Bij Ruwe Handen PUROL. Doos 30 ct.
EE1T HOEKJE VOOR VROUW E
Voor de Vrouw
Het Dagelijksch
Bestuur der Provincie.
Ingezonden Stukken
Voor de Jeugd.
Volle nadruk valle echter hierop, dat het
Chr. beginsel niet alleen beleden, maar ook
beleefd moet worden, en eveneens dat de
Kerk dit onverkort en onverminkt zonder aan
zien des persoons predike, zooals Dr. Dijk dat
zoo schoon zegt
„Dat zij (de Kerk) zich slechts houde aan de
haar van God gegeven taak, om het Woord te
prediken en dat Woord alleen. Dan komt zij
als vanzelf in aanraking met het maatschappelijk
leven, met de verhouding van mensch tot
mensch, met de vragen van arbeid en loon, met
de tweede tafel der Wet, en moet zij het licht
van 's Heeren op'enbaring doen uitstralen, ook
over de dingen van ons stoffelijk bestaan. Dan
mogen we verwachten, dat zij in haar arbeid
komt met het volle getuigenis des Evangelies,
dat ook een boodschap heeft voor d i t leven.
En dan k a n de Kerk zich niet afzijdig houden
van organisaties, die ook principieel werk ver
richten en in dat principieele werk op den grond
slag der Schrift arbeiden aan den bloei en de
vooruituitgang van Gods Kerk."
Tot zoover Dr. Dijk.
Waar we toch op geen volledigheid aan
spraak kunnen maken, willen we nog slechts op
één ding wijzen.
In den strijd tusschen geloof en ongeloof is
het de Kerk van Christus, die eenerzijds leiding
moet geven en anderzijds als het ware het mid
delpunt van de worsteling is. Die Kerk, die ook
in zich draagt de kiem van het nieuwe lichaam,
dat gevormd wordt, van een allesomvattend
wereldrijk, waarin ook een plaats voor de stof
en het stoffelijke zijn zal.
Dat zal alle aardsche verhoudingen vervan
gen, alle disharmonie wegnemen, want
„Gerechtigheid gaat voor Zijn aangezicht,
Hij zet ze alom waar Hij zijn treden richt."
God bouwt Zijn Koninkrijk door alle eeuwen
heen, daar alle geslachten en door alle ver
houdingen.
Wij weten, dat God dat Koninkrijk toebereid,
tot die hoogte, tot dat stadium brengt, totdat
Christus dat Koninkrijk Gods en den Vader
zal overgeven, en dan zal het weer zijn, zooals
het was voordat Christus in de wereld inge
bracht werd.
Nu zegt de Apostel, dat het natuurlijke eerst
is en daarna het geestelijke. Door het stoffe
lijke van den tijd, ook van onzen tijd, bouwt
God geestelijk. Van hoeveel gewicht moeten ons
in dit licht onze aardsche verhoudingen niet
zijn Van hoeveel beteekenis is het dan ook,
dat het stoffelijke van ons bestaan blijft onder
het gezag van de H. Schrift.
Van hoe onschatbare waarde, dat God ons
in den gewonen weg middelen, die organen
gegeven heeft, waardoor ook dat stoffelijke zoo
veel mogelijk het geestelijke kan dienen, omdat
naar een woord van Dr. Kuyper: „Het Konink
rijk Gods, 't welk onder Christus als onzen
Koning ons verbeid, ziel èn lichaam, het onzien
lijke èn 't zienlijke zal omvatten, hemel en aarde
tot vernieuwde en verh'oogde openbaring zal
brengen, even beslist een lichamelijk als geeste
lijk karakter zal vertoonen, en derhalve vol
strekt niet alleen het geestelijke, maar evenzeer
het maatschappelijk saamzijn, en wat wij noemen
het Staatsleven in zich sluiten zal."
Tot zoover Dr. Kuyper.
Omdat in dat Eeuwige Godsrijk, dat God nu
bouwt en straks in volmaaktheid schitteren zal,
ook een plaats is voor het lichaam, met alles
wat daaraan verbonden is, omdat de verhou- j
dincjen ook lichamelijk van alle Gezaligden, ge
heiligd en volmaakt zullen zijn, vooral omdat
alles wat hier op aarde is, wat niet van deze
aarde is, maar van den Hemel, met deze wereld
niet ondergaat, maar een begin is van wat een
maal in volmaaktheid bloeien zal, *daarom
moeten we het stoffelijke zien in eeuwigheids-
licht en daarom ook heeft het eeuwigheids
waarde.
