L UIT HET WOORD J ONDER REDACTIE VAN Dr. i. SEVERNN, Dordrecht; C. WARNAER, Dirksland, en Ds. G. VAN DER ZEE, Wapenveld PREDIKBEURTEN OP ZONDAG 12 APRIL 1931 VAN DE BOUWLIEDEN VERWORPEN. JEUGDLEVEN r VOOR DEN ZONDAG NED. HERV. KERK. Sommelsdijk, v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6 uur Ds. van Asch (bidstond voor het gewas). Middelharnis, v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6 u. Ds. Polhuijs van Stad aan *t Haringvliet. Stad aan 't Haringvliet, vjn. Ds. Polhuijs en n.m. leesdienst. Ooltgensplaat, V.m. 9.30 uur Ds. van Asch van Sommelsdijk (H. A.) en 's av. 6 uur leesdienst. Oude Tonge, v.m. Ds. Vlasblom en n.m. lees dienst. Nieuwe Tonge, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur Ds. Dekker. Herkingen, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer Overweel. Melissant, v.m. leesdienst en 's av. 6 uur Ds. Vlasblom van Oude Tonge (H. A.) Stellendam, v.m. 'en 's av. de heer Bouman. Goedereede, v.m. Ds. van Ameide van Oud dorp (Doop). Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van Ameide (Doop, Voorb. H. A.) GEREF. KERKEN. Middelharnis, 9.30 en 6 uur Ds. Zeilstra. Stad aan 't Haringvliet, vm. en nam. Ds de Graaff. Den Bommel, vm. en nam. Ds. Schaafsma. Ooltgensplaat, 9.30 en 6 uur Ds. de Lange. Stellendam, vm. en av. Ds. Veder van Utrecht. Ouddorp, vm. leesdienst, nam. Ds. Veder van Utrecht. CHRISTELIJK GEREF. KERK. Sommelsdijk, vm.- en av. leesdienst. GEREFORMEERDE GEMEENTE. Middelharnis, v.m. en 's av. leesdienst. 'Dirksland, v.m. en 's av. Ds. de Blois. Herkingen, v.m. 9, 's nam, 2 en 's av. 6 uur leesdienst. Ouddorp, v.m. en 's n.m. leesdi'enst. OUD-GEREF. GEMEENTE. Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst. DOOPSGEZINDE KERK. Ouddorp, v.m. Ds. Foppema. Van de andere gemeenten geen opgaaf. STICHTELIJKE OVERDENKING De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden. Ps. 118 22a. De Heere Jezus ziet zich zélf in deze profetische woorden. Hij is de steen, door de bouwlieden verworpen. Het beeld, hier gebruikt, is ontleend aan de keuring, waaraan de steenen, voor een bouwwerk noodig, onderworpen wor den. Daar zijn deskundigen voor noo dig, want daar hangt veel van af, van de deugdelijkheid van het bouwmate riaal, En vooral waar het een hoofd des hoeks, een hoeksteen betrof. Naar de hoeksteen richtte zich het fundament, daarop steunde de bouw als 't ware: daarvoor moest dan ook een steen die nen, die zorgvuldiger behouwen was, dan de andere steenen; die uitmuntte in soliditeit en gaafheid. Een steen, die niet deugde werd weggeworpen, en ze ker niet voor een hoeksteen, waarop het zoo aankwam, genomen. Welnu, zoo is het met Christus ge gaan, als Hij van God in deze wereld gezonden is. Hij is door deskundigen beoordeelden afgekeurd voor hoek steen in Gods gebouw onder de men- schen, ja zelfs niet eens een plaats v-aardig [gekeurd. Geheel en al on bruikbaar was Hij: weg er mee! op het puin er mee Wel grievend is het, wel veront waardigend smadelijk is het, wat zij Jezus hebben aangedaan, die deskundi gen, die bouwliedenDat waren de Farizeëen en de Schriftgeleerden, de oversten van Isrels volk, de geestelijke leidslieden, die tot taak hadden in Is- rel: den geestelijken bouw, Gods bouw werk te bouwen. Maar zij bouwden r.iet, zij braken af, zij sloten het konink rijk der hemelen voor de schare, over mits zij zelf niet ingingen en verhinder den anderen in te gaan. En toen kwam Jezus, de steen, bij God uitverkoren en dierbaar W el, zij waren de menschen van het vak, de bouwlieden; zij wisten er alles van; en zij keurden Hem en keurden Hem af, en slingerden Hem verachtelijk van zich. Onwaardig achtten zij Hem, om de hoeksteen te zijn in Gods ge bouw, om de plaats in te nemen, die hem, als de Christus