L UIT HET WOORD
Dr. i. SEVERIJN, Dordrecht; Q. WARNAER, Dirksland, en Ds. G. VAN DER ZEE, Wapenveld
PREDIKBEURTEN
JEUGDLEVEN H
SSSSS ALLERLEI SSSif
Sfl BHBB B!
ONDER REDACTIE VAN
OP ZONDAG 13 SEPT. 1931
DE GEVONDEN SCHAT,
BEKOMMERDEN.
r VOOR DEN ZONDAG
NED. HERV. KERK.
Sommelsdijk, vta. 10 leesdienst en 's av. 6.30
uur Ds. van Asch (Doop).
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6.30 uur cand.
W. Vroe'gindeweij (collecte).
Stad 'aan 't Haringvliet, v.m. 9 uur Ds. Polhuijs
en n.m. 2 uur leesdienst.
Den Bommel, v.m. leesdienst en n.m, 2 uur Ds.
'Polhuijs van Stad aan 't Haringvliet.
Ooltgensplaat, v.m. 9.30 uur Ds. Vlasblom van
Oude Tonge en 's av. 6 uur leesdienst
Oude Tonge, v.m. leesdienst en n.m. Ds. Vlas-
iblom. r~ic
Nieuwe Tonge, v.m. 9.30 en n.in. 2 uur us.
Dekker
Dirksland* v.m. 10 en 's av. 6.30 uur- (Doop)
Ds. van der Wal.
Herkingen, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer
Stellendam!' v.men 's av. de heer Bonman
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds.
Ameide.
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 10 en 's av. 6.30 uur Ds.
St^aaT't Haringvliet, v.m. 9.30 en n.m. 5.30
uur Ds. de Graaff.
Den Bommel, v.m. en s av Ds. Schaafsma.
Ooltgensplaat, v.m. 9.30 (H. A.) en s av. 6 uur
Ds. de Lange.
Stellendam, v.m. en s av. Ds. Schuurman, em.-
pred. te Den Haag.
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. v, d. V elde
van Kralingen.
CHR. GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. en 's av, cand. den Boer
van Apeldoorn.
GEREF. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. 10, n.m. 2.30 en 's av. 6.30
uur de Honkoop van Rotterdam.
Dirksland, v.m. en 's av. leesdienst.
Herkingen, v.m. 9.30, n.m. 2 en 's av. 6 uur
leesdienst.
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
.aterdag 12 Sept., 's av. 6.30 uur de heer
- Honkoop van Rotterdam.
Woensdag 16 Stept., 's av. 6.30 uur Ds. Fraanje
van Barneveld.
OUD-GEREF. GEMEENTE.
Herkingen, v.m. 9 en n.m, 2 uur leesdienst.
DOOPSGEZINDE KERK.
Ouddorp, v.m. Ds. Foppema.
MMüMflNia&aBi sa asiaaaa asaaas
STICHTELIJKE OVERDENKING
Wederom is het Koninkrijk der he
melen gelijk een schat, in den akker
verborgen, welken een mensch gevon
den hebbende verborg dien, en van
blijdschap gaat hij heen en verkoopt,
al wat hij heeft, en koopt dien akker.
Mattheus 13 44.
Gods Woord laat hier zien, hoe het
koninkrijk der hemelen een schat is, die
„gevonden" wordt. En het is in deze
gelijkenis een treffend toevallig vinden.
De man, die in den akker een schat
vond, had er niet naar gezocht. Hij had
misschien wel honderdmaal dien akker
voorbijgeloopen, zonder te vermoeden,
wat daarin verborgen lag. Er was ook
niets van te zien, en het toeval, zooals
wij zeggen, wilde, dat hij er met zijn
schop of kouter tegen aan stiet, en de
aarde er af wierp en toen zag hij het.
Maar gezocht had hij er niet naar.
Welk een verrassing zal dat voor
dien man geweest zijn, wat zal er op dit
onverwachte gezicht wel bij hem omge
gaan zijn
Hoe zal het in zijn binnenste van on
stuimige begeerte en wilde vreugde ge
bonsd hebben Hoe zal zijn ziel ge
jubeld hebben: „Ik ben rijk, ik ben
rijk Nu behoef ik nooit meer te slaven,
mij niets meer te ontzeggen, voor nie
mand meer te bukken Ik ben rijk
Hoe wonderlijk is dat, zoolang er vlak
hij geleefd te hebben, zonder het te
weten. En nu zoo maar in eens wordt
het aan zijn oog ontdekt. Welk een
verrassing 1
Nu, zoo is het, zegt de Heere, met
het koninkrijk der hemelen. Het is een
verborgen schat, die op een gegeven
oogenblik ontdekt wordt voor onze
oogen, als God ons daarbij brengt en
er ons de oogen voor opent.
