voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsehe Eilanden, ADVIES OngeluhhigJferuieer Antire volutionair Orgaan H n io ct. AL" IN HOC SIGNO YINCES vereeniging n nu.... No. 3700 ZATERDAG 6 DECEMBER 1930 45STE JAARGANG LM EERSTE BLAD. Op den Uitkijk. talages een i, welke alle gewiSd zijn als 23 ijscourant reeds eken HiAMS GEVEN EN!! )t 10 uur 5CH BUREAU DIJK tig St. Micolaas- an even naar de Bsrïijk, of naar de ssant, Goedereede e meest wel- ra silet duur! W. BOEKHOVEN ZONEN Alle stwfeken voof de Redactie bestemd, Advertentlën en verder® Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers reaulampen, Parfumbran rbakjes, voetenkussens en Stofzuigers, enz., enz. n op Electricitefi EWTRAA L". EN in. n) Deze Courait veischfnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franc per post f 1.— b| vooruitbetaling, BUITENLAND bfl vooruitbetaling f 8.50 per jaar. AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CENT. UITGEVERS SOMMELSDIJ X Telef. ïcterc. No. 202 Postbus No, 2 ADVERTENTIÈN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.— per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die z| beslaan. AdvertentiSn worden ingewacht tot DINSDAG- ea VRIJDAGMORGEN 10 uur. SCHUURMAN'S TïE'ARTIKELENHANDEL Vrieslaan Middelharnis. LTVAJTDORÜE^™™"- Middelbands. Engelsche- en Hollandsche Bisquits. DE WILJES THEE. l. TAALE, Grossier. TeL raus. 50. VIS VAN HEEMST, aes- en Heerenkleeding. rnis. Ta 74. A. VISSER, Kruidenierswaren, •nis Westdijk Tel, 72. ROEGINDEWEIJ Wzn. ïandel Drukwerken, v. advertenties in alle bladen. B 363. Middelharnis. mfabriek en Grossierderij A. L. VERBRUGGE, Middelharnis. dijk. Westdijk. K. WITVLIET, Ford Dealer, rnis. Tel. 73. P. WIELHOUWER, Drogisterij, •nis Westdijk TeL 11. MEUBELEN JNHOFF EN KROOS. Vingerling. rnis. .vateren en Limonadesiropen, oncurreerende prijzen. I. C. KOLFF 8 ZOON, Middelharnis. L. VAN DORSSER, Middelharnis. :olaterie, Thee en Koffie. J. J. NIPIUS, Kruidenierswaren. Tel. 5. zekeringen. C. KOLFF 8 ZOON, Middelharnis. Prima Mijen. IGARENMAGAZIJN BUND—ZAAI JER. lis. Westdijk. Het ongelukkige verweer van dezen St. Geref. schrijver komt allermeest wel hierin uit dat hij niet argumenteert en geen argumenten weerlegt. Hij negeert volkomen hetgeen wij naar voren ge bracht hebben en hetgeen hij nog recht streeks tegen ons in 't midden brengt wordt waardeloos omdat hij niet alleen met aanhalingen van Calvijn knoeit, maar ook zijn lezers onthoudt wat wij gezegd hebben of het verkeerd weer geeft. Men gevoelt dat dit een nobelen :rijd onmogelijk maakt. Wij willen dat nog met enkele voor beelden aantoonen. Hij stelt het voor alsof Dr. Kuyper een geheel nieuwe leer bracht inzake den H. Doop, daaruit zou dan diens nieuwe (Neo) leer moeten blijken. Wij hebben ons onder vele Gerefor sneerde oud-schrijvers ook beroepen op de op Flakkee zoo bekende Van der Kemp, in leven predikant te Dirksland. Deze zegt„Daar syn. geleerde en Godtsalige Mannen die meenen, dat al die kinderen voor den Doop het be I ginsel en 't saed der wedergeboorte op wijse van vermogen, deelachtig worden en dat dat saed der wedergeboorte in velen voor langen tijd onder de kluiten blijft, toi dat die door een werkelijke bekeering uitspruyte en zich levendig vertoonen." Verder zegt Van der Kemp "i,Datselve is ook niet onmogelijk, soo einig als 't onmogelijk is dat een eerst geboren kindt 't vermogen hebben van te redeneeren en te sondigen en seker- lijk met t' beeld Gods zou geboren zijn, zoo vader Adam ware staande geble ven." Nu zou men toch denken dat zoo'n citaat van een oude schrijver deze St. Geref man aan het denken zou hebben gebracht en hem aldus zou hebben doen redeneeren. B.v.