Het verband, dat er is tusschen stoffelijke en
geestelijke dingen, moeten we steeds klaarder
zien, en ook de beteekenis, dat het stoffelijke
heeft voor het geestelijke. Dan zullen we gedurig
meer verstaan, waarom in den Bijbel aan het
stoffelijke toch zooveel waarde wordt toegekend,
omdat God het wil dienstbaar gemaakt zien in
den strijd voor Zijn Eere, en voor de komst
van Zijn Koninkrijk.
Dan worden we bewaard voor overschatting
van het stoffelijke, en worden we ook 'bewaard
voor geringschatting. Dan zullen we ons met
ons geheele zijn, ook met al onzen stoffelijken
rijkdom op verschillend gebied gaarne geven in
den strijd aller eeuwen, dan zullen we ook in
dezen ernstigen tijd ons voor Gods aangezicht
rekenschap geven van wat wij n u te doen
hebben.
Onze tijd i s ernstig, ernstig op stoffelijk ge
bied, maar veel ernstiger ook mee daarom op
geestelijk gebied. God roept ons om met a 1
wat Hij ons gaf vrijwillig in Zijn dienst te be
geven; dat het steeds meer gebeure, opdat we
„zeer gewillig zijn op den dag Zijner heir-
kracht, in heilige sieradiën".
Dat we zoo ook onze Chr. organisaties mogen
zien, ook die welke speciaal een roeping hebben
voor het Maatschapplijk leven. We kunnen
en mogen ons als Christenen hier niet af
maken op geen enkele grond. Als w ij
trouw zijn, zal God al ons gebrek in heerlijkheid
vervullen én gebruikt Hij het zwakke, het kleine,
het verachte, als het Hem behaagt om goede
dingen te doen.
Welzalig die bij dagen en b ij nachten
Gods wil bepeinst, en die als 't Hoogste
goed
Van harte zoekt met ingespannen
krachten.
Zuidland. A. VINGERLING.
Vooral in verband met de komende Statenver
kiezing lijkt het mij zeer gewenscht om de be
teekenis en de waarde van het College van
Gedeputeerde Staten voor oogen te stellen en
tevens te wijzen op het voorrecht, dat door het
College de Christelijke beginselen voor zijn
beleid worden aanvaard.
Aan hen is de dagelijksche leiding en uitvoe
ring van zaken in de provincie opgedragen, en
zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet.
Zij voeren de provinciale reglementen en ver
ordeningen. Ook tot de uitvoering van Rijks
wetten verleenen zij hun medewerking. Dat is
een respectabele rij. We noem'en: de Onderwijs
wet, de Drankwet, de Krankzinnigenverpleging,
de Gezondheids- en Woningwetten, Hinderwet
en Beroepswet, Jachtwet en Visscherijwet, Mo
tor- en Rijwielwet en Landarbeiderswet, Waren
wet en Vleeschkeuringswet. Verder strekken zich
deze bemoeiingen o.a. uit tot de vestiging van
kerken, het ijkwezen, het armenwezen, de strand
vonderij, de dienstplicht en tal van andere be
langrijke zaken meer.
Van zeer groot gewicht is ook het door de
Grondwet aan Gedeputeerde Staten opgedragen
toezicht op de Gemeentebesturen. Dat omvat
bepaald aangewezen dingen, maar daaronder zijn
zeer belangrijke bestuursaangelegenheden.Voorts
is in de Lager Onderwijswet aan Gedeputeerde
Staten bet nemen van allerlei belangrijke beslis
singen opgedragen in gevallen, dat conflicten
ontstaan en gemeente- en schoolbestuur niet tot
overeenstemming kunnen kom'en. Ook hebben
zij hun woord te spreken in tal van andere
onderwijsaangelegenheden. Dat hebben de Chr.
scholen de laatste jaren vaak ten goede onder
vonden.
Uit deze lang niet volledige opsomming zal
het duidelijk kunnen zijn, dat het uitgaan van
bepaalde beginselen voor regeerbeleid bij de
vervulling van hun taak door Gedeputeerde
Staten, van het uiterste gewicht kan zijn. Met
welk een geheel anderen geest kan b.v. een
Anti-Rev. Gedeputeerde staan tegenover aller
lei onderwijskwesties als een man van vrijzinni
gen huize, zelfs al streeft^ ook deze naar de
grootst mogelijke objectiviteit bij het nemen van
zijn beslissingen. Het diepste levensbeginsel geeft
kleur aan vragen, die ter beslissing worden
voorgelegd. Niet anders staat het met betrek
king tot vloekverboden, Zondagsrust, kroeg
sluiting en nog zooveel andere dingen meer.
