J L UIT HET WOORD J 'I Mil I hill I iiI onder redactie van Dr. J. S EVE RUN, Dordrecht; C. WARNAER, Dirksland, en Ds. G. VAN DER ZEE, Wapenveld 1 I PREDIKBEURTEN JEUGDLEVEN hm ALLERLEI ml H li OP ZONDAG 2 NOV. 1930 STICHTELIJKE OVERDENKING BOEKBESPREKING. ,-r** |j"' •M .J r VOOR DEN ZONDAG I NED. HERV. KERK. Sommelsdijk, v.m. 9.30 Ds. van Ameide van Ouddorp en 's av 6 uur leesdienst. Middelharnis, v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6 uur Ds. Polhuijs van Stad aan 't Haringvliet. Stad aan 't Haringvliet, v.m. Ds. Polhuijs en n.m. leesdienst. Den Bommel, v.m. 930 leesdienst en nam. 2 uur Ds. Vlasblom van Oude Tonge (Doop en voorb. H. A.). Ooltgensplaat, v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6 uur de heer Vetter van Langstraat. Langstraat, v. m. de heer Vetter. Oude Tonge, v.m. Ds. Vlasblom en n.m. lees dienst. Nieuwe Tonge, v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6 uur Ds. Dekker. Dirksland, v.m. Ds. van der Wal en 's av. leesdienst. Herkingen, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer Overweel. Stellendam, v.m. Ds. Dekker van Nieuwe Tonge en 's av. de heer Bouman. Goedereede, n.m. 2 uur Ds. van der Wpl van Dirksland. Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van Ameide. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. 930 en 's av. 6 uur leesdienst. Stad aan 't Haringvliet, v.m. en n.m. Ds. de Graaff. Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaafsma. Ooltgensplaat, vm. 9.30 en 's av. 6 uur Ds. de Lange. Stellendam, v.m. en 's av. leesdienst. Ouddorp, v.m. 'en n.m. leesdienst. GEREF. GEMEENTE. Middelharnis, v.m. 9.30 en 's av. 6 u. leesdienst. Dirksland, v.m. en 's av. Ds. de Blois. Herkingen, v.m. 9.30, n.m. 2 en 's av. 6 uur leesdienst. Ouddorp, v.m. 'en n.m. leesdienst. OUD-GEREF. GEMEENTE. Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst. DOOPSGEZINDE KERK. Ouddorp, v.m. Ds. Bonga van Leiden. Van de overige gemeenten geen opgaaf. HEILIGE ONWETENDHEID. Zoo wist Mozes niet, dat het vel zijns aangezichts glinsterde, toen, Hij met hem sprak. Exodus 34 29b. Van de gemeenschap met God gaat een ver- heerlijkenden invloed uit. Mozes heeft het op den Sinai ondervonden. Op den met wolken omringden bergtop heeft hij de heerlijkheid des Heeren aanschouwd. Hij heeft iets gezien van de glanzende maje steit van den Almachtige. En het heeft een diepen indruk op hem ge maakt. Als Mozes God ontmoet, en straks na de ontmoeting terugkeert tot het volk, ligt er een hemelsche glans op zijn gelaat. Zooals op den berg der verheerlijking Chris tus' aangezicht begon te blinken als de zon, zoo straalt hier van Mozes' gelaat het licht van de heerlijkheid des Heeren. Doch, wonder genoeg, Mozes zelf wist er niet van. Hij is zich niet bewust, dat het vel zijns aangezichts glinsterde, toen de Heere met hem sprak. Mozes denkt, in Gods nabijheid, niet aan zichzelf, maar heel zijn zieleaandacht is saam- getrokken op het woord en de majesteit des Heeren. De glans op Mozes' gelaat is iets buitenge woons, iets bijzonders geweest, evenals zijn sa- menspreken met God op den Sinai iets bij zonders was. Toch kan de verborgen omgang met God nog vaak zichtbare sporen achterlaten. We bedoelen natuurlijk niet het zetten van het gezicht in een bepaalden plooi. Dat heeft met waarachtige godsvrucht weinig te maken. Maar evenals de zonde haar stempel op iemand kan zetten, zoo spiegelt ook het leven met God zich soms af op iemands gelaat. Of, zoo het gelaat er al niet van getuigt, dan kan het toch in den levenswandel uitkomen, of iemand het aangezicht des Heeren heeft ge zocht en met Hem gesproken heeft. Zulk