L UIT HET WOORD J
ONDER REDACTIE VAN
Dr. i. SEVERNN, Dordrecht; C. WARNAER, Dirksland, en Ds. G. VAN DER ZEE, Wapenveld
PREDIKBEURTEN
OP ZONDAG 12 APRIL 1931
VAN DE BOUWLIEDEN
VERWORPEN.
JEUGDLEVEN
r VOOR DEN ZONDAG
NED. HERV. KERK.
Sommelsdijk, v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6 uur
Ds. van Asch (bidstond voor het gewas).
Middelharnis, v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6 u.
Ds. Polhuijs van Stad aan *t Haringvliet.
Stad aan 't Haringvliet, vjn. Ds. Polhuijs en
n.m. leesdienst.
Ooltgensplaat, V.m. 9.30 uur Ds. van Asch
van Sommelsdijk (H. A.) en 's av. 6 uur
leesdienst.
Oude Tonge, v.m. Ds. Vlasblom en n.m. lees
dienst.
Nieuwe Tonge, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur
Ds. Dekker.
Herkingen, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer
Overweel.
Melissant, v.m. leesdienst en 's av. 6 uur Ds.
Vlasblom van Oude Tonge (H. A.)
Stellendam, v.m. 'en 's av. de heer Bouman.
Goedereede, v.m. Ds. van Ameide van Oud
dorp (Doop).
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van
Ameide (Doop, Voorb. H. A.)
GEREF. KERKEN.
Middelharnis, 9.30 en 6 uur Ds. Zeilstra.
Stad aan 't Haringvliet, vm. en nam. Ds de
Graaff.
Den Bommel, vm. en nam. Ds. Schaafsma.
Ooltgensplaat, 9.30 en 6 uur Ds. de Lange.
Stellendam, vm. en av. Ds. Veder van Utrecht.
Ouddorp, vm. leesdienst, nam. Ds. Veder van
Utrecht.
CHRISTELIJK GEREF. KERK.
Sommelsdijk, vm.- en av. leesdienst.
GEREFORMEERDE GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. en 's av. leesdienst.
'Dirksland, v.m. en 's av. Ds. de Blois.
Herkingen, v.m. 9, 's nam, 2 en 's av. 6 uur
leesdienst.
Ouddorp, v.m. en 's n.m. leesdi'enst.
OUD-GEREF. GEMEENTE.
Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst.
DOOPSGEZINDE KERK.
Ouddorp, v.m. Ds. Foppema.
Van de andere gemeenten geen opgaaf.
STICHTELIJKE OVERDENKING
De steen, dien de bouwlieden
verworpen hadden.
Ps. 118 22a.
De Heere Jezus ziet zich zélf in deze
profetische woorden. Hij is de steen,
door de bouwlieden verworpen. Het
beeld, hier gebruikt, is ontleend aan de
keuring, waaraan de steenen, voor een
bouwwerk noodig, onderworpen wor
den. Daar zijn deskundigen voor noo
dig, want daar hangt veel van af, van
de deugdelijkheid van het bouwmate
riaal, En vooral waar het een hoofd des
hoeks, een hoeksteen betrof. Naar de
hoeksteen richtte zich het fundament,
daarop steunde de bouw als 't ware:
daarvoor moest dan ook een steen die
nen, die zorgvuldiger behouwen was,
dan de andere steenen; die uitmuntte in
soliditeit en gaafheid. Een steen, die
niet deugde werd weggeworpen, en ze
ker niet voor een hoeksteen, waarop
het zoo aankwam, genomen.