Bij het uitoefenen van gezag, bij het vervullen
van een belangrijke bestuuurstaak als aan Ged.
Staten is opgedragen, zijn de beginselen, waar
van wordt uitgegaan, beslissend naar alle kanten.
Deze pricipieele stelling wordt, ook in Zuid-
Holland door de ervaring bevestigd.
Sinds 1901, toen in de Staten de meerder
heid omging naar rechts, is een eigen, door ge
zonde Anti-Rev. beginselen beheerschte politiek
gevolgd, die telkens botste met wat m'en van
links voorstond. Vooral in de latere jaren, toen
uiterst links aan die zijde den grootsten invloed
verkreeg, was dat meermalen in vrij scherpen
vorm het geval.
Op sobere wijze willen we even de aandacht
vestigen op den invloed van ons beginsel bij
de uitvoering van de regeertaak door Gedepu
teerde Staten.
Nadat in den zomer van 1901 de Staten
naar rechts woren omgezet, kwamen verschillen
de vraagstukken naar voren, die een bepaalde
regeling eischten. De nieuwe meerderheid bleek
warm gestemd voor het gezonde Anti-Rev. be
ginsel, dat wat door het particulier ini
tiatief tot stand kan komen, niet geregeld
moet worden in den weg van overheidsbe
moeiing, welke de neiging, den drang in zich
heeft om steeds breeder om zich heen te grijpen.
In het begin dezer eeuw was het vakonderwijs
in de eerste periode van zijn ontwikkeling. Drin
gend werd de behoefte, en met name in onze
bekende dorpen, naar meerdere gelegenheid voor
den aankomenden ambachtsman om zich te be
kwamen in zijn vak. Aan een Nijverheidsonder
wijswet, die nu 70 procent door het Rijk en 30
procent in de kosten door de gemeente laat be
talen, werd 30 jaar geleden nog door niemand
gedacht. Zoodat in 1901 een ambachtsschool,
een teekenschool en andere vakscholen alleen
konden bestaan, indien ook de Provincie jaar
lijks een aanzienlijke bijdrage verleende. Welnu,
daarin heeft de Rechtsche meerderheid in de
Staten van Zuid-Holland zich niet onbetuigd
gelaten. Zij heeft van den aanvang af, dat zij
als meerderheid de leiding in het bestuur der
Provincie verkreeg, mild 'en royaal het vak
onderwijs gesteund. Dat blijkt uit de cijfers. In
1901 werden nog slechts plus minus 20.000.
verstrekt uit de provinciale kas; 20 jaren daarna
was het bedrag gestegen tot ver over de 3 ton.
Maar als absolute eisch werd bij de subsidieering
steeds gesteld, dat de scholen van een vereeni-
ging moesten uitgaan. Daarvan werd niet af
geweken.
Zoo is allengs het getal door mannen uit de
praktijk beheerde vakscholen in Zuid-Holland
uitgebreid. Toen dan ook in 1919 de Nijverheids
onderwijswet tot stand kwam, kon in deze pro
vincie gewezen worden op een omvangrijk en
bloeiend vakonderwijs.
Herhaaldelijk is van linksche zijde geprobeerd
om den beproefden weg van het particulier ini
tiatief te verlaten. Rechts stond echter pal en,
mede als gevolg van die politiek, zijn aan de
gemeenten ongetwijfeld belangrijke uitgaven be
spaard gebleven. Toch was het onderwijs goed
en werd gehouden buiten de bemoeiingen der
bureaucratie. Welk een zegen
Ten opzichte van de Krankzinnigen verzorging
staat het niet anders. Ook op dit punt werd de
strijd tegen links' streven naar overheidsbe
moeiing gestreden en werd eveneens voor het
particulier initiatief ruim baan gemaakt.
De wet liet de keuze vrij tusschen eigen ge
stichten en het sluiten van overeenkomsten met
particuliere inrichtingen. In Noord-Holland koos
men tot zijn groote financieele schade voor het
eerste. Zuid-Holland's rechtsche meerderheid be
trad den weg der contracten met particuliere
vereenigingen van onderscheiden richting. De
Vereeniging tot Christelijke verzorging van
krankzinigen b.v. kon daardoor haar vleugelen
breed gaan uitslaan. Bovendien werden met 13
andere gestichten overeenkomsten aangegaan.