een glans van 's Heeren heerlijkheid is schoon, mits ze wordt gedragen in heilige onwetendheid. Mozes wist het niet, dat het vel zijns aan gezichts glinsterde. Zelfs toen hij afdaalde van den berg was hij het zich nog niet bewust. Hij merkte het pas aan de schuchtere houding der menschen jegens hem. Mozes had niet gedacht aan heerlijkheid, die uitstraalde van hem. Hij vond slechts lust in de heerlijkheid des Heeren. Zoo moet het ook zijn met ons. Vroomheid, die zichzelf bewust is, vroom te zijn, heeft haar glans en heerlijkheid verloren. De geloovigen hebben op dit punt soms een moeilijken strijd. Als zij den omgang met God hebben genoten en de heerlijkheid des Heeren heeft indruk gemaakt op hun ziel, dan komen er zoo licht verkeerde bijgedachten. Een zondig zelfbehagen om eigen vroomheid. Een geuren met eigen ervaringen. Dan wéten ze zoo, dat er een glans van 's Heeren heerlijkheid over hen ligt, en juist dit weten kan dien glans verdonkeren. Er zijn maar weinig vromen, die de heilige onwetendheid van Mozes bezitten die in kin derlijken ootmoed, zich niet bewust zijn welk een glans er over hun leven ligt. Wij moeten deze onwetendheid van Mozes leeren. Het eerste middel daartoe is, dat de aandacht onzer ziel geheel wordt toegewijd aan God. Wij moeten niet opgaan in het bewonderen van eigen zielservaring, maar in het aanschou wen van Zijn heerlijkheid. Ons gebed zij niet een vrome zielestemming, maar een aanbidden van Hem. Ons lezen in de Schrift zij niet een godsdien stige daad van ons, maar een luisteren naar het Woord des Heeren. In onzen omgang met God, in ons dienen van Hem moet niet de kleine mensch, maar Hij alleen in het centrum van onze zieleaandacht staan. Toen Mozes op den met bliksemen omringden Sinai voor het aangezicht des Heeren stond, dacht hij niet aan zichzelf, maar beefde van ontzag voor de majesteit des Heeren. En dit zien op den Heere moet gepaard gaan met een kennen van eigen ongerechtigheid. Wij moeten ons voor den Heere ootmoedig en klein gevoelen. Wij moeten, als Paulus, be seffen: „Niet, dat ik het aireede gegrepen heb". Wanneer wij, met onze ar me, ledige, duistere ziel voor den volzaligen Gods ons nederbuigen, dan zal de zon van Zijn heerlijkheid ons ver lichten. En dan zullen wij ons licht zoo laten schijnen voor de menschen, dat niet wij, maar onze Vader, die in de hemelen is, verheerlijkt worde. BB GEHOORZAAMHEID. Van gehoorzaamheid wordt de gansche Heilige Schrift door gerept. De vader van alle menschen had in den weg der gehoorzaamheid kunnen komen tot een staat van heerlijkheid, waaruit hij niet meer had kunnen uitvallen. Die weg. is voor ons toegesloten, wij kunnen hem niet be treden. Aan de heiligheid en gestrengheid van de wet Gods kunnen wij niet voldoen. Tot ons komt de eisch van gehoorzaamheid aan het evangelie, wij worden geroepen aan de blijde boodschap, dat voor verlorenen en schul digen het vaderhuis weer open staat, gehoor te geven. Aan die roepstem geen gehoor te geven is ongehoorzaamheid. Niemand kan zich ten opzichte van het evangelie van Jezus Christus neutraal of onverschillig houden. Wanneer die roepstem met bewustheid tot ons is doorgedrongen hebben we te kiezen tus- schen aannemen en verwerpen. Dan komt de eisch van gehoorzamen. Die eisch kan soms zoo zwaar zijn. Vooral voor jonge menschen. Het jonge leven meent in bruisende kracht zijn eigen weg te banen, de weg tot het geluk zichzelf te ontsluiten. Er is zooveel in de we reld, dat vleesch en zinnen streelt, zooveel schoons te genieten en vreugde te beleven. En gehoorzaamheid aan het evangeliewoord zet ons in het boetekleed. Dat evangelie vraagt