J
L UIT HET WOORD J
'I
Mil I hill I iiI onder redactie van
Dr. J. S EVE RUN, Dordrecht; C. WARNAER, Dirksland, en Ds. G. VAN DER ZEE, Wapenveld
1
I
PREDIKBEURTEN
JEUGDLEVEN
hm ALLERLEI ml
H
li
OP ZONDAG 2 NOV. 1930
STICHTELIJKE OVERDENKING
BOEKBESPREKING.
,-r**
|j"'
•M
.J
r VOOR DEN ZONDAG
I
NED. HERV. KERK.
Sommelsdijk, v.m. 9.30 Ds. van Ameide van
Ouddorp en 's av 6 uur leesdienst.
Middelharnis, v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6
uur Ds. Polhuijs van Stad aan 't Haringvliet.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. Ds. Polhuijs en n.m.
leesdienst.
Den Bommel, v.m. 930 leesdienst en nam. 2 uur
Ds. Vlasblom van Oude Tonge (Doop en
voorb. H. A.).
Ooltgensplaat, v.m. 9.30 leesdienst en 's av.
6 uur de heer Vetter van Langstraat.
Langstraat, v. m. de heer Vetter.
Oude Tonge, v.m. Ds. Vlasblom en n.m. lees
dienst.
Nieuwe Tonge, v.m. 9.30 leesdienst en 's av.
6 uur Ds. Dekker.
Dirksland, v.m. Ds. van der Wal en 's av.
leesdienst.
Herkingen, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer
Overweel.
Stellendam, v.m. Ds. Dekker van Nieuwe Tonge
en 's av. de heer Bouman.
Goedereede, n.m. 2 uur Ds. van der Wpl van
Dirksland.
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van
Ameide.
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 930 en 's av. 6 uur leesdienst.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. en n.m. Ds. de
Graaff.
Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaafsma.
Ooltgensplaat, vm. 9.30 en 's av. 6 uur Ds.
de Lange.
Stellendam, v.m. en 's av. leesdienst.
Ouddorp, v.m. 'en n.m. leesdienst.
GEREF. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. 9.30 en 's av. 6 u. leesdienst.
Dirksland, v.m. en 's av. Ds. de Blois.
Herkingen, v.m. 9.30, n.m. 2 en 's av. 6 uur
leesdienst.
Ouddorp, v.m. 'en n.m. leesdienst.
OUD-GEREF. GEMEENTE.
Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst.
DOOPSGEZINDE KERK.
Ouddorp, v.m. Ds. Bonga van Leiden.
Van de overige gemeenten geen opgaaf.
HEILIGE ONWETENDHEID.
Zoo wist Mozes niet, dat het vel
zijns aangezichts glinsterde, toen, Hij
met hem sprak.
Exodus 34 29b.
Van de gemeenschap met God gaat een ver-
heerlijkenden invloed uit.
Mozes heeft het op den Sinai ondervonden.
Op den met wolken omringden bergtop heeft
hij de heerlijkheid des Heeren aanschouwd.
Hij heeft iets gezien van de glanzende maje
steit van den Almachtige.
En het heeft een diepen indruk op hem ge
maakt.
Als Mozes God ontmoet, en straks na de
ontmoeting terugkeert tot het volk, ligt er een
hemelsche glans op zijn gelaat.
Zooals op den berg der verheerlijking Chris
tus' aangezicht begon te blinken als de zon,
zoo straalt hier van Mozes' gelaat het licht van
de heerlijkheid des Heeren.
Doch, wonder genoeg, Mozes zelf wist er
niet van.
Hij is zich niet bewust, dat het vel zijns
aangezichts glinsterde, toen de Heere met hem
sprak.
Mozes denkt, in Gods nabijheid, niet aan
zichzelf, maar heel zijn zieleaandacht is saam-
getrokken op het woord en de majesteit des
Heeren.
De glans op Mozes' gelaat is iets buitenge
woons, iets bijzonders geweest, evenals zijn sa-
menspreken met God op den Sinai iets bij
zonders was.
Toch kan de verborgen omgang met God
nog vaak zichtbare sporen achterlaten.
We bedoelen natuurlijk niet het zetten van
het gezicht in een bepaalden plooi. Dat heeft
met waarachtige godsvrucht weinig te maken.
Maar evenals de zonde haar stempel op
iemand kan zetten, zoo spiegelt ook het leven
met God zich soms af op iemands gelaat.
Of, zoo het gelaat er al niet van getuigt,
dan kan het toch in den levenswandel uitkomen,
of iemand het aangezicht des Heeren heeft ge
zocht en met Hem gesproken heeft.
Zulk een glans van 's Heeren heerlijkheid
is schoon, mits ze wordt gedragen in heilige
onwetendheid.
Mozes wist het niet, dat het vel zijns aan
gezichts glinsterde. Zelfs toen hij afdaalde van
den berg was hij het zich nog niet bewust.
Hij merkte het pas aan de schuchtere houding
der menschen jegens hem.
Mozes had niet gedacht aan heerlijkheid, die
uitstraalde van hem. Hij vond slechts lust in
de heerlijkheid des Heeren.
Zoo moet het ook zijn met ons.
Vroomheid, die zichzelf bewust is, vroom te
zijn, heeft haar glans en heerlijkheid verloren.
De geloovigen hebben op dit punt soms een
moeilijken strijd. Als zij den omgang met God
hebben genoten en de heerlijkheid des Heeren
heeft indruk gemaakt op hun ziel, dan komen
er zoo licht verkeerde bijgedachten.
Een zondig zelfbehagen om eigen vroomheid.
