aan de een of andere zon-Ersatz te helpen, ver vangen door andere, beter doeltreffend. Hoe groote winst beduidt reeds dit, op zichzelf: dat wij op alle willekeurige plaatsen van onze huizen en kantoren, in onze vaar- en voer tuigen, op de straten en het water, „licht punten" van elke gewensohte helderheid kun nen aanbrengen. Men behoeft zich maar 100, 150 jaar in de geschiedenis terug te denken om verschillen te constateeren, die grooter zijn dan bijv. tusschen de 18e ende 8e eeuw Maar meer nog: het licht, dit „kunst''dicht dan schijnt de laatste jaren bezig een nieuw terrein te veroveren. Het wil niet maar, in zijn electrische ge daante of in zijn nieuwsten gasvorm; neon licht, die andere lichtbronnen als oliepit en kaars en vleermuisbrander en gloeikousje vervangen, een verbeterd hulpmiddel blijven, het begint een zelfstandige plaats voor zich op te eischen. Het blad wijst er in dit verband op, dat de buitenkant van 's werelds grootste warenhuizen te Chicago aan den oever van het Michigan- mecr, uit practische overwegingen zijn front niet met breede lichtbundels behoeft af te teekenen Want de zaken worden binnen het gebouw afgedaan, in de verlichte interieurs, en de daklijst heeft daarbij geene beteekenis Hier is, mag men zeggen, het licht een der architectonische elementen geworden. Het is bouw-„materiaal", en door zijn aard dwingt het ook tot de keus van de andere bouwstof. Zie daar met name de nieuwste bouwsels van groote winkels en magazijnen eens op aan: waar de glas- en staalconstructies er op berekend zijn, dat zoo een gebouw in de vele donkere uren, waarvan een 20e eeuwsche, steedsche samenleving minde* dan eenige vroegere generatie afstand kan doen als een vlammende toorts zich verhjpt in het stadsbeeld, fel wit, fascineerend, een kreet van licht. DIT WIL IK. Dit wil ik, dit geloof ik en alree zoek ik mijn weg daarheen in 't scheemrend leeven, in 't nietig lijf, door 't onuitspreeklijk wee, waaronder thans de menschgeslachten beeven. in woesten gruwel van hun blinden strijd. Door wreed geweld en moordgerucht omgeven, houd ik mij voor des Meester roep bereid, Wiens Liefde sterker is dan ruwe krachten, Wiens vreedig licht mij door den stormnacht leidt. FREDERIK VAN EEDEN. DE LAAGSTE PLAATS. In dit leven is een pad, Slechts door weinigen betreden Maar, wie ooit dien weg betrad, Wordt gedeid naar 's Hemelsch Eden. 't Is een weg van droef geween, Maar van zoete vreugde tevens, Vaak door donkre neevlen heen 't Is de nauwe weg des levens. Heer. dat mij de laagste plaats Op dien heirweg zij gegeven Niemand ooit heeft zooveel kwaads Tegen zooveel licht bedreven. Op den heuvel Golgotha Staat een kruispaal opgeheven Als ik daarheen de oogen sla Wordt mij alle schuld vergeven. Onder de ijzren nagelpunt, Die Uw voeten houdt gebonden, Zij een plaatsje mij vergund, Waar 'k mag treuren om mijn zonden. Geef me er de allerlaagste plaats, Zoo Gij mij een plaats wilt geven Nooit heeft iemand zooveel kwaads Tegen zooveel licht bedreven. In het vergelegen land Staat een schitterende woning, Z' is gebouwd door Godes hand, 't Is paleis van mijnen Koning. Wie dat huis wordt ingeleid Door den stoet van Gods getrouwen, Mag des Heeren lieflijkheid, Mag den Zoon van God aanschouwen. Heiland, dat de laagste plaats In dat huis mij zij gegeven 1 Nooit heeft iemand zooveel kwaads Tegen zooveel licht bedreven. Ds. P. HUET. Wij moeten onverpoosd hel ideaal, dat wij onszelven gesteld hebben, najagen, niets vreezen en niets onmogelijk achten, maar stééas bedenken, dat God onze plannen wijzigen kan. Juist genoeg om van te leven, is voldoende voor den wijze. Blijmoedigheid is zonneschijn. Spaarzaamheid is een groot inkomen. Wie zijn tijd verspilt, bestaat slechts, wie zijn tijd gebruikt, leeft. i

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1933 | | pagina 7