zelfontlediging en verootmoediging, vraagt bui- gei}, terwijl men liever het hoofd fier om hoog houdt. Het evangelie vraagt de overgave van onszelf. Allen die leven onder de zuivere bediening van Gods Woord, komen voor dien eisch van gehoorzaamheid te staan. Op onze jeugdver- eenigingen kan die levensbeheerschende vraag niet worden ontweken. Wie wilt ge dienen God of de wereld Gehoorzaamheid opent de poort tot het ware levensgeluk. Immers de ellende is begonnen toen de band met God is verbroken en alle ellende duurt voort doordat die scheiding blijft of wordt verscherpt. Gehoorzaamheid is ge bondenheid aan God, de ware levensbron en fontein aller goeden. Van Hem komt ons dan toe wat noodig is om gelukkig te leven, die gehoorzaamheid bewaart ons voor alles wat schadelijk en hinderlijk kan zijn, geeft ons alles wat we behoeven tot ware levensblijdschap. Dat een leven in de vreeze Gods zou brengen tot zwartgalligheid is pure dwaasheid. Alle gehoorzaamheid brengt loon met zich mede. Psalm 19 spreekt zelfs van groot loon. Het houden van Gods geboden verblijdt het hart, licht en vroolijkheid is voor den rechtvaar dige gezaaid. Gehoorzaamheid tegenover onze ouders brengt ook loon mede. Zij geeft ons een goede cons ciëntie. Hoeveel kinderen zullen een bitter woord tegen hun ouders gesproken willen terugnemen of een minder aanganame bejegening hun aan gedaan willen goed maken en daartoe niet meer in staat zijn. Dat geeft zielepijn nog vele jaren later. In dit leven reeds straft God ongehoor zaamheid in onze gewetens en geeft ons daarin een waarschuwing om terug te komen op den boozen weg. Laten onze jonge menschen met inspanning van alle krachten de gehoorzaamheid betrach ten. Soms tegen wat lief en aangenaam schijnt in. In dien weg is een zegen te wachten voor heel ons leven, het staalt ons karakter, maakt ons mannen en vrouwen die pal kunnen staan voor Gods ordinantiën. Om die anderen te kun nen voorhouden, moeten we er eerst zelf voor bukken, we moeten ze uitdragen, maar eerst bewaren. Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan, Omdat mijn ziel gezocht heeft Uw bevelen Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan, Hoe zeer mij Uw getuigenissen streelen Dan zal ik mij niet schamen, noch Uw daan Uit slaafs ontzag of dwaze vrees verhelen. M. W. BBBBSaBBBBBBBBBBBBBBBBBBBSB w mam» »m g *>h bbbb sa BBBflBBBBBB8BBE^aHB13BS§IBSSSl^@ ONZE VOORTREKKERS. FERINGA. II. Feringa beperkte zich echter in zijn arbeid voor de school niet tot de plaats zijner in woning, maar gaf zich ook aan de zaak van het Christelijk onderwijs over geheel ons land. Van de Vereeniging van Christelijk gezinde onderwijzers was hij in 1854 een der oprichters, en tot aan zijn dood toe een der meest geachte bestuurders. Helder waren steeds de adviezen van dezen buitengewoon kundigen en schran- deren paedagoog. Op voorstel van Baron W. van Lynden ont wierp hij in 1860 ook de statuten der Vereeni ging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, waarvan hij daarom met recht de vader mag heeten. En Feringa schonk aan „Christelijk- Nationaal',' al de kracht en al het talent van zijn onverzettelijke persoonlijkheid. Naast Groen van Prinsterer als haar Eere-Voorzitter trad hij op als haar volijverigen secretaris. Hij gaf aan „Christelijk-Nationaal" zichzelf. Nacht na nacht ontstal hij zich den slaap, om die stichting zijner liefde te doen bloeien, ze te regelen en te or denen, en te bezielen door de beslistheid van zijn woord. Zonder hem was de Christelijke School nooit gedijd tot haar wasdom. Hij was de vraagbaak voor alle aangesloten schoolbe sturen. Een zeldzaam uitgebreide