De heerlijkheid van dat koninkrijk is
voor het zielsoog van den natuurlijken
mensch verborgen. Hij is blind voor de
schatten van dat koninkrijk. Het zijn
verborgen schatten voor hem. Ze wor-
en in Gods Woord wel uitgestald,
maar hij ziet ze toch niet.
kan het zijn, dat iemand langen
]arenlan9' vlak bij die verborgen
st -^en 'ee^' en 2e met zijn oogen be-
s nJ en kan, en er met zijn voet tegen
an schopt, en er toch geen erg in heeft.
00 zijn er velen, die maar voort
leven in hun blindheid: de heerlijkste
dingen worden hun dagelijks uit Gods
Woord voorgehouden, zij zien er
het bekoorlijke niet van en hun hart
leeft er overheen.
Zij weten niet, welke groote schatten
in de onmiddellijke nabijheid voor hen
gereed liggen: omdat ze hun verborgen
zijn.
Zoo is het met den natuurlijken
mensch, omdat zijn zielsoog verblind is
door de zonde, zoodat hij het verborgen
kleinood van Gods genade niet op
merkt en in onbewustheid er van maar
voortleeft. De schatten van het konink
rijk der hemelen bestaan voor hem niet,
hoewel ze binnen zijn bereik liggen.
Maar als God ze hem vinden doet,
dan ontdekt hij ze. Als God er hem de
oogen voor opent, dan, in ééns, ziet hij,
wat hij tevoren niet opmerkte. Dan
gaat de, eerst donkere, doffe aarde
voor hem glinsteren, met den glans van
goud en edelgesteente.
Hij ziet dan hetzelfde Woord Gods,
waaraan hij eerst achteloos voorbijliep,
vele jaren wellicht, en plotseling merkt
hij op, welk een schat daarin voor hem
verborgen was, maar nu aan hem ont
dekt wordt. Dan gaat hij opmerken,
welk een rijkdom van barmhartigheid
er voor hem, verloren zondaar, is in
het Vaderlijk meedoogen Gods. En wat
teedere ontfermingen en wat onpeilbare
diepten van liefde en genade er zijn in
Jezus Christus en welk een vreugde het
zou zijn, die liefde te bezitten. En terwijl
hij daarop ziet, wordt hij zóó begeerig
gemaakt, dat hij voor die liefde al het
goed van zijn huis geven zou. Zijn ziel
wordt verrast en vraagt: „hoe is het
mogelijk, dat ik dit zoolang voorbij
zag
Dan springt het hart op van blijd
schap over zulke kostbare kleinodiën,
als de Heere hem ontdekt. Dan strekt
de hand des geloofs zich gretig uit naar
dien dierbaren Heiland, die daar Hij
rijk was, arm geworden is, opdat Hij
door Zijn armoede velen rijk maken
zou. Dan jubileert, die zoo de schatten
van Gods koninkrijk ziet blinken in
Gods Woord: „Ik ben vroolijker over
uwe getuigenissen, o Heere, dan een,
die een grooten buit vindt". Al ziende,
al meer ontdekkende in den schat van
Jezus' volbracht werk, raakt de, langen
tijd onaandoenlijke in opgetogenheid,
en zou willen uitroepen, ja uitschreeu
wen: „Ik heb gevonden, ik heb ge
vonden. O, het is niet te gelooven, dat
dit alles nu binnen mijn bereik ligt
Hoe is het mogelijk, dat ik die niet eer
der ontdekt heb
Zoo gaat het met degenen, die door
genade en door het geloof, deel krijgen
aan het koninkrijk der hemelen. Zij
vinden een schat, die zij te voren niet
gezien hebben, en waarvan zij de kost
baarheid niet hebben vermoed. Omdat
Gód het hun vinden doet. Omdat God
het aan hun oogen ontdekt, wat ze
eerst niet zagen.