De onderscheiden politieke beginselen van de
Staten-meerderheid in Zuid-Holland en Noord-
Holland bracht er dus toe, geheel uiteenloopen-
de wegen in te slaan.
In Zuid-Holland bleek, dat het aanvaarden
van het gezonde beginsel van het particulier
initiatief tevens het 'belang der ingezetenen was.
In Noord-Holland betaalt men voor een pa
tiënt, in de provinciale gestichten verpleegd,
1400.Zuid-Holland Iaat de gemeentebe
sturen 600.a 1000.— per patiënt betalen.
En de goede verpleging in de particuliere in
richtingen doet in niets voor die in de provin
ciale inrichtingen van Noord-Holland onder.
Wie bedenkt, dat het aantal krankzinnigen de
laatste jaren sterk gestegen is (in Zuid-Holland
van 1629 in 1901 op 4300 in 1930) begrijpt
wat dit voor de gemeentekassen beteekent. Het
is een groot voordeel, dat in 't bijzonder klemt
voor tal van kleine gemeenten, die over beschei
den inkomsten beschikken, maar toch ook haar
krankzinnigen hebben.
Ook op dit gebied draagt Zuid-Holland de
eerepalm weg.
Daarom is het, speciaal ook met het oog op
deze buitengewoon belangrijke zaak, zoo ge
wenscht, ja dringend noodig, dat in Zuid-Hol
land geen socialistisch-vrijzinnige bestuursperiode
wordt ingeluid. Dan toch zullen die mannen van
de too de vaan den toon aangev'en en zal de
strijd tegen de particuliere, dus ook tegen de
christelijke, gestichtsverpleging worden aange
bonden.
Het bewijs voor deze stelling ware uit de
historie gemakkelijk te leveren.
Ieder begrijpt dus wel van welk groot belang
de a.s. Statenverkiezing in elk opzicht is. We
hopen daar volgende week nog meer van te
zeggen.
De copie van ingezonden stukken, die niet ge
plaatst zijn, wordt niet teruggegeven. Buiten
verantwoordelijkheid van Redactie en Uitgevers.
's-Gravenhage, Februari 1930.
Geachte Redactie
De gedachtenwisseling in dit blad tusschen
den heer Keijzer, secretaris der Plaatselijke On
gevallen-Commissie Goeree en Overflakkee der
Centrale Landbouw-Onderlinge, eenerzijds, en
den heer Sengers, administrateur der Bedrijfs-
vereeniging Land- en Tuinbouwbelang, ander
zijds, hebben' wij niet zonder belangstelling ge
volgd. Zij zou langs ons heen gaan, als laatst
genoemde in zijn laatste schrijven niet eenige
mededeelingen van onzen heer Dorresteyn in het
geding bracht, die hij meent kortweg als leugens
te mogen betitelen. Daarom is het misschien
goed het geheugen van den heer Sengers nog
eens wat op te irisschen. Door den heer Dorre
steyn is beweerd, dat „Fatum" stroomannen
bereid vond, om het noodige te doen, ten einde
tot de oprichting van een Bedrijfsvereeniging te
geraken, terwijl de uitvoering in handen kwam
van de verzekeringsmaatschappij „Fatum". Dit
heet een leugen Maar is de heer Sengers dan
vergeten, hoe in 1922 de opwekking aan werk
gevers om een Bedrijfsvereeniging te stichten en
om te komen hoor'en, welke wijsheid over de
Land- en Tuinbouwongevallenwet te vertellen
was, niet uitging van landbouwers en nog veel
minder van een landbouw-organisatie, groot of
klein, doch alleen en uitsluitend van de ver
zekeringsmaatschappij „Fatum" of van een der
met deze verbonden verzekeringsmaatschappijen.
Vóór ons ligt een uitnoodiging, die op 14 Juli
1922 aan werkgevers in de bloembollenstreek
werd verzonden, uitgaande van de Assurantie-
Maatschappij tegen Brandschade van 1845,
waai in geconstateerd wordt, dat de Land- en
Tuinbouwongevallenwet spoedig in werking zal
treden en die verder zegt: „Teneinde U hier
omtrent eenige nadere inlichtingen te verschaf
fen, zouden wij U willen uitnoodigen tot een
bijeenkomst in Leiden op Zaterdag 22 Juli a.s.,
's middags half twee op nader te bepalen plaats.
Onze heer Meylink, Directeur der Ongevallen-
Verzekering-Maatschappij zal de zaak uiteen
zetten."