Welnu, zoo is het met Christus ge
gaan, als Hij van God in deze wereld
gezonden is. Hij is door deskundigen
beoordeelden afgekeurd voor hoek
steen in Gods gebouw onder de men-
schen, ja zelfs niet eens een plaats
v-aardig [gekeurd. Geheel en al on
bruikbaar was Hij: weg er mee! op het
puin er mee
Wel grievend is het, wel veront
waardigend smadelijk is het, wat zij
Jezus hebben aangedaan, die deskundi
gen, die bouwliedenDat waren de
Farizeëen en de Schriftgeleerden, de
oversten van Isrels volk, de geestelijke
leidslieden, die tot taak hadden in Is-
rel: den geestelijken bouw, Gods bouw
werk te bouwen. Maar zij bouwden
r.iet, zij braken af, zij sloten het konink
rijk der hemelen voor de schare, over
mits zij zelf niet ingingen en verhinder
den anderen in te gaan.
En toen kwam Jezus, de steen, bij
God uitverkoren en dierbaar
W el, zij waren de menschen van het
vak, de bouwlieden; zij wisten er alles
van; en zij keurden Hem en keurden
Hem af, en slingerden Hem verachtelijk
van zich. Onwaardig achtten zij Hem,
om de hoeksteen te zijn in Gods ge
bouw, om de plaats in te nemen, die
hem, als de Christus Gods, toekwam.
Hij was veel te gering en onooglijk
voor hoeksteen. Hij paste niet in hun
bouw: Hèm de eereplaats waardig keu
ren in 't gehéél geen plaats voor Hem!
als een onbruikbaar, waardeloos stuk
steen hebben ze Hem geslagen en ver
brijzeld en vergruizeld en weggesmeten.
Van de bouwlieden verworpen, o,
dat is smartelijk om te zien. Maar dat
zien wij nóg. Wat toen geschiedde,
herhaalde zich in den loop der tijden:
in onzen tijd ook. Ook nu klinkt de
schrille kreet: wég met Hem onbruik
baar Hij is altijd weer de steen, dien
de bouwlieden verwerpen. Het verblin
de, eigendunkelijke, van God afkeerige,
vleeschelijke menschdom miskent Hem,
weet geen weg met Hem, stoot zich aan
Hem, wordt geërgerd en keert zich vij
andig tegen Hem.
Hij is de steen, die in den bouw niet
past. Hij wil niet anders dan hoeksteen
zijn, waarnaar het geheele gebouw van
het menschelijk samenleven zich richt.
En daar wil men niet aan: men is zélf
deskundig, men bouwt naar eigen in
zicht en begeerte. En dan past Christus
er niet in: Hij valt buiten de lijnen, die
zij trekken: Hij ergert hen, want Hij
veroordeelt hun leven en streven, hun
wijsheid en hun zondig hart; ontdekt
hun afdwaling en hun dwaasheid, die
zij niet ontdekt willen zien; en daarom:
„wég met Hem
En of dat nu met feilen haat en met
fanatieken ijver, met vlammenden
hartstocht geschiedt, zooals in 't Oosten
van Europa de bouwlieden aan een
heel nieuwe samenleving, den Christus,
als een onbruikbare steen, op 't puin
werpen of met koelen glimlach en
met koude onverschilligheid, gelijk in
het Westen gedaan wordt, het is toch
even goed een, zij het welwillend, maar
niettemin beslist, terzij leggen van
Christus, als een afgekeurde steen. Ons
geslacht weet het goed: is enorm ont
wikkeld, is bij uitstek deskundig in het
bouwen of restaureeren van de, in zijn
fundamenten geschudde, samenleving:
maar Christus moet uit dat fundament
weg: er is geen plaats voor Hem: Hij
kan zeker niet voor hoeksteen dienen.
O, het is smartelijk om te zien: hoe de
Christus verworpen wordt, smartelijk
voor die Hem liefheeft.
Deze voortreffelijke Waard om uit
allen uitverkoren te worden
Het is goed, dat wij om zijn verwer
ping leed dragen: dat de hoon, hem
aangedaan, ons tot diep in de ziel grieft.