„Zoo Het blijkt ons dat Dr. Kuyper niet de eerste is geweest die dat geleerd heeft, „neo" is het dus alvast niet. Van der Kemp noemt die geleerden die het hier met Dr. K. eens zijn zelfs godzalige mannen, ik mag dus wel oppassen dat ik Dr. Kuyper niet al te zwart afteeken en wie zouden die godzalige mannen dan toch geweest zijn Op die manier zou de St. Geref. schrijver aan het denken moeten zijn gegaan. Hij zou dan tot de conclusie moeten gekomen zijn, dat onder de „godzalige" mannen niemand minder dan Voetius is geweest, die zelfs nog verder ging dan Kuyper, hetgeen wij straks nog even zullen laten zien. Maar niets van dit alles. Deze argumenten laat hij gewoon zwemmen. Hij voelt blijkbaar te goed dat hij op die manier met zijn „neo"- gezwam vastraakt. En dat stokpaardje is hem te lief. Maar een andere vraag is of die strijdwijze eerlijk te noemen is. Die manier maakt echter ook pole miek onmogelijk. Dat blijkt b.v. ook uit z'n geschrijf ar hij zich zelf herhaaldelijk tegen ■preekt. Een frappant staaltje willen wij ook hiervan noemen. In zijn vervolg 6 zegt hij letterlijk na en (verknoeid) citaat van Calvijn „Calvijn wederlegt daar de moge lijkheid, dat ook jonge kinderen zalig worden buiten het gepredikte woord." Ook al uit taaioogpunt een ongeluk je zin, maar dat laten we nu maar Slieten. (Hoe hij er toe komt Calvijn I --ilk een onzin in den mond te leggen blijft onbegrijpelijk,) En in zijn vervolg 15(hij is daar blijk baar al weer glad vergeten wat hij in vervolg 6 gezegd heeft) schrijft hij let terlijk (ook weer na een citaat van Calvijn) „Altijd behoeft dus het teeken niet voor de beteekende zaak te gaan, wil Calvijn hier zeggen. God is ook machtig zonderhet W oord de kinderen weder te baren" (Hij be doelt waarschijnlijk „te wederbaren" maar kennis der Nederlandsche taal is nu eenmaal niet zijn grootste kracht.) Wat moet men nu van zulke klare onzin zeggen In het laatste laat hij Calvijn weer precies het tegenovergestelde zeggen van wat hij hem in het eerst aangehaal de stuk in den mond legt. Kan men zulke strijders voor wat ze noemen de „oude beproefde waarheid" nog ernstig nemen Onbegrijpelijk is dat er nog menschen zijn die dat alles voor zoete koek op eten. Op welk peil van ontwikkeling moeten de lezers van zoo'n blad toch wel staan Maar men begrijpt, dat tegen zulk gezwam niet te redeneeren valt. En van dergelijken onzin staat let terlijk elk artikel vol. Hij schrijft precies wat hem op een gegeven moment noodig lijkt. Systeem lijn, gedachte zit er totaal niet in. Het is een geknoei met citaten zonder eind en zonder verband. Zoo ook met het werk van Dr. Kuy per zelf. Hij citeert b.v. een stukje uit Kuyper, bestrijdt dat dan op zijn ma nier en als hij de moeite genomen had een bladzijde verder te lezen in hetzelf de boekje van Dr. Kuyper zou hij kun nen merken dat hij bezig is open deuren in te trappen, want Dr. Kuyper zegt daar dan precies hetzelfde als hij, al leen in wat beter taal en woord keus natuurlijk Nu is het waar dat Calvijn in enkele gedeelten waar hij handelt over den Doop zich zoo klaar en duidelijk over de beteekenis van den kinderdoop uit spreekt en ook volkomen in de lijn van Dr. Kuyper) dat het bijna niet mogelijk is nog iets anders er uit te lezen. Toch ziet de St. Geref. schrijver daar kans toe, hij doet dat op de volgende manier. Hij schrijft „Calvijn zegt in 5 het volgende „En indien de kinderen part en deel heb ben aan de beteekenende zaak, waarom zullen ze dan van het teeken afgehouden worden 7" „De schrijver (hij bedoelt ons) schijnt wel een handig taalgeleerde te zijn, maar dat wan neer iemand ergens part en deel aan heeft, dit hetzelfde is als dit deel deelachtig te zijn, kan hij ons niet wijsmaken. Krachtens de Verbondsbelofte zegt de Heere de kinderen der geloovigen het part en deel van de Verbondsgoederen toe, maar dit is iets anders dan het deelachtig te zijn." Deze man probeert hier dus onder scheidt te maken tusschen „deelachtig zijn" en „part en deel hebben." Ook hier wordt Calvijn