Dat door eenige verzekeringsmaatschappijen
pogingen in het werk werden gesteld om de op
richting te bevorderen van onderlinge vereeni
gingen van werkgevers, trok in die dagen de
aandacht van Kamerleden, blijkens de bekende
vragen van den heer Brautigam en het was
ook aan Minister Aalberse, blijkens diens ant
woord op de gestelde vragen, niet ontgaan.
Dat „Fatum" als administrateur van de op
gerichte bedrijfsvereeniging de geheele uitvoering
van de wet in handen hield en door de gegeven
toezegging (die thans vervallen is); dat nooit
meer dan 90 der Rijksbankpremie zou worden
betaald, ook onmiddellijk belang behield bij de
financieele uitkomsten der bedrijfsvereeniging, is
toch waarlijk geen nieuws meer en wij be
grijpen niet, waarom de heer Sengers zich in
duizend bochten wringt om deze verhouding zoo
veel mogelijk te verdoezelen. Als de heer Sen
gers dan ook beweert, gedwongen te zijn tot de
mededeeling, dat dit alles leugen is, dan maakt
dat op elk, die ook maar eenigszins op de
hoogte is met den gang van zaken, wel een
komischen indruk. In elk geval heeft het Konink
lijk Nederlandsch Landbouw-Comité getoond,
over betere herinnering te beschikken, toen kort
vóór het in werking treden der Ziektewet aan
Land- en Tuinbouwbelang medewerking werd
geweigerd om tot stichting van een bedrijfs
vereeniging ter uitvoering van de Ziektewet te
geraken.
Ook op een tweede punt, dient het geheugen
van den heer Sengers te worden opgefrischt.
Niet éénmaal, doch bij herhaling in d'en loop
der jaren heeft de heer Sengers in vergaderingen
verteld, dat Land- en Tuinbouwbelang niet,
zooals de Landbouw-Onderlinge en andere be-
drijfsvereenigingen een lijst van bedrijfsziekten
had, waarvoor werd uitgekeerd alsof zij be-
drijfs-ongevallen waren. Dit had dan volgens
den heer Sengers zelf het voordeel, dat het
Bestuur zich niet aan zoo'n lijst heeft te houden
en ook nog eens wat meer kan doen.
Wie een dergelijke uitspraak hoort en zich
opnieuw realiseert, dat ze gegeven werd bij
monde van den vertegenwoordiger der verzeke
ringsmaatschappij, die door de gegeven garantie
van niet meer dan 90 der Rijksbankpremie,
gelijk wij al opmerkten, onmiddellijk belang had
bij de uitkomsten der verzekering, heeft toch
zeker alle recht om te beweren, dat dit alles
wel op zeer losse schroeven stond en dat het
voor de verzekerden wél zoo veilig zou zijn
geweest, indien de rechten op uitkeering bij be-
drijfsziekte behoorlijk waren omschreven ge
weest.
Hoe men de zaak ook wendt of keert, nooit
is weg te redeneeren, dat Land- en Tuinbouw
belang haar bestaansreden heeft gevonden in het
belang van e'en' verzekeringsmaatschappij, die in
strijd met den uitdrukkelijken wil van den wet
gever er in slaagde, een bedrijfsvereeniging van
den grond te krijgen. Al het gehaspel, dat noodig
is geweest om tenslotte ook een bedrijfsvereeni
ging voor de uitvoering van de Ziektewet op
te richten, bewijst opnieuw, dat Land- en Tuin
bouwbelang en de daarmede thans verbonden
nieuwe bedrijfsvereeniging voor de Ziektewet,
met het Nederlandsche landbouw-organisatie-
leven geen contact hebben. Tusschen de over
het geheele land verspreide werkgevers, die bij
Land- en Tuinbouwbelang zijn aangesloten
er kan nooit genoeg op gewezen worden
bestaat niet het minste organisatorische verband
en alleen land- en tuinbouwers, wie dit alles
koud laat en die alleen letten op een voor
gespiegeld eigenbelang, zullen een oude, be
proefde organisatie verlaten om hun geluk te
beproeven bij bedrijfsvereenigingen, over wier
wordingsgeschiedenis men in eigen kring liever
niet meer spreken hoort.
Met dank voor de plaatsing teekent,
Hoogachtend,
DE CENTRALE
LANDBOUW-ONDERLINGE.
De Directie,
POSTHUMA, Pres. Dir.