Maar dan ook des te beslister Hem
aangenomen en tot de Uitverkorene
onzer ziel gemaakt. Dan nooit meer,
zelfs niet heimelijk, de zijde gekozen
van zulke slechte bouwlieden, die het
beter weten en anders willen dan
Christus, en Hem ongeschikt en ver
werpelijk achten als hoeksteen. En
eigenwijsheid en eigenwilligheid prijs
geven, om den Oppersten Bouwmeester
in ons leven aan 't woord te laten. En
den Heere Christus, als onze hoek
steen, gaarne aan te nemen. En op Hem
te bouwen en gebouwd te worden.
LENTE.
De wijze Spreukendichter schreef eenmaal:
Hoe goed is een woord op zijn tijd". Zoo dacht
het ons goed, om in dezen lentetijd eens het een
en ander te schrijven over het onderwerp: lente.
Het is echter ook noodig, dat het een goed
woord zal zijn. Een van de voorwaarden daar
toe is wel, dat we ons onderwerp in drieën doen
uiteenvallen. Immers alle goede dingen bestaan
in drieën. Het is dan onze bedoeling te handelen
over: le. Lente in de schepping; 2e. Lente in Je
herschepping; 3e. Lente in ons persoonlijk leven.
Zoo beschouwen we dan eerst de lente in
de schepping.
Voor velen is de lentetijd wel de schoonste
tijd van het jaar. Ook in den Bijbel vinden we
de schoonheid van de lente reeds bezongen.
Lees slechts Psalm 140. En in het Hooglied
spreekt Salomo; „Sta op, mijne vriendin, mijne
schoone, en kom. Want zie de winter is voorbij,
de plasregen is over, hij is overgegaan. De
bloemen worden gezien op het land, de zangtijd
genaakt, de stem der tortelduif wordt gehoord
in ons land. De vijgeboom brengt zijne jonge
vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met
hunne jonge druifjes: Sta op, mijne vriendin,
mijne schoone, en kom". Zoo zien we, dat de
winter gaarne wordt vergeten, en men veel
meer vreugde en blijdschap verwacht van de
lente. En, nietwaar, ook wij zeggen van den
winter die aohter ons ligt: Gelukkig, hij is voor
bij. Immers, die donkere tijd, met zijn korte
dagen en lange nachten, met zijn mist en regen,
storm en hagel, sneeuw en vorst, kan ons niet
bekoren. De winter bracht ons ook weer vele
griep-slachtoffers, van wie wel niet vel'en ten
grave werden gesleept, doch in vele zaken en bij
verschillende vergaderingen ontstond ellende en
verwarring. Dan denken wij aan onze ouden
van dagen en ernstige kranken, die steeds met
moeite den winter moeten doorworstelen. Het
doet ons weldadig aan als wij hen tegelijk met
het voorjaarszonnetje weer buiten zien verschij
nen. Dan zijn er de armen en werkloozen, en
die door allerlei tegenslag zijn getroffen, hoe
verblijd zijn deze allen, wanneer er steeds min
der kleeding en brandstof noodig is, doordien
de winterkoude week. Ook voor vele dieren Is
i de wintertijd verre van aangenaam.
Paarden worden dikwijls door koude bevan
gen, door beroerte getroffen, door gladheid ten
val gebracht. Het andere vee is aan zijn plaats
gebonden, veelal in vunze stallen, en overge
leverd aan de genade der menschen. In de
vogelenwereld is het stil. Velen dier lieve zan
gers hebben ons verlaten. Onder de kippen zijn
het slechts enkelen, die door het leggen van een
kostbaar eitje voor onze zieken zorgen.
Ook in de plantenwereld is alles even doods.
De hoornen lijken gestorven, de bloemen zijn
verdwenen. Op het land bespeurt men, behalve
eenige wintertarwe, niets dan land vol onkruid
en zwarte opgeploegde voren.
Na dit alles kunnen wij het wel als een blijde
jubel beschouwen als daar weerklinkt; De win
ter is voorbij, het is lente geworden.