weer iets in den mond gelegd dat hij niet gezegd heeft en niet kan zeggen. Zoo probeert men het St. Geref. principe te redden. Want inderdaad er wordt niet veel taalkennis vereischt om te begrijpen dat Calvijn hier inderdaad hetzelfde be doelt met part en deel hebben en deel achtig zijn. Trouwens of ik zeg „ik heb part en deel in die erfenis" of „ik ben die! erfenis mededeelachtig" wat ver schil zou daar in zijn Maar ook hier blijkt weer op welk een oppervlakkige manier deze man de Institutie leest, want hoogstens een 20 regels eer zegt Calvijn hetzelf en ge bruikt hij inderdaad het woord „deel achtig". Daar schrijft Calvijn „Indien die maar eenigszins wordt aange zien (n.l. de geestelijke verborgenheid) zoo zal zonder twijfel blijken, dat de doop den jonge kinderen met recht wordt toegediend, als een zaak die hunlieden toekomt. Want de Heere heeft hun eertijds de besnijdenis niet gegeven, of Hij heeft hun meteen d e e 1 a c h- t i g gemaakt al die dingen, die toen door de besnijdenis beteekend werden." M.aar het is alsof deze man met blindheid geslagen is. En dat is hij ook inderdaad. Want hij leest Calvijn en de oude schrijvers met een vooroordeel. Hij belijdt dat de Doop uitwendig in het Verbond der Genade inlijft en verder niets be duidt. De vreeselijke oppervlakkige re deneering, die in het laatst der achtien- de eeuw de kerk tot volkskerk maakte. En nu wil hij probeeren zijn valsche theorie met de oude geref. schrijvers te dekken. Vandaar zijn verknoeien en ver draaien van de dingen. Maar onze vaderen wilden van die theorie zonder meer niets weten, even min als ze iets wilden weten van een uitwendig lid zijn van de kerk. Natuurlijk kwam dat voor, maar zul- ken werden altijd hypocrieten genoemd. Als men Calvijn maar eerlijk lezen wil dan treft het bijna op elke blad zijde dat hij van een „heilig" zijn van die kinderen in beteekenis van afzonde ring van de wereld zonder meer niets weten wil. Zeer kras drukt hij zich uit (Inst. IV, 16, 22) „De jonge kinderen worden met de verge ving der zonden begiftigd. Ergo, zoo mogen ze van het teeken van die vergeving niet be roofd worden." En b.v. IV, 16, 24 „Want God houdt de kinderen dergenen, wien Hij beloofd heeft, dat Hij hun zaad tot een Vader zal zijn, zonder twijfel voor Zijne kinderen." En b.v. IV, 16, 26 „En, ofschoon wij hen (n.l. de wederdoo- pers) alles, zooveel de uitlegging van deze plaats betreft, toestonden, zoo zullen zij noch tans daaruit geen voordeel trekken, tenzij, dat ze eerst vooraf, hebben omgestooten dat leer stuk van de wedergeboorte der kin deren, hetwelk alree vastgesteld en bevestigd is." En b.v. IV, 16 31 „Hoewel ik beken, dat alle nakomelingen Adams uit het vleesch geboren zijn, en van des moeders lijf aan hun verdoemenis mee brengen, zoo zeg ik nochtans, dat God daar om niet wordt verhinderd terstond na de geboorte daartegen een d a d e 1 ij k e re medie te verschaffen. Want Servetus (een wederdooper) zal niet bewijzen, dat God eenige zekere jaren voorgeschreven heeft, na welke de nieuwheid des geestelijken levens eerst zou beginnen." (Precies wat Dr. Kuy per leert). En b.v. IV, 16, 31 „Wie zal daaruit besluiten, dat de doop der jonge kinderen geweigerd moet worden, welke God, alhoewel ze uit het vleesch geboren zijn, nochtans uit genade tot Zijne kin deren aanneemt 7" Wij zouden zoo door kunnen gaan. Calvijn laat ons niet in het onzekere, als we hem maar begrijpen willen. We willen alleen het slot van zijn hoofdstuk over den Kinderdoop nog even weergegven (IV, 16, 32, „Want wij worden niet weinig door dezen prikkel (n.l. den kinderdoop) opgewekt om hen in de onderhouding der wet op te voeden, wanneer wij overleggen, dat ze terstond zoodrazij geborenzijn, van Hem voor Zijne kinderen gehouden en aan genomen worden. Daarom, laat ons, in dien wij de weldadigheid Gods niet booslijk willen