Bij Ruwe Handen PUROL. Doos 30 ct. EE1T HOEKJE VOOR VROUW E Voor de Vrouw Het Dagelijksch Bestuur der Provincie. Ingezonden Stukken Voor de Jeugd. Volle nadruk valle echter hierop, dat het Chr. beginsel niet alleen beleden, maar ook beleefd moet worden, en eveneens dat de Kerk dit onverkort en onverminkt zonder aan zien des persoons predike, zooals Dr. Dijk dat zoo schoon zegt „Dat zij (de Kerk) zich slechts houde aan de haar van God gegeven taak, om het Woord te prediken en dat Woord alleen. Dan komt zij als vanzelf in aanraking met het maatschappelijk leven, met de verhouding van mensch tot mensch, met de vragen van arbeid en loon, met de tweede tafel der Wet, en moet zij het licht van 's Heeren op'enbaring doen uitstralen, ook over de dingen van ons stoffelijk bestaan. Dan mogen we verwachten, dat zij in haar arbeid komt met het volle getuigenis des Evangelies, dat ook een boodschap heeft voor d i t leven. En dan k a n de Kerk zich niet afzijdig houden van organisaties, die ook principieel werk ver richten en in dat principieele werk op den grond slag der Schrift arbeiden aan den bloei en de vooruituitgang van Gods Kerk." Tot zoover Dr. Dijk. Waar we toch op geen volledigheid aan spraak kunnen maken, willen we nog slechts op één ding wijzen. In den strijd tusschen geloof en ongeloof is het de Kerk van Christus, die eenerzijds leiding moet geven en anderzijds als het ware het mid delpunt van de worsteling is. Die Kerk, die ook in zich draagt de kiem van het nieuwe lichaam, dat gevormd wordt, van een allesomvattend wereldrijk, waarin ook een plaats voor de stof en het stoffelijke zijn zal. Dat zal alle aardsche verhoudingen vervan gen, alle disharmonie wegnemen, want „Gerechtigheid gaat voor Zijn aangezicht, Hij zet ze alom waar Hij zijn treden richt." God bouwt Zijn Koninkrijk door alle eeuwen heen, daar alle geslachten en door alle ver houdingen. Wij weten, dat God dat Koninkrijk toebereid, tot die hoogte, tot dat stadium brengt, totdat Christus dat Koninkrijk Gods en den Vader zal overgeven, en dan zal het weer zijn, zooals het was voordat Christus in de wereld inge bracht werd. Nu zegt de Apostel, dat het natuurlijke eerst is en daarna het geestelijke. Door het stoffe lijke van den tijd, ook van onzen tijd, bouwt God geestelijk. Van hoeveel gewicht moeten ons in dit licht onze aardsche verhoudingen niet zijn Van hoeveel beteekenis is het dan ook, dat het stoffelijke van ons bestaan blijft onder het gezag van de H. Schrift. Van hoe onschatbare waarde, dat God ons in den gewonen weg middelen, die organen gegeven heeft, waardoor ook dat stoffelijke zoo veel mogelijk het geestelijke kan dienen, omdat naar een woord van Dr. Kuyper: „Het Konink rijk Gods, 't welk onder Christus als onzen Koning ons verbeid, ziel èn lichaam, het onzien lijke èn 't zienlijke zal omvatten, hemel en aarde tot vernieuwde en verh'oogde openbaring zal brengen, even beslist een lichamelijk als geeste lijk karakter zal vertoonen, en derhalve vol strekt niet alleen het geestelijke, maar evenzeer het maatschappelijk saamzijn, en wat wij noemen het Staatsleven in zich sluiten zal." Tot zoover Dr. Kuyper. Omdat in dat Eeuwige Godsrijk, dat God nu bouwt en straks in volmaaktheid schitteren zal, ook een plaats is voor het lichaam, met alles wat daaraan verbonden is, omdat de verhou- j dincjen ook lichamelijk van alle Gezaligden, ge heiligd en volmaakt zullen zijn, vooral omdat alles wat hier op aarde is, wat niet van deze aarde is, maar van den Hemel, met deze wereld niet ondergaat, maar een begin is van wat een maal in volmaaktheid bloeien zal, *daarom moeten we het stoffelijke zien in eeuwigheids- licht en daarom ook heeft het eeuwigheids waarde. Het verband, dat