Hebt gij zóó reeds gevonden Is uw
oog open gegaan voor de heerlijkheid
van het Evangelie des Koninkrijks
Zoo, dat uw ziel gejuicht heeft: ge
vonden, gevonden de grootste, de
kostelijkste schat gevondenDat is
Gods genade aan de ziel van een zon
daar. Dat is Zijn gave.
Wij kunnen lang bij Gods Woord
leven en die schat nog niet gevonden
hebben. Zoodat Gods Woord nog is
als doffe, donkere aarde. Maar, o, dat
moet gij beleefd hebben, dat die doffe,
donkere aardkluiten fonkelen gaan
voor uw oog, en gij naderbij treedt en
zegt: wat is dat En het hart te sneller
gaat kloppen en gij zeggen gaat: o
welk een schittering, welk een schoon
heid welk een kostbare schatwelk
een rijkdom o, mijn God, welk een
verrassing Welk een genade, dat ik
dat zien mag, dat ik dat vinden mag
Zoo is het de Héére, die u het ko
ninkrijk weggelegd heeft, verborgen,
om het u te zijner tijd te laten vinden.
Eert Hem dan, en zegt; „Ja, Heere, gij
zijt gevonden van degenen, die naar U
niet gezocht hebben. Gij hebt gezegd:
Zie, hier ben ik, zie hier ben ik En
toen heb ik gevonden. U alleen zij
d' eer
BE
BB
IDEALISTEN. - HUMORISTEN.
Droevig en altijd blijde,
'Het Christendom heeft, volgens prof, Bavinck,
dn beginsel de verzoening gebracht tusschen
alle tegenstellingen voor man en
vrouw, van heer en dienstknecht, van persoon
lijkheid en gemeenschap, van verstand en hart,
van school en leven, van schoonheid en nuttig
heid, van ontwikkeling des verstands en be
schaving des gemoeds, van patriotisme en kos
mopolitisme.
In Christus is noch dienstknecht noch vrije,
maar een nieuiw schepsel.
De groote denker Pascal (17de eeuw)
merkt op
„Het is een der wonderen van den Christe-
lijken godsdienst, dat zij den mensch met zich-
zelven verzoent, door hem met God te ver
zoenen."
Het Christendom laat uitersten zien en
de harmonie tusschen uitersten.
Het Christendom stelt ons vaak voor een
paradox. Zoo b.v. als Paulus zegt, dat hij
bedroefd is en a 11ijd b 1 ij d e.
Bedroefd is een uiterste, Blijde is een uiterste.
Bedroefd is Paulus echt en diep. Blijde is
Paulus hartelijk.
Dat s c h ij n e n tegenstellingen. Toch zijn
beide uitersten in Paulus tot harmonie ge
worden.
Hij is bedroefd naar God. Hij is blijde i n
God. God geeft hem de harmonie in zijn leven.
Zijn hart vindt rust, dat is harmonie in God.
Bedroefd en altijd blijde dat is dezelfde
paradox als: bekommerdheid en idea
lisme.
In mijn vorig stukje wees ik reeds heen naar
deze paradox.
Als we jong zijn moet de b 1 ij v e n d e be
lijdenis iederen dag weer zijn: ik ben bekommerd
vanwege mijne zonde.
En tochde jeugd is de tijd, waarin 't
idealisme ontwaakt.
Over dat idealisme is reeds veel geschreven,
pas nog in het Geref. Jongelingsblad bijv.
Ik zal daarom nu slechts wijzen op 't e c h t e,
goede ideaal van den Christen-jongeling en 't
Christen-meisje.
Wanneer wij gekomen zijn tot het aan
vaarden van de nieuwe gehoorzaamheid, waar
toe de Doop ons verplicht, ds ons levensdoel,
ons ideaal: de Eere Gods. Voor de Eere Gods
zullen we opkomen in ons persoonlijk leven
en op alle andere terreinen.
We kunnen het echte idealisme zoo heerlijk
zien in antwoord op vraag 114 van den Heidel-
bergschen Catechismus. Daar lees ik, dat de
geloovigen „met een ernstig voornemen niet
alleen naar sommige, maar naar alle ge
boden Gods beginnen te leven."
Alle geboden Gods beleven, zie daar ons
ideaal. Daartoe heeft God ons geroepen: Tot
alle goed werk volmaak tel ij k toegerust.