Gods, toekwam. Hij was veel te gering en onooglijk voor hoeksteen. Hij paste niet in hun bouw: Hèm de eereplaats waardig keu ren in 't gehéél geen plaats voor Hem! als een onbruikbaar, waardeloos stuk steen hebben ze Hem geslagen en ver brijzeld en vergruizeld en weggesmeten. Van de bouwlieden verworpen, o, dat is smartelijk om te zien. Maar dat zien wij nóg. Wat toen geschiedde, herhaalde zich in den loop der tijden: in onzen tijd ook. Ook nu klinkt de schrille kreet: wég met Hem onbruik baar Hij is altijd weer de steen, dien de bouwlieden verwerpen. Het verblin de, eigendunkelijke, van God afkeerige, vleeschelijke menschdom miskent Hem, weet geen weg met Hem, stoot zich aan Hem, wordt geërgerd en keert zich vij andig tegen Hem. Hij is de steen, die in den bouw niet past. Hij wil niet anders dan hoeksteen zijn, waarnaar het geheele gebouw van het menschelijk samenleven zich richt. En daar wil men niet aan: men is zélf deskundig, men bouwt naar eigen in zicht en begeerte. En dan past Christus er niet in: Hij valt buiten de lijnen, die zij trekken: Hij ergert hen, want Hij veroordeelt hun leven en streven, hun wijsheid en hun zondig hart; ontdekt hun afdwaling en hun dwaasheid, die zij niet ontdekt willen zien; en daarom: „wég met Hem En of dat nu met feilen haat en met fanatieken ijver, met vlammenden hartstocht geschiedt, zooals in 't Oosten van Europa de bouwlieden aan een heel nieuwe samenleving, den Christus, als een onbruikbare steen, op 't puin werpen of met koelen glimlach en met koude onverschilligheid, gelijk in het Westen gedaan wordt, het is toch even goed een, zij het welwillend, maar niettemin beslist, terzij leggen van Christus, als een afgekeurde steen. Ons geslacht weet het goed: is enorm ont wikkeld, is bij uitstek deskundig in het bouwen of restaureeren van de, in zijn fundamenten geschudde, samenleving: maar Christus moet uit dat fundament weg: er is geen plaats voor Hem: Hij kan zeker niet voor hoeksteen dienen. O, het is smartelijk om te zien: hoe de Christus verworpen wordt, smartelijk voor die Hem liefheeft. Deze voortreffelijke Waard om uit allen uitverkoren te worden Het is goed, dat wij om zijn verwer ping leed dragen: dat de hoon, hem aangedaan, ons tot diep in de ziel grieft. Maar dan ook des te beslister Hem aangenomen en tot de Uitverkorene onzer ziel gemaakt. Dan nooit meer, zelfs niet heimelijk, de zijde gekozen van zulke slechte bouwlieden, die het beter weten en anders willen dan Christus, en Hem ongeschikt en ver werpelijk achten als hoeksteen. En eigenwijsheid en eigenwilligheid prijs geven, om den Oppersten Bouwmeester in ons leven aan 't woord te laten. En den Heere Christus, als onze hoek steen, gaarne aan te nemen. En op Hem te bouwen en gebouwd te worden. LENTE. De wijze Spreukendichter schreef eenmaal: Hoe goed is een woord op zijn tijd". Zoo dacht het ons goed, om in dezen lentetijd eens het een en ander te schrijven over het onderwerp: lente. Het is echter ook noodig, dat het een goed woord zal zijn. Een van de voorwaarden daar toe is wel, dat we ons onderwerp in drieën doen uiteenvallen. Immers alle goede dingen bestaan in drieën. Het is dan onze bedoeling te handelen over: le. Lente in de schepping; 2e. Lente in Je herschepping; 3e. Lente in ons persoonlijk leven. Zoo beschouwen we dan eerst de lente in de schepping. Voor velen is de lentetijd wel de schoonste tijd van het jaar. Ook in den Bijbel vinden we de schoonheid van de lente reeds bezongen. Lees slechts Psalm 140. En in het Hooglied spreekt Salomo; „Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom. Want zie de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan. De bloemen worden gezien op het land, de zangtijd genaakt, de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land. De