er is tusschen stoffelijke en geestelijke dingen, moeten we steeds klaarder zien, en ook de beteekenis, dat het stoffelijke heeft voor het geestelijke. Dan zullen we gedurig meer verstaan, waarom in den Bijbel aan het stoffelijke toch zooveel waarde wordt toegekend, omdat God het wil dienstbaar gemaakt zien in den strijd voor Zijn Eere, en voor de komst van Zijn Koninkrijk. Dan worden we bewaard voor overschatting van het stoffelijke, en worden we ook 'bewaard voor geringschatting. Dan zullen we ons met ons geheele zijn, ook met al onzen stoffelijken rijkdom op verschillend gebied gaarne geven in den strijd aller eeuwen, dan zullen we ook in dezen ernstigen tijd ons voor Gods aangezicht rekenschap geven van wat wij n u te doen hebben. Onze tijd i s ernstig, ernstig op stoffelijk ge bied, maar veel ernstiger ook mee daarom op geestelijk gebied. God roept ons om met a 1 wat Hij ons gaf vrijwillig in Zijn dienst te be geven; dat het steeds meer gebeure, opdat we „zeer gewillig zijn op den dag Zijner heir- kracht, in heilige sieradiën". Dat we zoo ook onze Chr. organisaties mogen zien, ook die welke speciaal een roeping hebben voor het Maatschapplijk leven. We kunnen en mogen ons als Christenen hier niet af maken op geen enkele grond. Als w ij trouw zijn, zal God al ons gebrek in heerlijkheid vervullen én gebruikt Hij het zwakke, het kleine, het verachte, als het Hem behaagt om goede dingen te doen. Welzalig die bij dagen en b ij nachten Gods wil bepeinst, en die als 't Hoogste goed Van harte zoekt met ingespannen krachten. Zuidland. A. VINGERLING. Vooral in verband met de komende Statenver kiezing lijkt het mij zeer gewenscht om de be teekenis en de waarde van het College van Gedeputeerde Staten voor oogen te stellen en tevens te wijzen op het voorrecht, dat door het College de Christelijke beginselen voor zijn beleid worden aanvaard. Aan hen is de dagelijksche leiding en uitvoe ring van zaken in de provincie opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet. Zij voeren de provinciale reglementen en ver ordeningen. Ook tot de uitvoering van Rijks wetten verleenen zij hun medewerking. Dat is een respectabele rij. We noem'en: de Onderwijs wet, de Drankwet, de Krankzinnigenverpleging, de Gezondheids- en Woningwetten, Hinderwet en Beroepswet, Jachtwet en Visscherijwet, Mo tor- en Rijwielwet en Landarbeiderswet, Waren wet en Vleeschkeuringswet. Verder strekken zich deze bemoeiingen o.a. uit tot de vestiging van kerken, het ijkwezen, het armenwezen, de strand vonderij, de dienstplicht en tal van andere be langrijke zaken meer. Van zeer groot gewicht is ook het door de Grondwet aan Gedeputeerde Staten opgedragen toezicht op de Gemeentebesturen. Dat omvat bepaald aangewezen dingen, maar daaronder zijn zeer belangrijke bestuursaangelegenheden.Voorts is in de Lager Onderwijswet aan Gedeputeerde Staten bet nemen van allerlei belangrijke beslis singen opgedragen in gevallen, dat conflicten ontstaan en gemeente- en schoolbestuur niet tot overeenstemming kunnen kom'en. Ook hebben zij hun woord te spreken in tal van andere onderwijsaangelegenheden. Dat hebben de Chr. scholen de laatste jaren vaak ten goede onder vonden. Uit deze lang niet volledige opsomming zal het duidelijk kunnen zijn, dat het uitgaan van bepaalde beginselen voor regeerbeleid bij de vervulling van hun taak door Gedeputeerde Staten, van het uiterste gewicht kan zijn. Met welk een geheel anderen geest kan b.v. een Anti-Rev. Gedeputeerde staan tegenover aller lei onderwijskwesties als een man van vrijzinni gen huize, zelfs al streeft^ ook deze naar de grootst mogelijke objectiviteit bij het nemen van zijn beslissingen. Het diepste levensbeginsel geeft kleur aan