Het is de H. Geest, die weer het gelaat des
aardrijks vernieuwt. De zangtijd genaakt. De
vogelen prijzen ieder op zijn wijs hun Schepper
en Onderhouder. De kippen kakelen net zoo
iang tot de menschen den eierprijs 'hebben ver
laagd. Het rundvee ruikt het gras, dat is uit
gesproten, en loeit vol weide-verlangen. De
lammetjes huppelen reeds door de wei. Ook op
het land wordt het al leven en bedrijvigheid.
Nadat men zich eerst heeft vereenigd tot den
bidstond voor 't gewas, zetten allen zich met
nieuwen moed aan den arbeid, om met Gods
hulp zooveel mogelijk aan den bodem te ont
woekeren. En niet alleen boeren, doch ook do
minees en schoolmeesters, renteniers en am
bachtslieden, arbeiders en jonggezellen, zien wij
dagelijks in hun tuintje bezig om dit spoedig
een schoon aanzien te geven.
Dit alles nog eens overziende, de lente, in
tegenstelling met den winter, stemmen wij het
allen gaarne toe: Heerlijk is de lente in de
schepping.
Vervolgens zouden wij handelen over: Lente
in de herschepping.
Het Paaschteest n.l. 'kunnen wij wel noemen
de lente in de herschepping. Zij vallen dan ook
ieder jaar ongeveer gelijk, de lente in schepping
en herschepping. Aan ons Paschen gaan de
zeven lijdensweken vooraf. Dit kunnen wij wel
den wintertijd voor onzen Heiland noemen. De
wintertijd brengt ons dikwijls de eene ellende
na de andere. Zoo heeft Jezus den ganschen tijd
zijns levens geleden om de wereld en de mensch-
beid van den vloek te verlossen. En ook Hij
daalde steeds dieper af in den tunnel onzer
zonde. Voor Zijn menschwording genoot Hij
steeds van de brandende liefde des Vaders, en
werd hij gekoesterd in de nabijheid van Gods
warme vaderhart. En nukwam Hij op deze
koude wereld, waar de liefde was verkild.
Waar het liefdevuur was uitgebluscht, door
l;et slangengif, dat -Satan in 's menschen hart
uitstortte. Voorwaar hier was het winter voor
den Zoon des menschen.
In den winter hebben wij dikwijls last van
nevelen, die ons den adem dreigen af te snijden.
Zoo moest Christus ook voortdurend verkeeren
m de nevelen van de zonden Zijns volks. Even
als de winter bezat ook Hij geen gedaante of
heerlijkheid. Zeker, ook in den winter hebben
wij soms zomersche dagen. Ook onze Middelaar
beleefde wel enkele zalige stonden. B.v. bij Zijn
Doop, toen een stem uit den hemel weerklonk:
„Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem". Of
ook bij de verheerlijking op den 'berg.
Wij zien wel eens, dat bij het einde van den
winter het weer steeds ongunstiger wordt. Zoo
wedervoer het ook onze Heiland. Aan het einde
van den winter Zijns levens gekomen, kwamen
al de stormvlagen van Gods toorn op Hem aan,
en werden al de plasregens van de verbolgen
heid des Heeren over Hem uitgestort. Zie Hem
kruipen door Gethsémané als een worm en geen
man. Zijn zweet werd gelijk groote druppelen
bloeds. Zijn jongeren slapen. Eén uit hen ver
raadt Hem. Eén zal Hem tot driemaal toe ver
loochenen. De winter, het gericht, wordt al
strenger. Hij bidt: „Vader, indien het mogelijk
is laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan".
Na versterkt te zijn door een engel drinkt Hij
voort uit den beker van Gods gramschap, tot
den laatsten druppel. Hij wordt door een groote
schare, gewapend met zwaarden stokken, ge
vangen genomen en voor het gerecht geleid.