briefwisseling wd% het gevolg van zijn bereidwilligheid om steeds inlichtingen te verschaffen. Bij het zil veren jubileum van „Christelijk-Nationaal" had hij reeds 35 copieboeken, ieder 370 bladzijden groot folio, met correspondentie over allerlei vragen, zoowel van paedagogische als van po litieke strekking. In zijn betrekking van Secretaris van „Chris telijk-Nationaal" nam hij ook een werkzaam aandeel aan de machtige beweging van het Volkspetitionnement, waarvan hij ook het „Ge denkboek" samenstelde. Ongewild heeft hij daar in zichzelven een eerezuil opgericht. Toen den 17den Augustus 1878 de teleur stellende tijding kwam, dat de Koning de wet- Kappeyne geteekend had, schreef het Handels blad van 20 Augustus': „De ontzaggelijke be weging tegen het beginsel der neutraliteit, onder nomen met een ijver en inspanning, als waarvan onze geschiedenis de wedergade schier niet kent, is dus mislukt"'. Maar Feringa, deze woorden overnemende in zijn „Gedenkboek", liet er aanstonds op volgen: „Mislukt?Ja, 't is waar. met grievende smart heeft het Christelijke volk in Nederland de koninklijke bekrachtiging der wet vernomen. Het naaste doel van 't Petitionnement is niet verkregen. Mislukt daarom ook inde ge volgen? Het staat aan u, voorstanders van een Sc h o o 1 met den Bij b e 1, hierop het antwoord te geven. Willen wij onze scholen met den Bijbel behouden, willen wij die scholen zien vermeerderen, dan moet het goud van den rijke met het penningske van den arme samen vloeien. Dan moet het blijken, dat men voor de Christelijke volksopvoeding zijn goud en zilver niet te lief heeft. Aanvankelijk doen zich yerschijnselen voor, die van ontwakende be langstelling getuigen. Onder blijvend protest te gen het onrecht, dat ons wordt aangedaan, blij ven we roepen tot God,' die het gebed hoort, ofschoon de verhooring niet altijd dadelijk ge zien wordt 'en ook wel eens op een andere wijze komt, dan waarop men zich die had voorgesteld. Mocht het echter in den ondoorgrondelijken raad onzes Gods besloten zijn, zwaarder druk over ons te brengen, dan schenke Hij ons genade om aanbiddend te buigen, in de geloovige er kentenis dat alle dingen ten goede zullen mede werken dengenen, die God liefhebben, die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Ook nu nog heeft 's Heeren toezegging kracht: „Mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt'in zwak heid volbracht." En dan besluit Feringa zijn „Gedenkboek" met de volgende regels uit het „Volksprotest tegen verdere vernietiging der Christelijke Volks school in Nederjand" door Ds. C. A. Adama van Scheltema Geen wereldmacht zal rooven, Hoe driest ze in boosheid spot, Het pand van ons gelooven, Het eeuwig Woord van God. Hoe zij den Bijbel haten, Hun gramheid wordt te schand, Als ze ons toch moeten laten Gods heilig liefdepand. In huis 'en' school en handel, In nacht en zonneschijn, Zal voor ons hart en wandel De Bijbel richtsnoer zijn. Verscheurt, verbrandt hem dwazen, Alleen 't papier vergaat Ons lied juicht bij uw razen „Het eeuwig Godswoord staat." Op 27 November 1886 werd Feringa van zijn veelomvattende taak afgeroepen. Hij legde het moede hoofd ter ruste en „ontsliep m den Heere", zooals op zijn grafzerk gebeiteld staat. In den laatsten tijd van zijn leven zag hij het kerkelijk conflict als een onheilspellende wolk aan den hemel opkomen, die dreigde de samen werking der Christelijke Vrienden op het gebied der School te verstoten. En kort voor zijn dood, in het aangezicht der eeuwigheid, zei bij tot zijn zoon, die aan zijn ziekbed stond: „Zeg toch aan de vrienden van „Christelijk-Natio naal", dat zij bij elkaar blijven." Aan