vragen, die ter beslissing worden voorgelegd. Niet anders staat het met betrek king tot vloekverboden, Zondagsrust, kroeg sluiting en nog zooveel andere dingen meer. Bij het uitoefenen van gezag, bij het vervullen van een belangrijke bestuuurstaak als aan Ged. Staten is opgedragen, zijn de beginselen, waar van wordt uitgegaan, beslissend naar alle kanten. Deze pricipieele stelling wordt, ook in Zuid- Holland door de ervaring bevestigd. Sinds 1901, toen in de Staten de meerder heid omging naar rechts, is een eigen, door ge zonde Anti-Rev. beginselen beheerschte politiek gevolgd, die telkens botste met wat m'en van links voorstond. Vooral in de latere jaren, toen uiterst links aan die zijde den grootsten invloed verkreeg, was dat meermalen in vrij scherpen vorm het geval. Op sobere wijze willen we even de aandacht vestigen op den invloed van ons beginsel bij de uitvoering van de regeertaak door Gedepu teerde Staten. Nadat in den zomer van 1901 de Staten naar rechts woren omgezet, kwamen verschillen de vraagstukken naar voren, die een bepaalde regeling eischten. De nieuwe meerderheid bleek warm gestemd voor het gezonde Anti-Rev. be ginsel, dat wat door het particulier ini tiatief tot stand kan komen, niet geregeld moet worden in den weg van overheidsbe moeiing, welke de neiging, den drang in zich heeft om steeds breeder om zich heen te grijpen. In het begin dezer eeuw was het vakonderwijs in de eerste periode van zijn ontwikkeling. Drin gend werd de behoefte, en met name in onze bekende dorpen, naar meerdere gelegenheid voor den aankomenden ambachtsman om zich te be kwamen in zijn vak. Aan een Nijverheidsonder wijswet, die nu 70 procent door het Rijk en 30 procent in de kosten door de gemeente laat be talen, werd 30 jaar geleden nog door niemand gedacht. Zoodat in 1901 een ambachtsschool, een teekenschool en andere vakscholen alleen konden bestaan, indien ook de Provincie jaar lijks een aanzienlijke bijdrage verleende. Welnu, daarin heeft de Rechtsche meerderheid in de Staten van Zuid-Holland zich niet onbetuigd gelaten. Zij heeft van den aanvang af, dat zij als meerderheid de leiding in het bestuur der Provincie verkreeg, mild 'en royaal het vak onderwijs gesteund. Dat blijkt uit de cijfers. In 1901 werden nog slechts plus minus 20.000. verstrekt uit de provinciale kas; 20 jaren daarna was het bedrag gestegen tot ver over de 3 ton. Maar als absolute eisch werd bij de subsidieering steeds gesteld, dat de scholen van een vereeni- ging moesten uitgaan. Daarvan werd niet af geweken. Zoo is allengs het getal door mannen uit de praktijk beheerde vakscholen in Zuid-Holland uitgebreid. Toen dan ook in 1919 de Nijverheids onderwijswet tot stand kwam, kon in deze pro vincie gewezen worden op een omvangrijk en bloeiend vakonderwijs. Herhaaldelijk is van linksche zijde geprobeerd om den beproefden weg van het particulier ini tiatief te verlaten. Rechts stond echter pal en, mede als gevolg van die politiek, zijn aan de gemeenten ongetwijfeld belangrijke uitgaven be spaard gebleven. Toch was het onderwijs goed en werd gehouden buiten de bemoeiingen der bureaucratie. Welk een zegen Ten opzichte van de Krankzinnigen verzorging staat het niet anders. Ook op dit punt werd de strijd tegen links' streven naar overheidsbe moeiing gestreden en werd eveneens voor het particulier initiatief ruim baan gemaakt. De wet liet de keuze vrij tusschen eigen ge stichten en het sluiten van overeenkomsten met particuliere inrichtingen. In Noord-Holland koos men tot zijn groote financieele schade voor het eerste. Zuid-Holland's rechtsche meerderheid be trad den weg der contracten met particuliere vereenigingen van onderscheiden richting. De Vereeniging tot Christelijke