Hooggeachte Redactie
Mag ondergeteek'ende een bescheiden plaatsje
voor een „ingezonden" in Uw veelgelezen blad,
als antwoord op een pennevrucht van den heer
J. N. v. N. in Uw blad van 7 Febr. j.l.
De geachte inzender meent eenige plaatsruimte
te moeten vragen naar aanleiding van mijn op
treden als spreker voor de Landbouwvereeniging
te Dirksland op 3 Febr.
De geachte scribent begint met op te merken,
dat het hem niet beliefde om met den spreker
van gedachten te wisselen en daarom doet hij
het via Uw blad.
Waarom Ik zou zeggen, hij had de volle
gelegenheid. Was het misschien, omdat hij hier
voor dén moed niet bezat 1 Ik stem toe, per
„ingezonden" kan men gemakkelijker de dingen
„scheef" zetten, want wanneer men dat in debat
doet, dan kan de spr. zich verdedigen, wat niet
altijd even gemakkelijk gaat in de courant, om
dat men dan meestal te veel gastvrijheid der
Redactie moet vragen.
Eveneens is het gemakkelijker, omdat men den
naam achterwege kan laten en zich zoodoende,^
kan ontpoppen als iemand, die het wél meent
met de pachters, maar in werkelijkheid dingen
propageert, die den' toets der critiek niet kunnen
doorstaan en in de derde plaats is het gemak
kelijker, omdat men desnoods de hulp van derden
kan inroepen.
Hoe dit alles ook zij (ik laat dat in het
midden), erg reëel komt het mij niet voor, om,
wanneer men de geboden gelegenheid niet aan
vaardt, dan later per „ingezonden" gaat ageeren
op een wijze zooals de inzender doet.
Het verheugt mij, dat de schrijver toegeeft,
dat ik waarheden sprak, maar ik zou oude en
zeer verouderde contracten hebben geciteerd.
Dit nu is absoluut onjuist. Enkele uitzon
deringen daargelaten zijn vrijwel alle contracten
zooals ik in Dirksland citeerde. Ook nu nog
worden de art. 1628 e.v.v. van het B.W. in
de contracten uitgeschakeld, ook op Flakkee.
Een pachtwet is niet noodig, concludeert mijn
geachte opponent. Gelukkig, dat de meerderheid
der Tweede Kamer daar anders over heeft ge
oordeeld.
Dan zou ik hebben beweerd, dat wanneer de
verhuurder overging tot incasseering der ver
schuldigde pachtpenningen, dat zulks niet erg
fideel zoude zijn. Ik vraag mij af: Heeft def^i
schrijver J. N. v. N. zitten slapen Het zou toch
wel al te fraai zijn om dat te beweren en vrijwel
gelijk staan met het advies: „Pachters, betaal
uw pachtpenningen maar niet."
Trouwens, de vergadering weet wel beter, dat
ik die onzin niet heb beweerd.
Meent de heer v. N., dat hij door een derge
lijke onjuiste voorstelling van mijn woorden
te geven de Flakkeesche pachters er toe zou
kunnen 'brengen om geen lid te worden van den
Bond van Landpachters in Nederland.
Het 'begint mij hoe langer hoe duidelijker te
Van een heel goede vriendin kreeg ik twee
nummers toegezonden van „Dróóm en Daad",
een maandblad voor jonge meisjes.
'k Liet eventjes al het werk in den steek om
die maandbladen eens in te zien, want ik moet
eerlijk bekennen, dat ik dit tijdschrift niet kende.
Nu om er een oordeel over te geven, zou te
voorbarig zijn, als men slechts twee nummers
gezien heeft.
Maar het ging nu, dat zag ik al gauw aan de
aanstrepingen, om een breed verslag van een
lezing, die Johanna W. A. Naber gehouden heeft
voor de Chr. Meisjesstudenten. Over dit verslag
in zijn geheel zou ik heel wat kunnen vertellen,
maar ik wil er een passage uit overnemen.
Het gaat over de correspondentie van Calvijn.
Johanna Naber zegt, dat Calvijn's corresponden
tie veel brieven bevat gericht aan vrouwen, en
daarin komt duidelijk aan den dag, dat deze de
roeping der vrouw in die toen zeer openbare
aangelegenheden van strijd en lijden hoog aan
sloeg.
Een der brieven aan een martelares voor het
geloof wordt geciteerd en daarin lezen wij
„Het heeft Gode behaagd u te roepen tot
Zijnen dienst, evenals Hij dit den man doet.
Wij allen te zamen zijn door Christus gered
en hebben een gemeenschappelijk heil in Chris
tus; maar daarom moeten wij mannen en
vrouwen ook één van zin Zijne heilige zaak
voorstaan.