zijn open groeve, op de Oosterbegraaf plaats te Amsterdam, werd gesproken van de groote dingen, die God door Feringa gedaan had voor Vaderland, Kerk en School; waarna de haveloozen de kinderen, die Feringa liefhad als de zijne, het psalmlied aanhieven: „Gelijk het gras is ons kortstondig leven". Toen daalde er een krans, de eenige, maar ook de schoonste, die ooit in dit graf kon worden gelegd, in de groeve. Hij droeg tot opschrift „aan onzen ge liefden meester" en kwam van de kinderen. En namens de vaders 'en moeders, oud-leerlingen der Havelooze School, werd dankbaar gewag gemaakt van wat de meester eens voor hen geweest was: niet alleen een leidsman voor dit leven, maar ook een vriend, die hen naar boven NIET SLAPEN. Zooals het met Efeze ging, zoo kan het ook nu nog gaan. Een gansche gemeente kan Fn slaap vallen; het kan ook tot enkele leden beperkt blijven. Het kan een doorgaande, het kan ook een tijdelijke inzinking wezen. Maar het is een droeve zaak als wij onze geestelijke frischheid verliezen en weer gaan inslapen. Wij hebben dan geen bewuste gemeenschap meer met onzen Heiland. Er is dan geen ernstige strijd meer tegen de zonde, die nog in ons over gebleven is. Nu ja, wij lezen Gods Woord, wij bidden, wij gaan ter kerk, wij geven onze contributies voor alle christelijke doeleinden, zooals wij gewoon zijn, wij nemen alle vormen van onzen godsdienst waar, zoodat anderen het niet eens aan ons merken kunnen, dat er wat aan hapert, maar onze godsvrucht heeft geen geur meerde bloem der liefde staat verflenst op den stengel van het geloof; het geweten spreekt niet krachtig meer; het bloed vliegt ons niet meer naar het aangezicht, als men ons met grappen aan boord komt, die niet overluid mogen gezegd worden; Gods heiligheden klemmen niet meer op onze ziel, en wij vergeten, helaas I dat wij geroepen zijn van gezegenden, die roemen in de blijde ervaring van de vrijmakende genade Gods. Dat is ingeslapen. En als is het, dat 0113e mond nog werktuigelijk roeptKom, Heere Jezus en wij het de verlangende ziel nazeggen: Ik zal Uw zijde zien, het teeken Uwer wonde, Het reine lichaam door de krijgslans door- gespeerd, De palmen van Uw hand, doorspijkerd door mijn zonde, En o!daarin mijn naam voor eeuwig gegraveerd. Ik zal U zien, mijn God 'k zal Uw gelaat aanschouwen, Dat heerlijke gelaat, zoo onuitsprekelijk zoet, Dien lach, die, vol van heil voor wie op U mocht bouwen, In éénen oogenblik een eeuw van smart vergoedt ons hart blijft er buiten. En nu vraag ik: Bestaat er geen gevaar, dat ook wij in zulk een toestand van geestelijke verdooving geraken Of. zijn wij er misschien al mee bezig Het schijnt wel zoo, want er is heden ten dage op het geloofsgebied veel on zekerheid. En dat gaat in den regel samen met valsche gerustheid. Want, waar geen strijd is, daar is ook geen overwinning. Wie den vijand ontwijkt, kan niet instemmen met den roem van Paulus: „In" dit alles zijn wij meer dan over winnaars, door Hem, die ons liefgehad heeft". Immers, hij heeft zijn kracht niet gemeten met de machten, die hem tegen zijn. hoe zou hij dan kunnen zeker zijn, dat geen enkel schepsel hem zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere. Zooals er in bet maatschappelijke leven telkens van die oppervlakkige menschen gevonden wor den, die alles meenen tekunnen, maar zich geen inspanning willen getroosten, en daarom ook altijd weer mislukken, zoo treft men ze ook op het geestelijk gebied aan, die zich vol komen tevreden stellen met de gedachte, dat zij toch niet slechter zijn dan anderen en er dus geen reden voor hen is om te wanhopen aan hun zaligheid. Maar is het