verzorging van krankzinigen b.v. kon daardoor haar vleugelen breed gaan uitslaan. Bovendien werden met 13 andere gestichten overeenkomsten aangegaan. De onderscheiden politieke beginselen van de Staten-meerderheid in Zuid-Holland en Noord- Holland bracht er dus toe, geheel uiteenloopen- de wegen in te slaan. In Zuid-Holland bleek, dat het aanvaarden van het gezonde beginsel van het particulier initiatief tevens het 'belang der ingezetenen was. In Noord-Holland betaalt men voor een pa tiënt, in de provinciale gestichten verpleegd, 1400.Zuid-Holland Iaat de gemeentebe sturen 600.a 1000.— per patiënt betalen. En de goede verpleging in de particuliere in richtingen doet in niets voor die in de provin ciale inrichtingen van Noord-Holland onder. Wie bedenkt, dat het aantal krankzinnigen de laatste jaren sterk gestegen is (in Zuid-Holland van 1629 in 1901 op 4300 in 1930) begrijpt wat dit voor de gemeentekassen beteekent. Het is een groot voordeel, dat in 't bijzonder klemt voor tal van kleine gemeenten, die over beschei den inkomsten beschikken, maar toch ook haar krankzinnigen hebben. Ook op dit gebied draagt Zuid-Holland de eerepalm weg. Daarom is het, speciaal ook met het oog op deze buitengewoon belangrijke zaak, zoo ge wenscht, ja dringend noodig, dat in Zuid-Hol land geen socialistisch-vrijzinnige bestuursperiode wordt ingeluid. Dan toch zullen die mannen van de too de vaan den toon aangev'en en zal de strijd tegen de particuliere, dus ook tegen de christelijke, gestichtsverpleging worden aange bonden. Het bewijs voor deze stelling ware uit de historie gemakkelijk te leveren. Ieder begrijpt dus wel van welk groot belang de a.s. Statenverkiezing in elk opzicht is. We hopen daar volgende week nog meer van te zeggen. De copie van ingezonden stukken, die niet ge plaatst zijn, wordt niet teruggegeven. Buiten verantwoordelijkheid van Redactie en Uitgevers. 's-Gravenhage, Februari 1930. Geachte Redactie De gedachtenwisseling in dit blad tusschen den heer Keijzer, secretaris der Plaatselijke On gevallen-Commissie Goeree en Overflakkee der Centrale Landbouw-Onderlinge, eenerzijds, en den heer Sengers, administrateur der Bedrijfs- vereeniging Land- en Tuinbouwbelang, ander zijds, hebben' wij niet zonder belangstelling ge volgd. Zij zou langs ons heen gaan, als laatst genoemde in zijn laatste schrijven niet eenige mededeelingen van onzen heer Dorresteyn in het geding bracht, die hij meent kortweg als leugens te mogen betitelen. Daarom is het misschien goed het geheugen van den heer Sengers nog eens wat op te irisschen. Door den heer Dorre steyn is beweerd, dat „Fatum" stroomannen bereid vond, om het noodige te doen, ten einde tot de oprichting van een Bedrijfsvereeniging te geraken, terwijl de uitvoering in handen kwam van de verzekeringsmaatschappij „Fatum". Dit heet een leugen Maar is de heer Sengers dan vergeten, hoe in 1922 de opwekking aan werk gevers om een Bedrijfsvereeniging te stichten en om te komen hoor'en, welke wijsheid over de Land- en Tuinbouwongevallenwet te vertellen was, niet uitging van landbouwers en nog veel minder van een landbouw-organisatie, groot of klein, doch alleen en uitsluitend van de ver zekeringsmaatschappij „Fatum" of van een der met deze verbonden verzekeringsmaatschappijen. Vóór ons ligt een uitnoodiging, die op 14 Juli 1922 aan werkgevers in de bloembollenstreek werd verzonden, uitgaande van de Assurantie- Maatschappij tegen Brandschade van 1845, waai in geconstateerd wordt, dat de Land- en Tuinbouwongevallenwet spoedig in werking zal treden en die verder zegt: „Teneinde U hier omtrent eenige nadere inlichtingen te verschaf fen, zouden wij U willen uitnoodigen tot een bijeenkomst in Leiden op Zaterdag 