Ziet op de volharding der vrouwen bij het
lijden en sterven onzes Heeren en bedenkt,
dat toen de discipelen Hem hebben verlaten,
de vrouwen bij Hem hebben volhard tot het
uiterste. Is het niet een vrouw geweest, die
Zijne opstanding heeft geboodschapt aan de
discipelen Hebben niet duizenden van vrou
wen haar bloed en haar leven gelaten om
Jëzus' naam te verheerlijken Heeft God haar
martelaarschap niet gezegend Zien wii niet
nu nog, dat Gbd werkt door de hand van
vrouwen en door haar getuigenis Zijne vij
anden beschaamt?"
Ik ben heel blij, dat vriendelijke handen mij
dit tijdschrift hebben toegezonden.
Er wordt gesmaald, dat het Christendom de
vrouwen doet achterstaan.
Maar Calvijn's ontroerende woorden doen
zien, dat hij op dit heilig terrein de vrouwen
een eereplaats geeft.
Ditf'raadsel kreeg ik van Leendert de B., uit
Dirksland. Het is te moeilijk vooral voor de
jongeren om het bij de gewone raadsels te
doen. Maar ik vond het toch ook weer zoo
aardig dat ik het jullie graag liet lezen. Leen
heeft het uit een boekje van zijn Grootvader.
Jullie 'behoeven niet apart de oplossing in te
zenden. Dat doe je maar bij de gewone raadsels
volgende keer.
TINEKE.
Van der Hal en Piet waren er ook al aan
te pas gekomen. Allen stonden ze om de auto
heen.
„Nou gaat Piet weer naar binnen. O nee,
Moes, Piet haalt zijn fiets 1"
Tóen stond Moes ook eens op om te kijken.
„Tini, die Mevrouw kan zoo maar niet blijven
wachten. Ik zal vragen of ze bij ons komen
wachten."
„Ja, ja, Moe, dat is fijn", en Tini danste haar
pret weer uit.
Moe deed gauw haar mantel aan en ging
zelf naar Mijnheer en Mevrouw toe. Tini was
niet meegegaan, 't Mocht niet van Moe.
Kijk nu praatte Moe met dién Mijnheer en
Mevrouw.
Ja hoor, echt waar, daar komen ze mee, Mijn
heer ook. Van der Hal ging weer aan 't werk.
Dat was nog eens leuk.
Daar waren ze er. Mijnheer ging eerst zijn
handen wasschen.
Maar Tini, die zooveel te vertellen had ge
had ,en zooveel plezier had, had, nu allen er
waren, niets meer te zegg'en.
Ze was er verlegen van.
Moes wist natuurlijk wel raad. „Wel, Tini,
ik denk, dat Truus ook wel van spelen houdt.
Ga maar gerust naar jullie hoekje."
Tineke werd weer zoo rood, zoo rood. Maar
ze stapte toch naar haar hoekje en Truus ging
mee, en Hans ging ook mee.
Tini haalde haar mooie groote pop uit het
stoeltje en liet die aan Truus zien. Maar ze
zei aldoor niets.
Truus zei: „Mijn pop heeft ook een roode
jurk, maar die is niet zoo mooi. Mijn pop heeft
nog wel een mooie jurk, maar die is rose."
Én toen was het ineens klaar.
Hans zat maar stil te kijken. Wat had hij nu
aan poppen. Maar toen zag hij een boek van
Tini.
„Ik heb ook een boek, „Van den boozen
koster","
„O, dat heb ik ook," zei Tini, ,,'en ik heb
nog zoo'n mooi boek, van „Allemaal katjes"
en nog veel meer. Dat is van de katjes."
Hans pakte het gretig aan. Wat een fijne
plaatjes. O, wat keek die mijnheer boos. Nee,
daar keek t-ie niet meer boos. En Hans ging
plaatjes kijken en lezen en Truus en Tineke
hadden het druk over de poppen.
Opeens stond Mijnheer op. „Ik zie, dat ze
al bij de auto zijn. Ik zal ook eens gauw gaan
kijken.
Maar Moes zei tegen Mevrouw: „Blijft U
toch hier wachten."
Dat wilde die Mevrouw graag doen.
Gelukkig maar, dacht Tini, anders had Truus
ook al weg moeten gaan.
Mevrouw en Moe gingen weer praten. Ineens
moest Tini luisteren. Nu vroeg Mevrouw naar
een school.
„Ja Mevrouw, de Christelijke school."