vijgeboom brengt zijne jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hunne jonge druifjes: Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom". Zoo zien we, dat de winter gaarne wordt vergeten, en men veel meer vreugde en blijdschap verwacht van de lente. En, nietwaar, ook wij zeggen van den winter die aohter ons ligt: Gelukkig, hij is voor bij. Immers, die donkere tijd, met zijn korte dagen en lange nachten, met zijn mist en regen, storm en hagel, sneeuw en vorst, kan ons niet bekoren. De winter bracht ons ook weer vele griep-slachtoffers, van wie wel niet vel'en ten grave werden gesleept, doch in vele zaken en bij verschillende vergaderingen ontstond ellende en verwarring. Dan denken wij aan onze ouden van dagen en ernstige kranken, die steeds met moeite den winter moeten doorworstelen. Het doet ons weldadig aan als wij hen tegelijk met het voorjaarszonnetje weer buiten zien verschij nen. Dan zijn er de armen en werkloozen, en die door allerlei tegenslag zijn getroffen, hoe verblijd zijn deze allen, wanneer er steeds min der kleeding en brandstof noodig is, doordien de winterkoude week. Ook voor vele dieren Is i de wintertijd verre van aangenaam. Paarden worden dikwijls door koude bevan gen, door beroerte getroffen, door gladheid ten val gebracht. Het andere vee is aan zijn plaats gebonden, veelal in vunze stallen, en overge leverd aan de genade der menschen. In de vogelenwereld is het stil. Velen dier lieve zan gers hebben ons verlaten. Onder de kippen zijn het slechts enkelen, die door het leggen van een kostbaar eitje voor onze zieken zorgen. Ook in de plantenwereld is alles even doods. De hoornen lijken gestorven, de bloemen zijn verdwenen. Op het land bespeurt men, behalve eenige wintertarwe, niets dan land vol onkruid en zwarte opgeploegde voren. Na dit alles kunnen wij het wel als een blijde jubel beschouwen als daar weerklinkt; De win ter is voorbij, het is lente geworden. Het is de H. Geest, die weer het gelaat des aardrijks vernieuwt. De zangtijd genaakt. De vogelen prijzen ieder op zijn wijs hun Schepper en Onderhouder. De kippen kakelen net zoo iang tot de menschen den eierprijs 'hebben ver laagd. Het rundvee ruikt het gras, dat is uit gesproten, en loeit vol weide-verlangen. De lammetjes huppelen reeds door de wei. Ook op het land wordt het al leven en bedrijvigheid. Nadat men zich eerst heeft vereenigd tot den bidstond voor 't gewas, zetten allen zich met nieuwen moed aan den arbeid, om met Gods hulp zooveel mogelijk aan den bodem te ont woekeren. En niet alleen boeren, doch ook do minees en schoolmeesters, renteniers en am bachtslieden, arbeiders en jonggezellen, zien wij dagelijks in hun tuintje bezig om dit spoedig een schoon aanzien te geven. Dit alles nog eens overziende, de lente, in tegenstelling met den winter, stemmen wij het allen gaarne toe: Heerlijk is de lente in de schepping. Vervolgens zouden wij handelen over: Lente in de herschepping. Het Paaschteest n.l. 'kunnen wij wel noemen de lente in de herschepping. Zij vallen dan ook ieder jaar ongeveer gelijk, de lente in schepping en herschepping. Aan ons Paschen gaan de zeven lijdensweken vooraf. Dit kunnen wij wel den wintertijd voor onzen Heiland noemen. De wintertijd brengt ons dikwijls de eene ellende na de andere. Zoo heeft Jezus den ganschen tijd zijns levens geleden om de wereld en de mensch- beid van den vloek te verlossen. En ook Hij daalde steeds dieper af in den tunnel onzer zonde. Voor Zijn menschwording genoot Hij steeds van de brandende liefde des Vaders, en werd hij gekoesterd in de nabijheid van Gods warme vaderhart. En nukwam Hij op deze koude wereld, waar de liefde was verkild. Waar het liefdevuur was uitgebluscht, door l;et slangengif, dat -Satan in 's