genoeg, dat wij ons een maatstaf aanleggen, waarbij wij tot geen ernstige in spanning gedrongen worden Kunnen wij voor God en onze belijdenis volstaan met te zeggenanderen komen er schijnbaar heel gemakkelijk, dus zal ik het mij ook maar niet moeilijk maken Heeft de Heere dan niet gezegd: „Gij zult heilig zijn, want Ik, uw God, ben heilig „Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen Waarlijk als de ontzaggelijke ernst van de eeuwigheid en van het toekomend gericht ons eenmaal op het hart gebonden is, dan zullen wij de nietigheid inzien van al die redeneeringen, die ons van de dagelijksche, volhardende in spanning willen afhouden. Het is volkomen onvoldoende of wij al zijn gelijk anderen, die nog wel voor kinderen Gods gehouden worden, al dragen zij er weinig de bewijzen van. Het is volslagen zelfbedrog, als wij ons gerust stellen met de absolutie van iemand, wie hij dan wezen moge, als ons hart niet, in waar achtige bekeering tot God, het getuigenis Zijner genade, heeft vernomen, dat Hij ons heeft levend gemaakt om Hem lief te hebben, aller zonden vijand te zijn en lust te hebben tot alle gerech tigheid. Wij zijn er niet af met een etiket, dat door eenig zeer geëerd, of zeer geleerd, of zeer eerwaard, of zeer heilig mensch, op ons leven gelegd is. Wat beteekenis zou daarin liggen. Kan een mensch. of een vereeniging van menschen, of een kerk ons zalig maken? Heeft niet Petrus, toen hij stond voor het Sanhedrin, gezegd „En de zaligheid is in geen ander, want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden, dan de naam van Jezus Christus, den Nazarener 7" Het is ijdel om ons met iets minder tevreden te stellen dan met het getuigenis des H. Geeestes in ons eigen hart. En om dat te kunnen ver nemen moeten wij waken en nuchter zijn. Niet slapen, maar biddend strijden den goeden strijd des geloofs en daarin volharden ten einde toe. Gelijk wij lezen in Rom. 13 11 „En dit zeg ik te meer, dewijl wij de ge- legenhied des tijds weten, dat het de ure is, dat wij nu uit den slaap opwaken want de zaligheid is ons nu nader, dan toen wij eerst geloofd hebben. De nacht is voorbijgegaan en de dag is nabij gekomen; laat ons dan afleggen de werken der duisternis en aandoen de wape nen des lichts". En in Thess. 5 310 „Wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede en zonder gevaar dan zal 'n haastig verderf hun overkomen gelijk de barensnood eene bevruchte vrouw en zij zullen het geenszins ontvlieden. Maar gij broeders gij zijt niet in de duisternis, dat u die dag als een dief zou bevangen, gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des daags; wij zijn niet des nachts noch der duisternis. Zoo laat ons dan niet slapen, gelijk als de anderen, maar laat ons waken en nuchteren zijn. Want die slapen, slapen des nachts en die dronken zijn, zijn des nachts dronken. Maar wij, die des daags zijn, laat ons nuchteren zijn, aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs en der liefde en tot een helm de hoop der zaligheid. Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid, door onzen Heere Jezus Christus, die voor ons ge storven is, opdat wij, hetzij dat wij waken, hetzij dat wij slapen, tezamen met Hem leven zouden." DE BALLINGSCHAP. Drie eeuwen uit Israels geschiedenis (738430 v. Chr.) door G. VAN DER ZEE. Deel I Met ballingschap bedreigd. Gaarne voldoen wij aan het verzoek van de firma Kok te Kampen om bovengenoemd werk, dat bij deze bekende uitgeefster verschijnt, in dit blad te bespreken. De schrijver, Ds. G. van der Zee, is den lezers van dit blad wel bekend. Niet alleen door Stichtelijke Overdenkingen, oriënteerende arti kelen over