22 Juli a.s., 's middags half twee op nader te bepalen plaats. Onze heer Meylink, Directeur der Ongevallen- Verzekering-Maatschappij zal de zaak uiteen zetten." Dat door eenige verzekeringsmaatschappijen pogingen in het werk werden gesteld om de op richting te bevorderen van onderlinge vereeni gingen van werkgevers, trok in die dagen de aandacht van Kamerleden, blijkens de bekende vragen van den heer Brautigam en het was ook aan Minister Aalberse, blijkens diens ant woord op de gestelde vragen, niet ontgaan. Dat „Fatum" als administrateur van de op gerichte bedrijfsvereeniging de geheele uitvoering van de wet in handen hield en door de gegeven toezegging (die thans vervallen is); dat nooit meer dan 90 der Rijksbankpremie zou worden betaald, ook onmiddellijk belang behield bij de financieele uitkomsten der bedrijfsvereeniging, is toch waarlijk geen nieuws meer en wij be grijpen niet, waarom de heer Sengers zich in duizend bochten wringt om deze verhouding zoo veel mogelijk te verdoezelen. Als de heer Sen gers dan ook beweert, gedwongen te zijn tot de mededeeling, dat dit alles leugen is, dan maakt dat op elk, die ook maar eenigszins op de hoogte is met den gang van zaken, wel een komischen indruk. In elk geval heeft het Konink lijk Nederlandsch Landbouw-Comité getoond, over betere herinnering te beschikken, toen kort vóór het in werking treden der Ziektewet aan Land- en Tuinbouwbelang medewerking werd geweigerd om tot stichting van een bedrijfs vereeniging ter uitvoering van de Ziektewet te geraken. Ook op een tweede punt, dient het geheugen van den heer Sengers te worden opgefrischt. Niet éénmaal, doch bij herhaling in d'en loop der jaren heeft de heer Sengers in vergaderingen verteld, dat Land- en Tuinbouwbelang niet, zooals de Landbouw-Onderlinge en andere be- drijfsvereenigingen een lijst van bedrijfsziekten had, waarvoor werd uitgekeerd alsof zij be- drijfs-ongevallen waren. Dit had dan volgens den heer Sengers zelf het voordeel, dat het Bestuur zich niet aan zoo'n lijst heeft te houden en ook nog eens wat meer kan doen. Wie een dergelijke uitspraak hoort en zich opnieuw realiseert, dat ze gegeven werd bij monde van den vertegenwoordiger der verzeke ringsmaatschappij, die door de gegeven garantie van niet meer dan 90 der Rijksbankpremie, gelijk wij al opmerkten, onmiddellijk belang had bij de uitkomsten der verzekering, heeft toch zeker alle recht om te beweren, dat dit alles wel op zeer losse schroeven stond en dat het voor de verzekerden wél zoo veilig zou zijn geweest, indien de rechten op uitkeering bij be- drijfsziekte behoorlijk waren omschreven ge weest. Hoe men de zaak ook wendt of keert, nooit is weg te redeneeren, dat Land- en Tuinbouw belang haar bestaansreden heeft gevonden in het belang van e'en' verzekeringsmaatschappij, die in strijd met den uitdrukkelijken wil van den wet gever er in slaagde, een bedrijfsvereeniging van den grond te krijgen. Al het gehaspel, dat noodig is geweest om tenslotte ook een bedrijfsvereeni ging voor de uitvoering van de Ziektewet op te richten, bewijst opnieuw, dat Land- en Tuin bouwbelang en de daarmede thans verbonden nieuwe bedrijfsvereeniging voor de Ziektewet, met het Nederlandsche landbouw-organisatie- leven geen contact hebben. Tusschen de over het geheele land verspreide werkgevers, die bij Land- en Tuinbouwbelang zijn aangesloten er kan nooit genoeg op gewezen worden bestaat niet het minste organisatorische verband en alleen land- en tuinbouwers, wie dit alles koud laat en die alleen letten op een voor gespiegeld eigenbelang, zullen een oude, be proefde organisatie verlaten om hun geluk te beproeven bij bedrijfsvereenigingen, over wier wordingsgeschiedenis men in eigen kring