menschen hart uitstortte. Voorwaar hier was het winter voor den Zoon des menschen. In den winter hebben wij dikwijls last van nevelen, die ons den adem dreigen af te snijden. Zoo moest Christus ook voortdurend verkeeren m de nevelen van de zonden Zijns volks. Even als de winter bezat ook Hij geen gedaante of heerlijkheid. Zeker, ook in den winter hebben wij soms zomersche dagen. Ook onze Middelaar beleefde wel enkele zalige stonden. B.v. bij Zijn Doop, toen een stem uit den hemel weerklonk: „Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem". Of ook bij de verheerlijking op den 'berg. Wij zien wel eens, dat bij het einde van den winter het weer steeds ongunstiger wordt. Zoo wedervoer het ook onze Heiland. Aan het einde van den winter Zijns levens gekomen, kwamen al de stormvlagen van Gods toorn op Hem aan, en werden al de plasregens van de verbolgen heid des Heeren over Hem uitgestort. Zie Hem kruipen door Gethsémané als een worm en geen man. Zijn zweet werd gelijk groote druppelen bloeds. Zijn jongeren slapen. Eén uit hen ver raadt Hem. Eén zal Hem tot driemaal toe ver loochenen. De winter, het gericht, wordt al strenger. Hij bidt: „Vader, indien het mogelijk is laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan". Na versterkt te zijn door een engel drinkt Hij voort uit den beker van Gods gramschap, tot den laatsten druppel. Hij wordt door een groote schare, gewapend met zwaarden stokken, ge vangen genomen en voor het gerecht geleid. Daar wordt Hij bespot, belasterd, bespogen, geslagen, met doornen gekroond, met den spot mantel omhangen, gegeeseld, en ten slotte als een vervloekte verwezen naar het kruis. Daar klom de nood op 't hoogst, 't Was of Hij het niet tot de lente zou brengen, of de winter Hem zou verderven. Hoor slechts dien schreeuw „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten Hij wordt als bedolven in de goiven van de plasregens van den toorn Gods. Gelukkig echter, spoedig klinkt het nu van Zijn veege lippen, door edik verfrischt: „Het is volbracht". En daarna: „Vader in uwe handen beveel ik mijnen geest". Dat is de lente. Nu geldt weer Salomo's woord: „De winter is voorbij, de plasregen is overgegaan". Nu ziet de Vader weer in wel gevallen op den Zoon neer. Nu mag zijn moe gestreden en afgetobde geest rusten in de handen Zijns Vaders. En op den blijden Paaschmorgen, als het begon te lichten, dan verrijst Hij als een Held uit het sombere graf. Thans heeft Hij een verheerlijkt lichaam, welke de hemel moet ont vangen. Thans begint de vreugde, die Hem voorgesteld was, om welke Hij het kruis had verdragen en de schande veracht. liners de Va- tier heeft door Zijn opwekking getoond, dat de losprijs volkomen is betaald, en dat daarom allen, die in Hem gelooven, het eeuwige leven hebben. De geheele schepping geniet nu van de lente in de herschepping. Immers de schepping heeft geen recht op lenteschoonheid. De aarde is om 's menschen zonde vervloekt, en kan niet dan doornen en distelen voortbrengen. Maar nu Christus is opgestaan, en nu is weer lente mo gelijk. Omdat Jezus met doornen gekroond was, kan de aarde ons haar gewas weer geven. En al is het, dat wij nu nog slechts de beginselen zien van lenteschoonheid, straks zal de winter voorgoed voorbij zijn, wanneer de aarde door vuur gelouterd weer zal prijken in eeuwige lente, en men zal zeggen: Ziet het oude is voor bijgegaan, het is alles nieuw geworden. Dan komt de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid wonen zal en waar in alles 'en allen zullen gekoesterd worden door de vriendelijke stralen van Gods welbehagen. Dan wordt het Paradijs iweer ontsloten, met den boom des levens, gevende van maand tot maand zijne vrucht, terwijl de bladeren des booms zullen wezen tot genezing der