De Geest Gods drijft ons tot dat ideaal, of we
het ook grijpen mochten. De Geest Gods jaagt
ons daarheen. Ons geloof is door de liefde
werkende en zoo zegt ook Jacobus 2 22:
Ziet gij wel, dat het geloof medegewrocht heeft
met zijne werken, en het geloof volmaakt
is geweest uit de werken.
Toch is dit idealisme zóó niet juist ge-
teekend. We zijn met zoon beschrijving in
één uiterste vervallen. En als we in één
uiterste vallen, leidt ons dit idealisme tot moe
deloosheid, tot het andere, het tweede
uiterste.
Want de werkelijkheid van het leven dringt
zich in en om ons aan ons op. We weten het
allen, dat wij, ondanks ons streven naar dat
ideaal, het ideaal niet bereiken. In ons persoon
lijk leven niet. Worden we soms niet moe van
onzen strijd tegen onze boezemzonden En in
onzen arbeid voor de komst van Gods konink
rijk Is het niet vaak zoo, dat we weinig vruch
ten zien, en de verzuchting slaken: Het is
ploegen op rotsen. We zullen nu de zaak maar
opgeven.
De moedeloosheid heeft het dan gewonnen.
In het tweede uiterste is men gevallen en
men blijft er in liggen.
Het idealisme der jeugd beloofde bij velen
heel veel, maar toen de strijd des levens kwam,
sloeg men over tot moedeloosheid, omdat het
idealisme onbereikbaar bleef en bleef.
Geen wonder. Men is eerst in 't ééne uiterste
gekomen, en daarna in 't andere. Wat dan
Zullen we dan de uitersten Verblijden?
Zullen we het juiste midden zoeken? Tot
zoo iemand zeg ik met de Genéstet
Zoo'n middenman,
Wat heb je d'r an.
Het is dwaas om uitersten te vermijden
en het midden op te zoeken. Dat is de
manier van karakterlooze, futlooze menschen.
Ze zijn in de geschiedenis genoemd: Slijmgasten.
God walgt van ze. Hij zal ze als lauwen uit
Zijn mond spuwen.
Niet de uitersten v e r m ij d e n, maar
beide uitersten tegel ij k zien.
Dat brengt harmonie.
Dat geeft rust.
Alleen de paradox geeft bevrediging.
Zoo zag Paulus 't: Bedroefd naar God en
blijde in God. Zoo zag de Catechismus het in
't antwoord op vraag 114. Daar staat ook 't
andere uiterste, n.l.: Degenen, die tot God be
keerd zijn, kunnen deze geboden niet vol-
komenlijk houden, maar ook de allerheiligsten
zoo lang zij in dit leven zijn hebben maar een
klein beginsel dezer gehoorzaamheid.
Als we nu de andere helft van dit antwoord,
dat ik daar straks citeerde, er bij lezen, dan
is er harmonie. Harmonie tusschen bekom
merdheid en idealisme.
Beide zijn tegenstellingen.
Als ik bekommerd ben, zie ik me staan voor
Gods aangezicht en zie mijn zonde, en zie:
het ideaal.
Voor Gods aangezicht, in Z ij n licht zie ik
beide gitersten.
Heel onze karaktervorming moet ons iederen
dag weer nader tot God brengen. We moeten
leven bij ons hart en ons hart bij God.
De Calvinist leeft met alle dingen van alle
levensgebied in gemeenschap met God. Hij weet
zich dicht bij God. En dan in Gods licht ziet
hij: Ik bereik het doel van mijn leven, 't ideaal
nietik ben daarover bedroefd. Maar niet
bedroefd als degenen die geen hope hebben. De
schuld over die zonde is weg en God zal
me zelf brengen steeds dichter tot de plaats
waar Hij mij hebben wilIk ben slechts
instrument in Zijn hand. Hij leidt me tot dat
ideaal, op Zijn tijd en Zijn wijze. Ik moet me
laten leiden. Alle 'belemmeringen, alle zonden
die de bereiking van dat ideaal in den weg
staan moet ik voortdurend bestrijden. Dat be
strijden is me een voorrecht, want het brengt
me nader tot God
Zoo steunen bekommerdheid en idealisme
elkaar. Ze kunnen alleen door elkaar verklaard
worden.