liever niet meer spreken hoort. Met dank voor de plaatsing teekent, Hoogachtend, DE CENTRALE LANDBOUW-ONDERLINGE. De Directie, POSTHUMA, Pres. Dir. Hooggeachte Redactie Mag ondergeteek'ende een bescheiden plaatsje voor een „ingezonden" in Uw veelgelezen blad, als antwoord op een pennevrucht van den heer J. N. v. N. in Uw blad van 7 Febr. j.l. De geachte inzender meent eenige plaatsruimte te moeten vragen naar aanleiding van mijn op treden als spreker voor de Landbouwvereeniging te Dirksland op 3 Febr. De geachte scribent begint met op te merken, dat het hem niet beliefde om met den spreker van gedachten te wisselen en daarom doet hij het via Uw blad. Waarom Ik zou zeggen, hij had de volle gelegenheid. Was het misschien, omdat hij hier voor dén moed niet bezat 1 Ik stem toe, per „ingezonden" kan men gemakkelijker de dingen „scheef" zetten, want wanneer men dat in debat doet, dan kan de spr. zich verdedigen, wat niet altijd even gemakkelijk gaat in de courant, om dat men dan meestal te veel gastvrijheid der Redactie moet vragen. Eveneens is het gemakkelijker, omdat men den naam achterwege kan laten en zich zoodoende,^ kan ontpoppen als iemand, die het wél meent met de pachters, maar in werkelijkheid dingen propageert, die den' toets der critiek niet kunnen doorstaan en in de derde plaats is het gemak kelijker, omdat men desnoods de hulp van derden kan inroepen. Hoe dit alles ook zij (ik laat dat in het midden), erg reëel komt het mij niet voor, om, wanneer men de geboden gelegenheid niet aan vaardt, dan later per „ingezonden" gaat ageeren op een wijze zooals de inzender doet. Het verheugt mij, dat de schrijver toegeeft, dat ik waarheden sprak, maar ik zou oude en zeer verouderde contracten hebben geciteerd. Dit nu is absoluut onjuist. Enkele uitzon deringen daargelaten zijn vrijwel alle contracten zooals ik in Dirksland citeerde. Ook nu nog worden de art. 1628 e.v.v. van het B.W. in de contracten uitgeschakeld, ook op Flakkee. Een pachtwet is niet noodig, concludeert mijn geachte opponent. Gelukkig, dat de meerderheid der Tweede Kamer daar anders over heeft ge oordeeld. Dan zou ik hebben beweerd, dat wanneer de verhuurder overging tot incasseering der ver schuldigde pachtpenningen, dat zulks niet erg fideel zoude zijn. Ik vraag mij af: Heeft def^i schrijver J. N. v. N. zitten slapen Het zou toch wel al te fraai zijn om dat te beweren en vrijwel gelijk staan met het advies: „Pachters, betaal uw pachtpenningen maar niet." Trouwens, de vergadering weet wel beter, dat ik die onzin niet heb beweerd. Meent de heer v. N., dat hij door een derge lijke onjuiste voorstelling van mijn woorden te geven de Flakkeesche pachters er toe zou kunnen 'brengen om geen lid te worden van den Bond van Landpachters in Nederland. Het 'begint mij hoe langer hoe duidelijker te Van een heel goede vriendin kreeg ik twee nummers toegezonden van „Dróóm en Daad", een maandblad voor jonge meisjes. 'k Liet eventjes al het werk in den steek om die maandbladen eens in te zien, want ik moet eerlijk bekennen, dat ik dit tijdschrift niet kende. Nu om er een oordeel over te geven, zou te voorbarig zijn, als men slechts twee nummers gezien heeft. Maar het ging nu, dat zag ik al gauw aan de aanstrepingen, om een breed verslag van een lezing, die Johanna W. A. Naber gehouden heeft voor de Chr. Meisjesstudenten. Over dit verslag in zijn geheel zou ik heel wat kunnen vertellen, maar ik wil er een passage uit overnemen. Het gaat over de correspondentie van Calvijn. Johanna Naber zegt, dat Calvijn's corresponden tie veel brieven bevat gericht aan vrouwen, en daarin komt duidelijk aan den dag, dat deze de roeping der vrouw in die toen zeer openbare aangelegenheden van strijd