Daar wordt Hij bespot, belasterd, bespogen,
geslagen, met doornen gekroond, met den spot
mantel omhangen, gegeeseld, en ten slotte als
een vervloekte verwezen naar het kruis. Daar
klom de nood op 't hoogst, 't Was of Hij het
niet tot de lente zou brengen, of de winter Hem
zou verderven. Hoor slechts dien schreeuw
„Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij
verlaten Hij wordt als bedolven in de goiven
van de plasregens van den toorn Gods. Gelukkig
echter, spoedig klinkt het nu van Zijn veege
lippen, door edik verfrischt: „Het is volbracht".
En daarna: „Vader in uwe handen beveel ik
mijnen geest".
Dat is de lente. Nu geldt weer Salomo's
woord: „De winter is voorbij, de plasregen is
overgegaan". Nu ziet de Vader weer in wel
gevallen op den Zoon neer. Nu mag zijn moe
gestreden en afgetobde geest rusten in de handen
Zijns Vaders. En op den blijden Paaschmorgen,
als het begon te lichten, dan verrijst Hij als een
Held uit het sombere graf. Thans heeft Hij een
verheerlijkt lichaam, welke de hemel moet ont
vangen. Thans begint de vreugde, die Hem
voorgesteld was, om welke Hij het kruis had
verdragen en de schande veracht. liners de Va-
tier heeft door Zijn opwekking getoond, dat de
losprijs volkomen is betaald, en dat daarom
allen, die in Hem gelooven, het eeuwige leven
hebben.
De geheele schepping geniet nu van de lente
in de herschepping. Immers de schepping heeft
geen recht op lenteschoonheid. De aarde is om
's menschen zonde vervloekt, en kan niet dan
doornen en distelen voortbrengen. Maar nu
Christus is opgestaan, en nu is weer lente mo
gelijk. Omdat Jezus met doornen gekroond was,
kan de aarde ons haar gewas weer geven. En
al is het, dat wij nu nog slechts de beginselen
zien van lenteschoonheid, straks zal de winter
voorgoed voorbij zijn, wanneer de aarde door
vuur gelouterd weer zal prijken in eeuwige
lente, en men zal zeggen: Ziet het oude is voor
bijgegaan, het is alles nieuw geworden.
Dan komt de nieuwe hemel en de nieuwe
aarde, waarop gerechtigheid wonen zal en waar
in alles 'en allen zullen gekoesterd worden door
de vriendelijke stralen van Gods welbehagen.
Dan wordt het Paradijs iweer ontsloten, met den
boom des levens, gevende van maand tot maand
zijne vrucht, terwijl de bladeren des booms
zullen wezen tot genezing der Heidenen. Op
deze lente volgt nooit geen winter meer.
Wij kunnen dus wel zeggen: Duizend, ja
tienduizend maal schooner dan de lente in de
schepping, is de lente in de herschepping.
Ten slotte zouden wij spreken over het derde
deel van ons onderwerp: De lente in ons per
soonlijk leven.
Nadat we zagen de 'heerlijkheid van de lente
in de schepping, en nog veel meer in de her-,
schepping, komt onwillekeurig de vraag bij ons
op ot het ook in ons persoonlijk leven reeds
lente is geworden.
Dit willen we dan thans, ieder voor zich,
eens onderzoeken.
Ik vermoed, dat ge me dadelijk reeds iets wilt
tegenwerpen. En wel het volgende. Boven deze
rubriek lezen we „jeugdleven". Dit wil dus zeg
gen, dat deze stukjes bestemd zijn voor de jeug
dige lezers, hoeiwel ook de ouderen ze wel mogen
lezen. Waar dit zoo is, vervolgt ge, daar moet
ge toch niet gaan vragen of het lente in
ons leven is? Veeleer moet ge het zeggen.
B.v. zoo: Jonge menschen, bij u is het lente.
Uw haren zijn nog niet vergrijsd, uw voorhoofd
nog niet door zorgen gerimpeld, uw rug nog
niet gebogen vanwege het dragen van de lasten
des levens. Uw oogen zijn nog niet verdonkerd.