kerkelijk leven en leerzame verhan delingen over geestelijke opbouw, maar ook als historicus. Zijn schetsen uit de Kerkgeschiedenis van Den Bommel werden door velen gaarne gelezen. Daarin kwam reeds zijn bijzonder talent, om, op een terrein, dat door anderen minder be treden werd, te gaan arbeiden en allerlei ver spreid liggende gegevens uit het verleden, op te sporen, te verzamelen, te groepeeren en tot een geregeld verhaal samen te stellen. Niemand onderschatte zulk een arbeid. Er behoort heel wat volharding, nauwgezetheid en historisch in» zicht toe, niet het minst ook het vermogen om een groot, zeer samengesteld geheel te be- heerschen. Wat Ds. Van der Zee nu aanvankelijk reeds getoond had aan talenten voor dergelijken ar beid te bezitten, komt nu nog meer uit in een werk, dat, geheel verscheiden, uit een drietal deelen zal bestaan, waarvan nu het eerste deel van de pers kwam en welks titel de lezer bovën heeft aangetroffen. Ds. Van der Zee heeft hier mede een werk geleverd, dat reeds door zijn omvang achtig afdwingt, een achting, waarop de schrijver te meer recht heeft, als men bedenkt, dat een goed deel van den arbeid, die tot de verschijning van dit boekwerk leidde, reeds te midden van den drukken werkkring hier op Flakkee is verricht. De titel toont ook nu reeds weer diezelfde zelfstandigheid in het aanpakken van een onder werp, dat nog steeds wachtte op een dergelijke grondige behandeling. Uit het vooraf-woord ont- leenen we dan ook de verklaring van den schrij ver, dat hij deze studie heeft aangevangen, daar tot heden in de Nederlandsche literatuur noch een populair, noch e'en wetenschappelijk werk over de Ballingschap, in den breeden zin des woords, verscheen. We mogen wel zeggen, dat ook in den kring van den gewonen Bijbellezer, deze periode de meest onbekende is, vooral als men dit ingrijpende feit in zoo breed verband zet als de schrijver dit doet, die onder dezen titel een tijdperk van drie eeuwen behandelt, dus niet enkel van Zedikia tot Zerubbabel, ma ar van het begin der Assyrische overheersching, insluitende dus de wegvoering van de tien stam men, tot Israels herstel, waardoor ook de laatste periode van Juda werd behandeld. Vanaf het oogenblik, dat de profetie, in ver band met Israels zonde 'en afval, de ballingschap begint aan te kondigen; tot aan het oogenblik, waarop Juda de gevolgen der ballingschap te boven is gekomen, wordt de geschiedenis van het oude bondsvolk in dit driedeelige werk der halve behandeld en in verband daarmede draagt het eerste deel dan ook tot ondertitelmet ballingschap bedreigd. Niet minder dan de helft van het Oude Tes tament leverde daarvoor de bronnen waaruit de schrijver de Bijbelsche en dus voornaamste gegevens voor zijn onderwerp heeft moeten putten. Niet alleen belangrijke gedeelten van de boe ken der Koningen en Kronieken, benevens geheel Ezra 'en' Nehemia, maar ook schier geheel de profetische literatuur staat in eersten aanleg dit ontzaglijk feit in de geschiedenis des Oudé, Verbonds, in verband, terwijl ook nog tal van psalmen hierop betrekking hebben. Reeds hieruit kunnen wij besluiten, hoe belangrijk dit feit is, daar de Heere zulk een groot deel van Zijn Woord verband doet houden met deze zware louteringsproef, waarin de God Abrahams Zijn eigen verkoren volk, uit het land der belofte drijft en in ballingschap om doet dolen, een gebeurtenis zóó ingrijpend, dat heel het aanzien van het volk Israel in burgerlijk en geestelijk opzicht er totaal door verandert. Na de ballingschap treedt niet bij de profeten alleen, maar in de breede kringen van het volk de Messiasverwachting in versterkte mate