en lijden hoog aan sloeg. Een der brieven aan een martelares voor het geloof wordt geciteerd en daarin lezen wij „Het heeft Gode behaagd u te roepen tot Zijnen dienst, evenals Hij dit den man doet. Wij allen te zamen zijn door Christus gered en hebben een gemeenschappelijk heil in Chris tus; maar daarom moeten wij mannen en vrouwen ook één van zin Zijne heilige zaak voorstaan. Ziet op de volharding der vrouwen bij het lijden en sterven onzes Heeren en bedenkt, dat toen de discipelen Hem hebben verlaten, de vrouwen bij Hem hebben volhard tot het uiterste. Is het niet een vrouw geweest, die Zijne opstanding heeft geboodschapt aan de discipelen Hebben niet duizenden van vrou wen haar bloed en haar leven gelaten om Jëzus' naam te verheerlijken Heeft God haar martelaarschap niet gezegend Zien wii niet nu nog, dat Gbd werkt door de hand van vrouwen en door haar getuigenis Zijne vij anden beschaamt?" Ik ben heel blij, dat vriendelijke handen mij dit tijdschrift hebben toegezonden. Er wordt gesmaald, dat het Christendom de vrouwen doet achterstaan. Maar Calvijn's ontroerende woorden doen zien, dat hij op dit heilig terrein de vrouwen een eereplaats geeft. Ditf'raadsel kreeg ik van Leendert de B., uit Dirksland. Het is te moeilijk vooral voor de jongeren om het bij de gewone raadsels te doen. Maar ik vond het toch ook weer zoo aardig dat ik het jullie graag liet lezen. Leen heeft het uit een boekje van zijn Grootvader. Jullie 'behoeven niet apart de oplossing in te zenden. Dat doe je maar bij de gewone raadsels volgende keer. TINEKE. Van der Hal en Piet waren er ook al aan te pas gekomen. Allen stonden ze om de auto heen. „Nou gaat Piet weer naar binnen. O nee, Moes, Piet haalt zijn fiets 1" Tóen stond Moes ook eens op om te kijken. „Tini, die Mevrouw kan zoo maar niet blijven wachten. Ik zal vragen of ze bij ons komen wachten." „Ja, ja, Moe, dat is fijn", en Tini danste haar pret weer uit. Moe deed gauw haar mantel aan en ging zelf naar Mijnheer en Mevrouw toe. Tini was niet meegegaan, 't Mocht niet van Moe. Kijk nu praatte Moe met dién Mijnheer en Mevrouw. Ja hoor, echt waar, daar komen ze mee, Mijn heer ook. Van der Hal ging weer aan 't werk. Dat was nog eens leuk. Daar waren ze er. Mijnheer ging eerst zijn handen wasschen. Maar Tini, die zooveel te vertellen had ge had ,en zooveel plezier had, had, nu allen er waren, niets meer te zegg'en. Ze was er verlegen van. Moes wist natuurlijk wel raad. „Wel, Tini, ik denk, dat Truus ook wel van spelen houdt. Ga maar gerust naar jullie hoekje." Tineke werd weer zoo rood, zoo rood. Maar ze stapte toch naar haar hoekje en Truus ging mee, en Hans ging ook mee. Tini haalde haar mooie groote pop uit het stoeltje en liet die aan Truus zien. Maar ze zei aldoor niets. Truus zei: „Mijn pop heeft ook een roode jurk, maar die is niet zoo mooi. Mijn pop heeft nog wel een mooie jurk, maar die is rose." Én toen was het ineens klaar. Hans zat maar stil te kijken. Wat had hij nu aan poppen. Maar toen zag hij een boek van Tini. „Ik heb ook een boek, „Van den boozen koster"," „O, dat heb ik ook," zei Tini, ,,'en ik heb nog zoo'n mooi boek, van „Allemaal katjes" en nog veel meer. Dat is van de katjes." Hans pakte het gretig aan. Wat een fijne plaatjes. O, wat keek die mijnheer boos. Nee, daar keek t-ie niet meer boos. En Hans ging plaatjes kijken en lezen en Truus en Tineke hadden het druk over de poppen. Opeens stond Mijnheer op. „Ik zie, dat ze al bij de auto zijn. Ik zal ook eens gauw gaan kijken. Maar Moes zei tegen Mevrouw: „Blijft U toch hier wachten." Dat wilde die Mevrouw graag doen. Gelukkig maar, dacht Tini, anders had Truus ook al weg moeten gaan. Mevrouw en Moe gingen weer praten. Ineens moest Tini