Echte bekommering voert tot God, dus ziet
dan in dien weg het ideaal en dat ideaal prikkelt
tot idealisme.
Echt idealisme is op God gericht, ziet
Gods eisch en tegelijk in 't licht van Gods eisch
eigen zonde, en zóó belemmering en verhindering
in bereiken van het ideaal en leidt zoo tot
bekommering.
Echte bekommering en echt idealisme behoo-
ren bijeen en geven de echte humor.
Niet een humor gelijkerwijs de w<ereld die
geeft. Dat is een carricatuur. Ge leest van die
zoogenaamde humor in „De Lach" en 't
Stuiversblad.
God maakt Zijn kinderen echt-humo
rist i s c h.
De gansche wereld staat gedurende deze be
deeling in het teeken van den humor, van een
lach in een traan, zegt Bavinck. De wereld
is niet te begrijpen noch louter als een open
baring van Gods toorn, noch ook uitsluitend
als een openbaring van Zijn goedertierenheid.
De aarde ligt tusschen hemel en hel in; ze
is van beide onderscheiden, ze heeft iets met
beide gemeen.
Voorspoed en tegenspoed, licht en duisternis,
leven en dood, zegeningen en gerichten wisselen
voortdurend met elkander af, in de individueele
personen, maar ook in familiën, geslachten en
volken. Lofliederen en treurzangen maken tel
kens voor elkander plaats.
Nergens treft ons deze verandering van
toon zoo diep als in de Psalmen van Israel.
De vromen des Ouden Testaments dalen soms
in hunne zangen tot de diepste diepten der
menschelijke ellenden af en gieten hunne ziel in
jammerklachten uit over de ijdelheid der wereld,
de broosheid van het leven, de nietigheid en
onwaardigheid van den mensch. En dan weer
stijgen ze in hunne liederen hemelhoog op,
jubelen van vreugde, roepen de gansche wereld
op, om met hen den naam des Heeren te loven
en zien Zijn heerlijkheid uitgebreid over al de
werken Zijner handen.
Dezelfde wisseling van toon komt ook in het
Nieuwe Testament voor, al is het, dat die
wisseling hier, in overeenstemming met den
gang der openbaring, meer geconcentreerd is in
de tegenstelling van zonde en genade.
Wij treffen ze 't scherpst bij Paulus aan,
klacht en jubel gaan bij hem als het ware in
één oogenblik in elkander over; hij is de apostel
van de paradoxen.
De apostel van den humor.
Hoor hem
Hij is als een stervende en ziet, hij leeft.
Hij wordt getuchtigd, maar niet gedood
Droevig is hij, toch altijd blijde
Arm, maakt hij toch velen rijk
Hij heeft niets en bezit nochtans alles
Hij doet het kwade, dat hij niet wil, en het
goede, dat hij wil, doet hij niet
Hij is een ellendig mensch, en dankt God
tegelijkertijd door Jezus Christus, zijnen
Heer.
Zulke humor is gave Gods.
God is éénvoudig.
In God is alles één.
Wij zijn Gods Beeld.
Dat beeld Gods is in ons vernieuwd.
Omdat wij Gods Beeld zijn kan er harmonie
zijn in ons leven en zien we harmonie in
de dingen om ons.
Dezelfde gemeenschap Gods, de
zelfde liefde God's leidt tot bekommerdheid
en idealisme.
Zóó bezien verstaan we, dat de Genéstet, op
deze lijn doorgaande, zingen kon
Maar om 't leven wel te smaken,
Dient daar nog een hooger gloed
In de vrome borst te blaken
Vaste, kalme stervensmoed.
Wie geen moed heeft om te sterven,
Zal den moed tot leven derven,
Steeds gaapt de afgrond aan zijn voet.
Om langs rozen mij te leiden,
Om mijn leger zacht te spreiden,
Als dit minnend hart moet scheiden,
Geef, o God geef mij die beiden
Levenslust en stervensmoed.
We eindigen met de echte paradox, de echte
humor van Jezus:
Wie zijn leven zal zoeken te behouden, zal
hetzelve verliezen. Wie zijn leven zal willen
verliezen, zal het vinden.
Alle humor wordt geboren in den weg van
het tarwegraan.
Eerst de traan.
Dan de lach. Wie lachen kan heeft
het leven veroverd.