op, zoodat bij velen in het bijzonder bij de stillen ib het land de verwachting van de vertroosting Israels steeds sterker gespannen wordt. Daar naast valt op hoe Israel radicaal genezen is van zijn zucht tot afgodendienst en al de daarmede gepaard gaande gruwelen en ontaarding ook van het zedelijk leven; daarentegen echter het Fari zeïsme meer en meer opkomt en wortelen schiet en de zonde des volks doet verschijnen in het kleed der eigengerechtigheid. Dit gansche, drie eeuwen uit Israels geschie denis in beslag nemende proces, wil Ds. Vai^v der Zee nu in zijn werk ons voor den gees I doen voorbijgaan en hij heeft daarmede een taak aanvaard, die in geheele overeenstemming is met de speciale aanleg van zijn geest, met zijn zin voor het historische, het vermogen, dat hij ontvangen heeft om verspreid liggende ge gevens ordenend te rangschikken; een arbeid, die in hoogere mate moed en volharding eischt, dan een buitenstaander vermoedt, al ware het alleen al door de moeilijkheid, die de dateering der verschillende profetiën en de onderdeel'en daar van met zich mede brengt. Wij wenschen dan ook Ds. Van der Zee bij de vefschijning van dit eerste deel er hartelijk mede geluk, dat de Heere hem er de gaven, de kracht en de lust toe gegeven heeft dit werk tot stand te brengen. Het is een werk, dat zijn weg in breede krin gen zal kunnen vinden. Met mij zullen vele col lega's Ds. Van der Zee dankbaar zijn voor dit boek en het gaarne opslaan, niet alleen om voor zichzelf het beeld van de ballingschap en wat er mede samenhangt te verduidelijk, maar ook om het te raadplegen voor catechisatiearbeid en bij de behandeling van verschillende teksten uit de latere historische en de profetische boeken. Mij persoonlijk is dit plaatsen van een tekst woord in zijn historisch verband altijd een be hoefte en het komt mij altijd voor, dat het aan de prediking ten goede komt. Ten onrechte wordt hierin door sommigen iets ongeestelijks gezien. De Heere spreekt door woorden, maar ook door daden in de geschiedenis Zijns volks en heeft ons in Zijn Woord niet voor niets de uitvoerige opteekening daarvan gegeven. Ook uit de historieblaan, spreekt 's Heeren lor, Zijne sterke armen groote wonderdaan. Daarnaast zal dit werk, een waardevolle bron zijn voor d'en arbeid van Jongelingsvereenigingen en Meisjesvereenigingen, aan welker behoefte aan zulk een voorlichtend werk de schrijver zelf ook heeft gedacht. Bovendien heeft de schrijver gedacht aan onze Christelijke Scholen en vele onderwijzers zullen dan ook, naar wij meenen, dit werk als een onmisbaar bestanddeel der Schoolbibliotheek gaan beschouwen. Bovenal echter zal menig belangstellend Bijbel lezer zijn nut met dit werk kunnen doen en er zijn kennis en inzicht in de Schrift mee kunnen vermeerderen'. Wij hebben van dit werk nog slechts opper- vlakkig kennis kunnen nemen en kunnen ons daardoor geen oordeel over details aanmatigen. Maar wat we er van leerden kennen is vol doende om ons met belangstelling uit te doen zien naar hetgeen het tweede deel, dat nog dit jaar, en het derde, dat volgend voorjaar zoo de Heere wil verschijnt ons zal geven. Dat dit werk is uitgegeven bij Kok te Kampen, kon aan de uitvoering slechts ten goede komen. Het in een handig formaat uitgegeven, 206 blad zijden tellend boekdeel, is in- en uitwendig uitstekend verzorgd. Wij eindigen met in te stemmen met den wensch van den schrijver, dat deze studie haar weg moge vinden, en velen, die Gods Woord liefhebben, ten zegen moge zijn. Dirksland, C, VAN DER WAL, Kil IN DE 1 dag brt de kwa tending EE püa zot

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1930 | | pagina 6