De sterke mannen (de beenen) zijn onder u nog
niet gekromd, enz. Integendeel, gij moogt zingen
van jeugd en moed en kracht. Voor U is de
toekomst. Nu bloeit alles nog van meer en meer
uitbottend leven. Straks spreekt ook gij tot
uw verkorene: Staat op, mijne vriendin, mijn
schoone, en kom. En ge gaat met haar genieten
van de lente in de schepping. En daarbij blijft
het niet. Na de schoone lente uws levens zal
een heerlijke zomer volgen, waarin ge U naam
zult maken 'en uw medemenschen zult doen ver
steld staan van Uw kennen en kunnen. Gelukkig
zijt ge daarom, jonge menschen, want bij U is
het lente.
Ja, wat zullen we daar nu tegen inbrengen.
Wanneer we slechts oppervlakkig de dingen
beschouwen, niets. Doch wanneer wij iets willen
vaststellen, dienen wij niet alleen in de natuur,
doch bovenal in de Schriftuur te lezen. Het
Woord Gods en niet de uitwendige aardsche
dingen doen ons zien wie we zijn, en of het
lente in ons leven is.
En als we dan eens nagaan, met de Schrift
in de hand, de voorrechten die we zooeven op
somden, en die gewoonlijk door bijna alle jonge
menschen worden genoten, dan blijkt ons spoe
dig, dat daarin toch eigenlijk de ware lente
niet begrepen is. Immers, zoo we niet ander,s
hebben, dan hebben we wel deel aan de lente
in de schepping, doch niet aan de lente in de
herschepping. En wat wil dit zeggen Dat
evenals de lente in de schepping spoedig weer
voorbij is en na een half jaar de winter weer
zijn intrede doet, het ons evenzoo zal vergaan.
Nu ja, laat ons leven en onze jeugd dan ge
lijk zijn aan een schoone lente (hoewel de voor-
jaarsstormen ook ons niet gespaard blijven),
spoedig toch komt de herfst van den ouderdom,
en daarnaeen eeuwige winter. Dan worden
de sluizen des hemels geopend, en de schat-
kameren van Gods gramschap boven ons schul
dig hoofd opengedaan, en het zal vuur en sulfer
op ons regenen, eeuwiglijk. Dan zal geen zang
tijd meer genaken, doch het tandengeknars der
verlorenen zal ons door de ziel snijden.
Dit alles toch leert ons de Bijbel.
Nu wordt ons dit alles in Gods Woord niet
voorgehouden, om de levenslustige harten onzer
jongeren kleinmoedig te maken. Wel zijn er van
die menschen, die meenen, dat de Heilige Schrift
en het Christendom enkel van ellende en na
righeid spreken. Doch dezulken kennen niet de
heerlijkheid der Godsopenbaring. Zeker, de
waarheid leert ons, dat wij geboren worden als
kinderen des toorns. Van nature is het in ons
doods als 'in den winter. Een koude ijskorst
houdt ons hart omsloten. Geen plantje van liefde
tot God of den naaste kan daar tieren. We zijn
veel meer geneigd God en onzen naaste te haten.
Geen sterfelijk wezen kan daar verandering in
brengen. Alleen de Zonne der Gerechtigheid is
bij machte ons door koude versteend hart te
„ontdooien". Hij, die de oorzaak is, dat daar
weer lente kwam in schepping en herschepping,
kan ook de liefelijke lentetijd in ons hart en
leven doen aanbreken.
Zoolang we nu nog leven, en Christus niet
wederkomt, staat die zon der genade nog op
middaghoogte. En nu is het voor ons slechts
de vraag, of we als het nachtgedierte ons ver
bergen in de donkere holen onzer zonde, of dat
we ons wenden tot die blinkende Morgenster
met de bede: Heere Jezus, mijn hart is koud,
en het is nog winter in mijn ziel, bestraal mij
daarom met uw koesterende genade, opdat ik
verwarmd moge worden en de lente zich in
mijn leven moge openbaren.