Dus zóó de lach in de traan:
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, indien het
tarwegraan in de aarde niet valten sterft
(dat is: de traan, dat is: de bekommering), zoo
blijft het alleen; maar indien het sterft, zoo
brengt het veel vrucht voort (zoo idealisme, de
lach, de humor). (Joh. 12 24).
BB BSflB BB
OPONS ERF.
Ik laat expresselijk het middelste gedeelte weg,
want wat ik hier w'ensch over te nemen uit een
onzer kerkelijke bladen, heeft gelukkig geen be
trekking op ons kerkelijk erf, maar wel helaas
op onze erve, op ons land.
Een ingezonden stuk in de Heraut trof mij.
Het staat onder de rubriek: „Zending, Evange
lisatie en School". Het heeft tot titel
Met de Auto-Zending in een
Oost-Groningsch dorp.
Na ons geteekend te hebben het vertrek, gaat
de schrijver alzoo voort
Daar is het dorp al een lange streek met
afwisselende burgerhuizen en de bekende kolos
sale boerderijen. Daarachter verscholen en aan-
eengerijd langs dén dwarsweg staan de arbei
derswoningen. Op den achtergrond strekt zich
de onafzienbare vlakte uit der Dollardpolders;
de gewassen staan op bloei in de weelderige
klei.
Dat is het land der communisten; Zaterdag
heeft Louis de Visser er gesproken en Zondag
in het genabuurde dorp voor 400 man.
We nemen onze standplaats in de wegkrui-
zing. Er is reeds publiek, want onze komst is
aangekondigd. We worden omzwermd door een
heele schare jongens, niet meer dan school
kinderen. Het is gejoel van jewelste: „Daar is
Vader Abraham met zijn gevolg Een ander
vraagt gewichtig doende, wijzend op den Evan-
gelist:_„Is dat nu God?" Prompt komt het ant
woord: „Welnee, dat is de Zoon van God".
Gelach stijgt op.
Wat beklemd maken we ons klaar. Uit de
kroeg aan den overkant komt e'en jonge kerel
aanloopen: 'n verwarde haarbos en grijnslachend
gezicht boven een wijd-openstaand Schillerhemd.
't Zouden s.mpathieke trekken zijn zonder die
hatelijke oogen. Hij roept: „Zijn jelui wegge
jaagd uit Rusland
We doen net of wij niets hooren, sjouwen
het harmonium op straat. Een jongen schreeuwt:
„Straks springt God er uit", onder algemeene
hilariteit. Het publiek dringt op, de kleinsten
voorop. We kunnen ons nauwelijks roeren.
We zien rond en' realiseeren ons met schrik,
dat er geen politie is. Onbegrijpelijk. De Bur
gemeester wist er toch van. Een misverstand.
Wat zullen we doen Wat anders, dan waartoe
wij geroepen zijn, al bonst het hart. Onze zan
gers scharen zich aaneen tegen het hek. Ik be
speel het orgeltje. Het lied klinkt op half
overstemd door de luiruchtige hoorders. Plotse
ling een hevige onrust; er gebeurt wat links
van mij, achter de zangers. Een paar bengels
zijn op het hek geklommen met een stuk papier,
onder luid applaus der omstanders. Het is pro-
pagandaplaat der communisten; 'n zwart stads
beeld, met fabrieken en schoorsteenen en
daartussch'en schrijdt met reuzenschreden, alles
omverwerpend een geweldige roode figuur. Bo
ven en beneden zwaar gedrukte letters: stemt
communisten 1
We zingen daar tegen het lawaai in. Als
we zwijgen bruist daar nog de internationale
uit jonge kelen. Onze eerste spreker begin; zijn
gewende stem roert de omstanders een oogenblik
tot stilte. Wij moeten het doen onder com
munistische vlag. Met een touw is de plaat op
zij van ons hoog op een boom vastgebonden.
Een onzer dames is moedig e'en veldwachter
gaa nhalen, die spoedig verschijnt. Er zijn er
die aandachtig luisteren; de meerderheid joelt.