luisteren. Nu vroeg Mevrouw naar een school. „Ja Mevrouw, de Christelijke school." „Onze oudste jongen, Fré, zit in de vijfde klas, Truus in de derde. Hans in de tweede en onze kleine zus gaat nog niet op school, die is pas drie jaar." Wat had Tini zitten luisteren naar wat de groote menschen gepraat hadden. Ze had haar poppen vergeten. „Truus, je komt bij mij in de klas." „Fijn zeg," vond Truus, die er eerst heel erg tegen op gezien had naar een vreemde, nieuwe school te moeten. Nu had ze al een vriendinnetje voor ze nog op school was. „Waar woon je nu, zeg „O, daar heb ik ook gewoond voor we hier woonden." De meisjes raakten niet uitverteld en Hans had nu ook wat te vertellen over dien aardigen meester, dien ze nu hadden. Tini wist wel waar de school stond, want haar Tante woonde er vlak bij. Opeens hoorden ze de auto weer tuffen. Was die nu al klaar Tini was er niets blij mee. Maar haar nieuwe vriendinnetje moest weer weg. „We hopen nu gauw bij je te wonen," zei Mevrouw tegen Tini. „Nog maar eën paar weken." De auto was heelemaal weer goed gemaakt, want net zaten ze er allen in, of rrrt, daar ging het in een vaartje weg. Wat die Tini 's avonds veel te vertellen had aan Vader (Wordt vervolgd) M'n beste nichtjes en neefjes 1 Nu moet ik jullie eens even wat vragen. Heb ben jullie allemaal een 10 voor aardrijkskunde op je rapport Geweldig wat een aardrijkskun dige kennis bij jullie. Ik kan nu natuurlijk nog geen uitslag geven want tot de volgende week hebben jullie nog den tijd om in te zenden. Maar ik zie wel dat jullie braaf je best doen. Nu allemaal heel veel hartelijke groeten van jullie, TANTE TRUUS. EEN RAADSEL UIT EEN OUDERWETSCH RAADSELBOEKJE. Er zijn vier broeders van over de zee. Die thuis zijn in Holland bij twintig en twee Die twintig en twee zijn gebroeders als wij, Verdraagzaam en goedig en gastvrij er bij, En wordt er ook somtijds een poging gedaan Ons van beide scheiden niet één laat ons gaan Want waarlijk, ze hebben ons hartelijk lief, En dikwijls zijn we hun tot steun en gerief, Want trekken we een cirkel of wel 'n quadraat We dienen hen altijd met raad en en met daad En moest gij ook nog eens examen gaan doen Wij helpen u altijd daar doorheen met fatsoen. En had gij ook lust naar Egypte te gaan. Wij zullen u altijd ten dienste nog staan. Wie zijn deze broeders van over de zee. Die thuis zijn in Holland bij twintig en twee. VII. Tineke had er heel wat over te vertellen. „Heusch, Moe, die mijnheer was niet boos, dat ik in 't huis was en Mevrouw lachte tegen me. En, o, moe, dat meisje is net zoo groot als ik. Zou ze in dezelfde klas komen „Kindje hoe weet ik dat nu allemaal „Het is nog niet eens zeker, dat ze op de zelfde school zal gaan." „Da's waar ook schrok Tine, misschien gaat ze niet bij ons. Maar misschien ook wel hé Moe Wacht nog maar een poosje af, juffertje on geduld." „O, kijk Moe, daar gaan ze allemaal weer weg. Ziet u nu wel 't meisje is net zoo groot als ik." Die jongen is kleiner. Wat zullen we echt spelen, hé Moe Mijnheer gaat de auto alvast keeren. Hoe lang zou het nu nog duren eer ze hier kunnen wonen Kijk nou eens Moe, de auto wil niet. Wat zou er wezen Vol belangstelling was Tineke vlak voor het raam gaan staan. Moe liet haar maar begaan, 't Was voor Tini een heele afleiding. En Moe dacht er over, hoe heerlijk het zou zijn als haar meisje eens vlak in de buurt een vriendinnetje zou krijgen. En toch Mevrouw was blij en bezorgd tegelijk. Tini kon voor haar vriendinnetjes wel eens lastig we zen. Ze was zoo alleen gewend geweest. Moe kreeg niet veel tijd om te denken. Van 't raam af deed Tini telkens verslag van al 't gebeurde.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1931 | | pagina 2