Wie zoo bidt, met mond en hart, wordt zeker
verhoord. Dan smelt de harde ijskorst om ons
hart in tranen des berouws weg. Dan verdwijnt
de winter, of de zonde als de oorzaak van
onzen honger en kommer. Dan wijkt de vrees
voor het oordeel, dat we ons waardig keurden,
doordat de Heere ons toefluistert: De plasregen
is over, hij is overgegaan. Dan hooren we de
stem onzes liefsten in den hof onzes harten.
En dan worden we verkwikt door den regen
des Geestes. En we brengen vruchten voort van
geloof en bekeering. En dan genaakt de zang
tijd, en we jubelen: het is lente geworden, ja
Ons hart, vervuld met heilbespiegelingen,
Gaat 't schoonste lied van onzen Koning zingen.
Zoo zagen we dns, dat al zijn we jong, ge
zond en sterk, dit nog geen bewijs is, dat het
ook waarachtig lente in ons leven is. En daar
om doen we goed, hetzij we jong zijn of oud,
dit eens nauwkeurig te onderzoeken. Want er
zijn toch feitelijk slechts tweeërlei menschen.
'Ongelukkigen zijn zij, die alleen warm worden
als er wat valt te verdienen, en voor het vleesch
te genieten, doch wie de eeuwige dingen en de
geestelijke zaken volkomen koud laat.
Zoo zijn er helaas ook vele jeugdigen. En
vergeet dit nooit: hoe ouder, hoe kouder.
Bevoorrecht daarentegen zijn die jonge men
schen vooral, die waar ze nog zijn in de lente
van het leven, ook de ware lente in zich ont
waken. Zij mogen met jeugdigen gloed him Hei
land belijden, en in alles voor Zijne eer op
komen. Wel kunnen in de lente koude nacht
vorsten weer veel verderven. Zoo kunnen de
zonden der jonkheid hen de eerste liefde doen
verlaten. Doch al is de zonde machtig, de ge
nade is almachtig, de misdaden vele, de genade
veel meer overvloedig.
Die den Heere vreezen zijn als wanneer de
zon opgaat in hare kracht. Want hunner is een
eeuwige jeugd.
Ontwaak dan, Noordenwind, en kom, Zuiden
wind, doorwaai mijn'eri hof, opdat zijne spece
rijen uitvloeien.
O. J. W. K.
VOL VERWACHTING.
Jeugdleven en verwachting zijn er wel
twee dingen, die beter bij elkander passen
Reeds in onze kinderjaren zongen we zoo graag
„Van verwachting klopt ons hart." En als we
de kinderschoenen zijn ontgroeid en we staan
„in de poort van het leven", zien we met blijde
verwachting vooruit. En geen wonder, want
na het blije, dartele kinderspel komt de vreugde
volle lentetijd, waarin we ons een ideaal stellen
en met zonnige oogen begroeten we stralende,
lichtende verten
In blijden levenslust meenen we niets te zien
dan glanzende zonneschijn en, laat ons maar
eerlijk zijn, hoe gemakkelijk vergeten we dat er
staat„En gedenk aan uwen Schepper."
Ja, niet alleen levensblijheid, maar ook levens
ernst moeten we leeren bezitten, anders loopen
we in onze jonge jaren zulk een groot gevaar
dat onze vreugde ontaardt in oppervlakkig op
timisme, en dat we luisteren gaan naar het
zondige, luchthartige wereldgezang „Laat ons
eten en drinken en vroolijk zijn."
De vrouw van de wereld spreidt haar netten
zoo wijd uit, om ook onze Geref. meisjes in
haar strikken te vangen, en steeds dringt de
valsche emancipatiegeest, die in alles den man
imiteert, in wijder kringen door, dreigender
worden de gevaren voor ons christelijk gezins
leven, en ten slotte brengt men ia het meisje
het V r o u w- z ij n ten onder.