Telkens schreeuwt er een; „Rood frontMos
kou!" De spreker heeft het over de auto; snel
heid; de kortheid van het leven; de overbrug
ging van groote afstanden, de grootste afstand
tusschen den zondaar en den heiiigen God door
jezus Christus overbrugd. Hij laat enkele dingen
weg, die misschien prikelen zouden; ook om
kort te zijn. Hij spreekt de kinderen toe, die
saamgedrongen zijn om auto en orgeitje. En men
ïntaerrmumpeert: „Onze kinders krijg je toen
niet 1" Haat en nijd spreekt uit veler gelaat,
tiij eindigt onder rumoer. Ik dring me naar het
orgeitje tusschen de kinderen, t instrument
wordt bijna omvergedrukt. We moeten een be
kend lied zingen, anders loopt het vast. Een
jochie, stumperig met een gespaikten arm in
een doek, staat vlak voor één der onzen: „k heb
mn arm gebroken, laat God 'm eens beter
maken' Een ander kereltje vloekt: „Al die kok-
sianen moeten ze de keel uitsnijden Boven in
andersman boom wappert het papier. Op anders
man hek zitten en staan de jongens. De veld-
wacher ziet niets. Hij kent blijkbaar z'a men
schen. En is niet voorbereid.
tien heele rij meisjes staat tegen het orgeltje
gedrukt. Ik vraag: „Kennen je lui „Er ruischt
langs de wolken' Enkele verlegend knikkend
zeggen: „Jawel mijnheer".
„Nou, dan gaan we samen zingen."
'tegenover mij een bedrukt gezichtje: „Dat
mogen we niet, mijnheer". Angstig ziet ze achter
zich om. We zingen toch en enkele hooge
meisjesstemmetjes klinken mee. Dan een ander
lied: „Ga niet alleen door 't leven". Papieren,
waarop liederen gedrukt staan, worden uitge
deeld. Grage kinderhanden grijpen. Een ruwe
mannenhand tracht ze weg te dringen. Ook ou
deren nemen het blaadje aan, willen meezingen,
't Gaat door onder voortdurend geroep van:
„Rood front
Nu moet ik spreken, 't Gaat een oog'enblik.
Er is stilte. Misschien om m'n onderwerp
„Landbouw, kunstmest en een verhaal van twee
boeren". Misschien ook, omdat ze me kennen
van gezicht, 'k Haast me; kortheid is geboden,
'k Roep tot de Levensbron, Jezus Christus, 'k
Doe het met vreugde door mijn beklemdheid
heen. Het is immers waar, dat het Evangelie
wel tegen spot kan, maar spot niet tegen het
Evangelie.
Ik zit weer aan het orgeltje, het koortje zingt.
Wat is dat nu in eens Veel van de kinderen
loopen weg. Er is algemeene aandacht voor
iets wat ginds bij het kroegje gebeurt. Het wordt
later opgehelderd. De kinderen zijn weggelokt
-- met de voorspiegeling van lichtbeelden en
voodrdrachten. Ze worden bewerkt om niet meer
terug te gaan. Maar ze komen weer: „Ik wil
liever bij het orgel staan". Achter mij staat er
een van de grootste belhamels van 12 jaar,
tracht telkens de woorden van het refrein te
pakken acht dit blijkbaar niet in strijd met
zijn principes.
De laatste spreker begint. Hij heeft het over
de rust voor het lichaam en dan over de
rust voo rde ziel. Er is een steeds stijgende
onrust, 't Spreken wordt bijna onmogelijk.
Hij aarzelt. Zal hij het opgeven De oorzaak
blijkt: jongens zitten op de spatborden van de
auto; er is er een ingekropen achter den spre
ker 'en mishandelt diens Garibaldi. Ze worden
verwijderd. Het einde is er, een lied: „Zondaar,
zoekt gij rust en vrede". Elk couplet wordt
voorgezegd. Daar zijn gebalde vuisten; een
vrouw roept: „Hoor hem-es
Bij het wegrijden schreeuwt nog iemand
„De groeten in jullie hemel".
Tot hiertoe de schrijver.
Is het niet om te huiveren. Dacht ge wel,
dat het in ons land zoö gesteld was
Lezers en lezeressen, laat er onder u en ons
steeds een gebed opgaan voor het volk, dat zoo
diep gezonken is. Het communisme maakt zijn
vorderingen. Te weinig wordt dara nog op gelet.
God ontferme zich over Nederland. Maar laten
ook wij waar we kunnen de Evangelisatie steu
nen. Met gebed en gaven steunen, want die
broeders hebben geen gemakkelijke taak.
(Kbl. v. Kr. Veer).