„Onze oudste jongen, Fré, zit in de vijfde
klas, Truus in de derde. Hans in de tweede en
onze kleine zus gaat nog niet op school, die is
pas drie jaar."
Wat had Tini zitten luisteren naar wat de
groote menschen gepraat hadden. Ze had haar
poppen vergeten.
„Truus, je komt bij mij in de klas."
„Fijn zeg," vond Truus, die er eerst heel
erg tegen op gezien had naar een vreemde,
nieuwe school te moeten. Nu had ze al een
vriendinnetje voor ze nog op school was.
„Waar woon je nu, zeg
„O, daar heb ik ook gewoond voor we hier
woonden."
De meisjes raakten niet uitverteld en Hans
had nu ook wat te vertellen over dien aardigen
meester, dien ze nu hadden.
Tini wist wel waar de school stond, want
haar Tante woonde er vlak bij.
Opeens hoorden ze de auto weer tuffen. Was
die nu al klaar Tini was er niets blij mee.
Maar haar nieuwe vriendinnetje moest weer
weg.
„We hopen nu gauw bij je te wonen," zei
Mevrouw tegen Tini. „Nog maar eën paar
weken."
De auto was heelemaal weer goed gemaakt,
want net zaten ze er allen in, of rrrt, daar
ging het in een vaartje weg.
Wat die Tini 's avonds veel te vertellen had
aan Vader
(Wordt vervolgd)
M'n beste nichtjes en neefjes 1
Nu moet ik jullie eens even wat vragen. Heb
ben jullie allemaal een 10 voor aardrijkskunde
op je rapport Geweldig wat een aardrijkskun
dige kennis bij jullie.
Ik kan nu natuurlijk nog geen uitslag geven
want tot de volgende week hebben jullie nog
den tijd om in te zenden. Maar ik zie wel dat
jullie braaf je best doen.
Nu allemaal heel veel hartelijke groeten van
jullie,
TANTE TRUUS.
EEN RAADSEL UIT EEN
OUDERWETSCH RAADSELBOEKJE.
Er zijn vier broeders van over de zee.
Die thuis zijn in Holland bij twintig en twee
Die twintig en twee zijn gebroeders als wij,
Verdraagzaam en goedig en gastvrij er bij,
En wordt er ook somtijds een poging gedaan
Ons van beide scheiden niet één laat ons gaan
Want waarlijk, ze hebben ons hartelijk lief,
En dikwijls zijn we hun tot steun en gerief,
Want trekken we een cirkel of wel 'n quadraat
We dienen hen altijd met raad en en met daad
En moest gij ook nog eens examen gaan doen
Wij helpen u altijd daar doorheen met fatsoen.
En had gij ook lust naar Egypte te gaan.
Wij zullen u altijd ten dienste nog staan.
Wie zijn deze broeders van over de zee.
Die thuis zijn in Holland bij twintig en twee.
VII.
Tineke had er heel wat over te vertellen.
„Heusch, Moe, die mijnheer was niet boos, dat
ik in 't huis was en Mevrouw lachte tegen me.
En, o, moe, dat meisje is net zoo groot als ik.
Zou ze in dezelfde klas komen
„Kindje hoe weet ik dat nu allemaal
„Het is nog niet eens zeker, dat ze op de
zelfde school zal gaan."
„Da's waar ook schrok Tine, misschien gaat
ze niet bij ons. Maar misschien ook wel hé
Moe
Wacht nog maar een poosje af, juffertje on
geduld."
„O, kijk Moe, daar gaan ze allemaal weer
weg. Ziet u nu wel 't meisje is net zoo groot
als ik."
Die jongen is kleiner. Wat zullen we echt
spelen, hé Moe
Mijnheer gaat de auto alvast keeren.
Hoe lang zou het nu nog duren eer ze hier
kunnen wonen
Kijk nou eens Moe, de auto wil niet.
Wat zou er wezen
Vol belangstelling was Tineke vlak voor het
raam gaan staan.
Moe liet haar maar begaan, 't Was voor Tini
een heele afleiding. En Moe dacht er over, hoe
heerlijk het zou zijn als haar meisje eens vlak
in de buurt een vriendinnetje zou krijgen. En
toch Mevrouw was blij en bezorgd tegelijk. Tini
kon voor haar vriendinnetjes wel eens lastig we
zen. Ze was zoo alleen gewend geweest.
Moe kreeg niet veel tijd om te denken. Van
't raam af deed Tini telkens verslag van al 't
gebeurde.