Heidenen. Op deze lente volgt nooit geen winter meer. Wij kunnen dus wel zeggen: Duizend, ja tienduizend maal schooner dan de lente in de schepping, is de lente in de herschepping. Ten slotte zouden wij spreken over het derde deel van ons onderwerp: De lente in ons per soonlijk leven. Nadat we zagen de 'heerlijkheid van de lente in de schepping, en nog veel meer in de her-, schepping, komt onwillekeurig de vraag bij ons op ot het ook in ons persoonlijk leven reeds lente is geworden. Dit willen we dan thans, ieder voor zich, eens onderzoeken. Ik vermoed, dat ge me dadelijk reeds iets wilt tegenwerpen. En wel het volgende. Boven deze rubriek lezen we „jeugdleven". Dit wil dus zeg gen, dat deze stukjes bestemd zijn voor de jeug dige lezers, hoeiwel ook de ouderen ze wel mogen lezen. Waar dit zoo is, vervolgt ge, daar moet ge toch niet gaan vragen of het lente in ons leven is? Veeleer moet ge het zeggen. B.v. zoo: Jonge menschen, bij u is het lente. Uw haren zijn nog niet vergrijsd, uw voorhoofd nog niet door zorgen gerimpeld, uw rug nog niet gebogen vanwege het dragen van de lasten des levens. Uw oogen zijn nog niet verdonkerd. De sterke mannen (de beenen) zijn onder u nog niet gekromd, enz. Integendeel, gij moogt zingen van jeugd en moed en kracht. Voor U is de toekomst. Nu bloeit alles nog van meer en meer uitbottend leven. Straks spreekt ook gij tot uw verkorene: Staat op, mijne vriendin, mijn schoone, en kom. En ge gaat met haar genieten van de lente in de schepping. En daarbij blijft het niet. Na de schoone lente uws levens zal een heerlijke zomer volgen, waarin ge U naam zult maken 'en uw medemenschen zult doen ver steld staan van Uw kennen en kunnen. Gelukkig zijt ge daarom, jonge menschen, want bij U is het lente. Ja, wat zullen we daar nu tegen inbrengen. Wanneer we slechts oppervlakkig de dingen beschouwen, niets. Doch wanneer wij iets willen vaststellen, dienen wij niet alleen in de natuur, doch bovenal in de Schriftuur te lezen. Het Woord Gods en niet de uitwendige aardsche dingen doen ons zien wie we zijn, en of het lente in ons leven is. En als we dan eens nagaan, met de Schrift in de hand, de voorrechten die we zooeven op somden, en die gewoonlijk door bijna alle jonge menschen worden genoten, dan blijkt ons spoe dig, dat daarin toch eigenlijk de ware lente niet begrepen is. Immers, zoo we niet ander,s hebben, dan hebben we wel deel aan de lente in de schepping, doch niet aan de lente in de herschepping. En wat wil dit zeggen Dat evenals de lente in de schepping spoedig weer voorbij is en na een half jaar de winter weer zijn intrede doet, het ons evenzoo zal vergaan. Nu ja, laat ons leven en onze jeugd dan ge lijk zijn aan een schoone lente (hoewel de voor- jaarsstormen ook ons niet gespaard blijven), spoedig toch komt de herfst van den ouderdom, en daarnaeen eeuwige winter. Dan worden de sluizen des hemels geopend, en de schat- kameren van Gods gramschap boven ons schul dig hoofd opengedaan, en het zal vuur en sulfer op ons regenen, eeuwiglijk. Dan zal geen zang tijd meer genaken, doch het tandengeknars der verlorenen zal ons door de ziel snijden. Dit alles toch leert ons de Bijbel. Nu wordt ons dit alles in Gods Woord niet voorgehouden, om de levenslustige harten onzer jongeren kleinmoedig te maken. Wel zijn er van die menschen, die meenen, dat de Heilige Schrift en het Christendom enkel van ellende en na righeid spreken. Doch dezulken kennen niet de heerlijkheid der Godsopenbaring. Zeker, de waarheid leert ons, dat wij geboren worden als kinderen des toorns. Van nature is het in ons doods als 'in den winter. Een koude ijskorst houdt ons hart omsloten. Geen plantje van liefde tot God of den naaste kan daar tieren. We zijn veel meer geneigd God en onzen naaste te