Maar wij, christen-meisjes, wij mogen
willen immers ook niet meedoen om deze denk
beelden te huldigen
We mogen en will'en toch niet toelaten, dat
ons meisjesleven, ons vrouwenleven gedood
wordt
De gevaren van het hedendaagsche meisjes-
en vrouwenleven leeren zien, leeren kennen,
maar ook leeren bestrijden, dat is voor ieder
christenmeisje voor elke christenvrouw de hei
lige roeping door God zelf ons opgelegd.
Maar dan is allereerst noodig, dat we voor
den strijd gewapend worden.
Als we nog vóór het leven staan, in dien tijd
als ons hart zoo vol verwachting is, moeten we
al het noodige verzamelen; moeten we ons wa
penen met zuivere kennis van Gods Woord
en onze geref. beginselendaarin alleen wordt
ons het vrouwenleven geleerd zooals het waar
lijk zijn moet
Gewapend moeten we zijn met een vast,
welbewuste eigen geloofsovertuiging, want als
we die niet bezitten, dan worden we zoo spoedig
door schoon schijnende redeneeringen meege
trokken naar den verkeerden kant en met een
overgeleverd geloof kunnen we niet staan blij- -»
ven in den strijd, maar lijden we o, zoo spoedig S
schipbreuk.
Zullen we kunnen strijden tegen en de over
winning behalen te midden van al die gevaren,
dan is er zoo noodig de persoonlijke bewuste
overgave des harten aan Jezus Christus, dan
is het zoo noodig, dat we ons aan Zijn Woord
en Geest onderwerpen, dan is zoo noodig het
eigen gebedsleven, waardoor we steeds weer
opnieuw gesterkt worden.
Als een krachtig hulpmiddel tot het verza
melen onzer wapenen staat daar als een1 gave
Gads, onze Bond van M. V. gelijk een stevig
bolwerk in den strijd, van waaruit de gouden
draden van ons vereenigingsleven loopen naar
stad en dorp, door heel ons vaderland.
De oprichters van onzen Bond hebben het
wel goed gezien, dat het gezamenlijk ophelfen
van de banier de aangewezen weg was om in
een groote behoefte van ons meisjesleven te
voorzien en ondanks vele moeilijkheden werd
haar werk door God gezegend, rijk gezegend,
zoodat nu alom het vereenigjingsleven bloeit
en week aan week komen duizenden jonge
meisjes samen om in Gods Woord te leeren
vinden den weg voor het leven.
En is het niet een heerlijke gedachte te we
ten, dat een groote schare van christenmeisjes
bezig is te bouwen aan eien sterken dam tegen
de revolutiestroomingen bezig is te bewaren
het karakter van de echte vrouw
O, ik weet het wel, velen hebben aan de
noodzakelijkheid van onze M. V. getwijfeld
anderen achtten onze actie zelfs overbodig en
ongewenscht. Mischien zijn ze er nog wel, die
met gefronst voorhoofd ons voor de voeten
werpen-„Allemaal naaperjlj van de J. V." en
misschien zijn er ook nog -wel, die slechts met
een medelijdend of spottend schouderophalen
aan ons werk voorbijgaan; vraag slechts aan
onze propagandisten, hoe weinigen nog de nood
zakelijkheid onzer M. V. voor het gerefor
meerde meisjesleven kenn'cm.
Sterker dan het lot is de moed, die het
standvastig draagt.
Een leugenaar moet een goed geheugen
hebben.
Een knappe vrouw heeft millioenen ge
boren vijanden: alle domme mannen.
De kunst der vrouw zij vóór alles rein.
Mijn wijsheid bestaat in de erkenning, dat
ik niets weet.
Vader en moeders oefenen op den welvaart
der maatschappij een grootjeren invloed uit dan
staatslieden en wetgevers.
Als gij u kromt voor de wereld, loopt de
wereld over u heen.
Slecht humeur maakt den mensch altijd
ongelukkig, zoowel hem als zijn omgeving. Goed
humeur smeert als met vet de raderen van het
Wen.