verduisteren, onze kinderen tot Hem brengen, denwelken Hij plaats verleent onder zijn vrienden en huisgenooten, dat is, onder de lidmaten van de kerk." Duidelijke taal De St. Geref. scribent zal alweer klaar staan om te spreken over een „uitwendig" lidmaatschap der Kerk. Maar die figuur kenden onze vaderen der zestiende eeuw gelukkig nog niet, dat is pas ontstaan in het laatst der 18e eeuw, toen de geest der St. Geref. men schen over sommige deelen van ons land vaardig werd. Wij zouden hiermee willen volstaan, maar we beloofden nog iets over Voe> tius te zeggen. Dat kan heel kort zijn. Van der Kemp sprak over Godzalige mannen, die leerden, dat de kinderen voor den Doop het beginsel en 't zaad der wedergeboorte op wijs van een ver mogen, deelachtig worden. Hiertoe behoorde zeer zeker de streng Geref. theoloog Voetius. Ieder, die iets van de theologie af weet, dient dat te weten. Voetius gaat hier zelfs veel verder in dan Dr. Kuyper. Hij neemt voor vast aan en zegt zelfs (o! St.Geref. schrijver, opent uw ooren) dat dit het algemeen bekend gevoelen van alle Geref. God geleerden is, dat God de Heere PER HALF ONS in de menschen, die Hij ter zaligheid heeft uitverkoren, reeds in hun prilste jeugd de wedergeboorte wekt Wij hebben hem in onze vorige ar tikelenreeks reeds laten spreken. Het is te vinden in zijn werk: Disp. Theol. Hier hebt ge het klaar bewijs, dat Dr. Kuyper geen „neo" leer gebracht heeft, maar opgedolven heeft uit de oude schachten der Geref. oud-vaders. Wie Kuyper verkettert, verkettert Voetius Al de bochten, waarin deze St. Geref. man zich kronkelt, kunnen dat niet ver hinderen. Laat hij de zedelijke moed toonen voor zijn menschen Voetius te verwer pen. Dat durft hij niet. Maar daarmede is ook al zijn gedaas gewogen en te licht bevonden. Hij geeft niet der waarheid getui genis. En daarom zal zijn werk geen toe komst hebben. Want wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid Deze week vernam ik een geschiedenis, die mij aan het denken bracht. Het ging over „huiselijk geluk". Een onderwerp, dat zich moeilijk uitputten laat. Huiselijk geluk is een der voornaamste dingen in ons leven. Wie het nooit gekend heeft is diep te be klagen en behoort tot de ongelukkigste men schen. Die het wèl kent heeft veel, óók al moet hij veel andere dingen ontberen. Wat ik vernam, zal ik hier even weergeven. We kunnen er uit leeren. Iemand kwam eens bij een goed vriend van hem, wiens vrouw sedert een jaar gestorven was. Hij had een groot gezin. Deze weduwnaar was reeds iemand op leeftijd. Toen zijn vriend bij hem kwam, riep hij hem apart, blijkbaar wilde hij zijn hart eens uit storten. Een traan glinsterde in zijn oog. Toen zijn vriend hem naar zijn welstand vroeg, kwam hij los. Hij beleed zijn zonde van ondankbaar heid. O, broeder, dat derde stuk om wel getroost te leven en zalig te sterven wordt door mij nog zoo weinig verstaan en in praktijk gebracht, nu mijn vrouw een jaar van mij weg is. Haar har telijke eigenschappen, waarmede zij zoo rijk be giftigd was, merkte ik niet op toen ze nog aan mijn zijde stond. Het ging alles zoo onopge merkt, ik had er bijna geen oog voor, en ik moet thans de harde les leeren, dat eerst het gemis leert waardeeren. Ik heb veel liefde van mijn kinderen, zij eeren en achten mij, maar die achting heeft htm moeder hen ingeprent. Altijd werden door haar de deugden van vader naar voren gebracht en den kinderen breed voorge houden. Wat ben ik hierin toch tekort gekomen. Wij hebben dertig jaren samen geleefd en een groot gezin mogen opbrengen, maar wat er van die kinderen geworden is, hebben zij aan hun moeder te danken. Zij heeft ze, vooral toen ze ouder werden, zoo echt moederlijk den weg ge wezen, die tot hun tijdelijk en eeuwig welzijn dienen kan. Veel meer is zij voor de kinderen geweest dan ik. Thans moet ik het met schaamte