haten. Geen sterfelijk wezen kan daar verandering in brengen. Alleen de Zonne der Gerechtigheid is bij machte ons door koude versteend hart te „ontdooien". Hij, die de oorzaak is, dat daar weer lente kwam in schepping en herschepping, kan ook de liefelijke lentetijd in ons hart en leven doen aanbreken. Zoolang we nu nog leven, en Christus niet wederkomt, staat die zon der genade nog op middaghoogte. En nu is het voor ons slechts de vraag, of we als het nachtgedierte ons ver bergen in de donkere holen onzer zonde, of dat we ons wenden tot die blinkende Morgenster met de bede: Heere Jezus, mijn hart is koud, en het is nog winter in mijn ziel, bestraal mij daarom met uw koesterende genade, opdat ik verwarmd moge worden en de lente zich in mijn leven moge openbaren. Wie zoo bidt, met mond en hart, wordt zeker verhoord. Dan smelt de harde ijskorst om ons hart in tranen des berouws weg. Dan verdwijnt de winter, of de zonde als de oorzaak van onzen honger en kommer. Dan wijkt de vrees voor het oordeel, dat we ons waardig keurden, doordat de Heere ons toefluistert: De plasregen is over, hij is overgegaan. Dan hooren we de stem onzes liefsten in den hof onzes harten. En dan worden we verkwikt door den regen des Geestes. En we brengen vruchten voort van geloof en bekeering. En dan genaakt de zang tijd, en we jubelen: het is lente geworden, ja Ons hart, vervuld met heilbespiegelingen, Gaat 't schoonste lied van onzen Koning zingen. Zoo zagen we dns, dat al zijn we jong, ge zond en sterk, dit nog geen bewijs is, dat het ook waarachtig lente in ons leven is. En daar om doen we goed, hetzij we jong zijn of oud, dit eens nauwkeurig te onderzoeken. Want er zijn toch feitelijk slechts tweeërlei menschen. 'Ongelukkigen zijn zij, die alleen warm worden als er wat valt te verdienen, en voor het vleesch te genieten, doch wie de eeuwige dingen en de geestelijke zaken volkomen koud laat. Zoo zijn er helaas ook vele jeugdigen. En vergeet dit nooit: hoe ouder, hoe kouder. Bevoorrecht daarentegen zijn die jonge men schen vooral, die waar ze nog zijn in de lente van het leven, ook de ware lente in zich ont waken. Zij mogen met jeugdigen gloed him Hei land belijden, en in alles voor Zijne eer op komen. Wel kunnen in de lente koude nacht vorsten weer veel verderven. Zoo kunnen de zonden der jonkheid hen de eerste liefde doen verlaten. Doch al is de zonde machtig, de ge nade is almachtig, de misdaden vele, de genade veel meer overvloedig. Die den Heere vreezen zijn als wanneer de zon opgaat in hare kracht. Want hunner is een eeuwige jeugd. Ontwaak dan, Noordenwind, en kom, Zuiden wind, doorwaai mijn'eri hof, opdat zijne spece rijen uitvloeien. O. J. W. K. VOL VERWACHTING. Jeugdleven en verwachting zijn er wel twee dingen, die beter bij elkander passen Reeds in onze kinderjaren zongen we zoo graag „Van verwachting klopt ons hart." En als we de kinderschoenen zijn ontgroeid en we staan „in de poort van het leven", zien we met blijde verwachting vooruit. En geen wonder, want na het blije, dartele kinderspel komt de vreugde volle lentetijd, waarin we ons een ideaal stellen en met zonnige oogen begroeten we stralende, lichtende verten In blijden levenslust meenen we niets te zien dan glanzende zonneschijn en, laat ons maar eerlijk zijn, hoe gemakkelijk vergeten we dat er staat„En gedenk aan uwen Schepper." Ja, niet alleen levensblijheid, maar ook levens ernst moeten we leeren bezitten, anders loopen we in onze jonge jaren zulk een groot gevaar dat onze vreugde ontaardt in oppervlakkig op timisme, en dat we luisteren gaan naar het zondige, luchthartige wereldgezang „Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn." De vrouw van de wereld spreidt haar netten zoo wijd uit, om ook onze Geref. meisjes in haar strikken te vangen, en steeds dringt de valsche emancipatiegeest, die in alles den man imiteert, in wijder kringen door, dreigender worden de gevaren voor ons christelijk gezins leven, en ten slotte brengt men ia het meisje het V r o u w- z ij n ten onder. Maar wij, christen-meisjes, wij mogen willen immers ook niet meedoen om deze denk beelden te huldigen We mogen en will'en toch niet toelaten, dat ons meisjesleven, ons vrouwenleven gedood wordt De gevaren van het hedendaagsche meisjes- en vrouwenleven leeren zien, leeren kennen, maar ook leeren bestrijden, dat is voor ieder christenmeisje voor elke christenvrouw de hei lige roeping door God zelf ons opgelegd. Maar dan is allereerst noodig, dat we voor den strijd gewapend worden. Als we nog vóór het leven staan, in dien tijd als ons hart zoo vol verwachting is, moeten we al het noodige verzamelen; moeten we ons wa penen met zuivere kennis van Gods Woord en onze geref. beginselendaarin alleen wordt ons het vrouwenleven geleerd zooals het waar lijk zijn moet Gewapend moeten we zijn met een vast, welbewuste eigen geloofsovertuiging, want als we die niet bezitten, dan worden we zoo spoedig door schoon schijnende redeneeringen meege trokken naar den verkeerden kant en met een overgeleverd geloof kunnen we niet staan blij- -» ven in den strijd, maar lijden we o, zoo spoedig S schipbreuk. Zullen we kunnen strijden tegen en de over winning behalen te midden van al die gevaren, dan is er zoo noodig de persoonlijke bewuste overgave des harten aan Jezus Christus, dan is het zoo noodig, dat we ons aan Zijn Woord en Geest onderwerpen, dan is zoo noodig het eigen gebedsleven, waardoor we steeds weer opnieuw gesterkt worden. Als een krachtig hulpmiddel tot het verza melen onzer wapenen staat daar als een1 gave Gads, onze Bond van M. V. gelijk een stevig bolwerk in den strijd, van waaruit de gouden draden van ons vereenigingsleven loopen naar stad en dorp, door heel ons vaderland. De oprichters van onzen Bond hebben het wel goed gezien, dat het gezamenlijk ophelfen van de banier de aangewezen weg was om in een groote behoefte van ons meisjesleven te voorzien en ondanks vele moeilijkheden werd haar werk door God gezegend, rijk gezegend, zoodat nu alom het vereenigjingsleven bloeit en week aan week komen duizenden jonge meisjes samen om in Gods Woord te leeren vinden den weg voor het leven. En is het niet een heerlijke gedachte te we ten, dat een groote schare van christenmeisjes bezig is te bouwen aan eien sterken dam tegen de revolutiestroomingen bezig is te bewaren het karakter van de echte vrouw O, ik weet het wel, velen hebben aan de noodzakelijkheid van onze M. V. getwijfeld anderen achtten onze actie zelfs overbodig en ongewenscht. Mischien zijn ze er nog wel, die met gefronst voorhoofd ons voor de voeten werpen-„Allemaal naaperjlj van de J. V." en misschien zijn er ook nog -wel, die slechts met een medelijdend of spottend schouderophalen aan ons werk voorbijgaan; vraag slechts aan onze propagandisten, hoe weinigen nog de nood zakelijkheid onzer M. V. voor het gerefor meerde meisjesleven kenn'cm. Sterker dan het lot is de moed, die het standvastig draagt. Een leugenaar moet een goed geheugen hebben. Een knappe vrouw heeft millioenen ge boren vijanden: alle domme mannen. De kunst der vrouw zij vóór alles rein. Mijn wijsheid bestaat in de erkenning, dat ik niets weet. Vader en moeders oefenen op den welvaart der maatschappij een grootjeren invloed uit dan staatslieden en wetgevers. Als gij u kromt voor de wereld, loopt de wereld over u heen. Slecht humeur maakt den mensch altijd ongelukkig, zoowel hem als zijn omgeving. Goed humeur smeert als met vet de raderen van het Wen.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1931 | | pagina 6