belijden. En mij zelf was ze tot zoo grooten steun. Ze gaf me raad in allerlei dingen, hielp me door moeilijkheden heen. En dat alles heb ik aanvaard, alsof het zoo heel gewoon was. Ik schonk er geen aandacht aan. Zoo sprak die bedroefde man maar door Toen hij zweeg nam zijn vriend het woord en vertelde hem, dat hij een paar jaar geleden een gesprek met zijn vrouw had gehad. Die vrouw had hem toen gezegd, dat zij zich soms zoo be schaamd gevoelde tegenover haar groote kinde ren. Dezen deden haar vragen, die ze niet be antwoorden kon en dan moest ze meestal zeg gen: „We zullen het je vader vragen als hij thuis komt, die zal het wel weten". Zij vertelde, dat ze in haar jeugd geen Christelijk onderwijs had gehad. Haar vader en moeder deden niet veel aan den godsdienst. Uit eigen beweging ging ze soms naar de catechisatie, maar daar deed ze niet veel op, omdat ze er thuis niet in leefden. Maar haar man had daartegenover alles in zijn jeugd genoten. En nog leerde hij iederen dag. Hij leefde geheel mee op kerkelijk terrein. Hij heeft daar behagen in. Gelukkig, dat de kinderen zoo'n vader hebben, want als zij het van mij moesten hebben, dan zouden ze tekort komen. Bijna al wat ik voor hen doen kan, is voor hen te bidden. Deze vriend vervolgde daarop: Zie hier, broe der, het getuigenis van uw gestorven vrouw. Het is Gods Vaderlijke leiding en Voorzienig heid, dat gij zulk een vrouw kreeg en evenzoo, dat uw vrouw zulk een man gekregen heeft. Mij dunkt, de meesten onzer kunnen hier wel uit leeren. Het is toch eigenlijk diep treurig, dat eerst de dood tusschen moet treden, willen we elkander als man en vrouw de volle waardeering schen ken, waar we recht op hebben. En ik geloof niet te veel te zeggen als ik op merk, dat de vrouw hier wel het meest tekort komt. Haar werk gaat zoo onopgemerkt, gaat zoo op in duizend kleine zorgjes voor het gezin en voor elk lid van het gezin in het bijzonder. Haar leven is dikwijls zoo moeilijk. En hoeveel blijk geeft doorgaans de man, dat hij dat alles ziet en waardeert 7 We mogen daar wel eens wat meer op gaan letten, opdat wij geen oordeel over ons halen, want alles wat we genieten mogen, zeker niet het minst de goede zorgen van een edele vrouw, zijn zegeningen, die ons uit Gods hand toe vloeien. En ondankbaarheid is zulk een groote zonde. Er zijn wel boeken geschreven over „de kunst om te leven", maar er mocht ook wel eens meer gemediteerd worden over „de kunst om getrouwd te zijn". David Straus, een Duitsch theoloog, die van zijn vrouw gescheiden leefde, schreef eens aan zijn vriend Kerner het volgende vers „Raad toch een echtverhint'nis aan te gaan, Niemand aan, Wijl vaak als twee zich vol geluk vereênen, Eng'len weenen. Doch willen eens gehuwden weder scheiden, Treed tusschenbeiden Want als deez band niet heilig wordt geacht, De duivel lacht." Deze man begreep althans, dat het huwelijk geen lichte zaak is. Al vind ik persoonlijk het eerste wel wat pes simistisch, met het tweede stem ik volkomen in. Veel te weinig wordt de groote beteekenis van het huwelijk ingezien. En eens getrouwd is er zooveel gebrek aan waardeering. Een spreekwoord zegtgeen dood zonder verwijten. Dat is een hard spreekwoord. Na het heengaan van onze geliefden komen de verwijten zoo menigmaal los. Iemand schreef hierover eens: Dan doemt zoo menig lang vervlogen uur voor den geest op, waarin beide gelijkgestelde, maar niet altijd ge lijk gestemde persoonlijkheden met elkander in botsing kwamen en door lichtgeraaktheid en ver bittering elkander wederkeerig bedroefden. Dan valt den overlevende misschien ook in, hoe de een toegeven wilde, maar men in trots en opge wondenheid daar niet van weten wilde, ja er ten laatste een zekere bevrediging in vond, zich in een kwetsend zwijgen terug te trekken. „De

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1930 | | pagina 1