Een geuren met eigen ervaringen.
Dan wéten ze zoo, dat er een glans van
's Heeren heerlijkheid over hen ligt, en juist
dit weten kan dien glans verdonkeren.
Er zijn maar weinig vromen, die de heilige
onwetendheid van Mozes bezitten die in kin
derlijken ootmoed, zich niet bewust zijn welk
een glans er over hun leven ligt.
Wij moeten deze onwetendheid van Mozes
leeren.
Het eerste middel daartoe is, dat de aandacht
onzer ziel geheel wordt toegewijd aan God.
Wij moeten niet opgaan in het bewonderen
van eigen zielservaring, maar in het aanschou
wen van Zijn heerlijkheid.
Ons gebed zij niet een vrome zielestemming,
maar een aanbidden van Hem.
Ons lezen in de Schrift zij niet een godsdien
stige daad van ons, maar een luisteren naar het
Woord des Heeren.
In onzen omgang met God, in ons dienen van
Hem moet niet de kleine mensch, maar Hij
alleen in het centrum van onze zieleaandacht
staan.
Toen Mozes op den met bliksemen omringden
Sinai voor het aangezicht des Heeren stond,
dacht hij niet aan zichzelf, maar beefde van
ontzag voor de majesteit des Heeren.
En dit zien op den Heere moet gepaard gaan
met een kennen van eigen ongerechtigheid.
Wij moeten ons voor den Heere ootmoedig
en klein gevoelen. Wij moeten, als Paulus, be
seffen: „Niet, dat ik het aireede gegrepen heb".
Wanneer wij, met onze ar me, ledige, duistere
ziel voor den volzaligen Gods ons nederbuigen,
dan zal de zon van Zijn heerlijkheid ons ver
lichten.
En dan zullen wij ons licht zoo laten schijnen
voor de menschen, dat niet wij, maar onze
Vader, die in de hemelen is, verheerlijkt worde.
BB
GEHOORZAAMHEID.
Van gehoorzaamheid wordt de gansche Heilige
Schrift door gerept. De vader van alle menschen
had in den weg der gehoorzaamheid kunnen
komen tot een staat van heerlijkheid, waaruit
hij niet meer had kunnen uitvallen. Die weg. is
voor ons toegesloten, wij kunnen hem niet be
treden. Aan de heiligheid en gestrengheid van
de wet Gods kunnen wij niet voldoen.
Tot ons komt de eisch van gehoorzaamheid
aan het evangelie, wij worden geroepen aan de
blijde boodschap, dat voor verlorenen en schul
digen het vaderhuis weer open staat, gehoor te
geven. Aan die roepstem geen gehoor te geven
is ongehoorzaamheid. Niemand kan zich ten
opzichte van het evangelie van Jezus Christus
neutraal of onverschillig houden.
Wanneer die roepstem met bewustheid tot
ons is doorgedrongen hebben we te kiezen tus-
schen aannemen en verwerpen. Dan komt de
eisch van gehoorzamen. Die eisch kan soms
zoo zwaar zijn. Vooral voor jonge menschen.
Het jonge leven meent in bruisende kracht
zijn eigen weg te banen, de weg tot het geluk
zichzelf te ontsluiten. Er is zooveel in de we
reld, dat vleesch en zinnen streelt, zooveel
schoons te genieten en vreugde te beleven. En
gehoorzaamheid aan het evangeliewoord zet
ons in het boetekleed. Dat evangelie vraagt
zelfontlediging en verootmoediging, vraagt bui-
gei}, terwijl men liever het hoofd fier om hoog
houdt. Het evangelie vraagt de overgave van
onszelf.
Allen die leven onder de zuivere bediening
van Gods Woord, komen voor dien eisch van
gehoorzaamheid te staan. Op onze jeugdver-
eenigingen kan die levensbeheerschende vraag
niet worden ontweken. Wie wilt ge dienen God
of de wereld
Gehoorzaamheid opent de poort tot het ware
levensgeluk. Immers de ellende is begonnen
toen de band met God is verbroken en alle
ellende duurt voort doordat die scheiding blijft
of wordt verscherpt. Gehoorzaamheid is ge
bondenheid aan God, de ware levensbron en
fontein aller goeden. Van Hem komt ons dan
toe wat noodig is om gelukkig te leven, die
gehoorzaamheid bewaart ons voor alles wat
schadelijk en hinderlijk kan zijn, geeft ons alles
wat we behoeven tot ware levensblijdschap.
Dat een leven in de vreeze Gods zou brengen
tot zwartgalligheid is pure dwaasheid.
Alle gehoorzaamheid brengt loon met zich
mede. Psalm 19 spreekt zelfs van groot loon.
Het houden van Gods geboden verblijdt het
hart, licht en vroolijkheid is voor den rechtvaar
dige gezaaid.
Gehoorzaamheid tegenover onze ouders brengt
ook loon mede. Zij geeft ons een goede cons
ciëntie. Hoeveel kinderen zullen een bitter woord
tegen hun ouders gesproken willen terugnemen
of een minder aanganame bejegening hun aan
gedaan willen goed maken en daartoe niet meer
in staat zijn. Dat geeft zielepijn nog vele jaren
later. In dit leven reeds straft God ongehoor
zaamheid in onze gewetens en geeft ons daarin
een waarschuwing om terug te komen op den
boozen weg.
Laten onze jonge menschen met inspanning
van alle krachten de gehoorzaamheid betrach
ten. Soms tegen wat lief en aangenaam schijnt
in. In dien weg is een zegen te wachten voor
heel ons leven, het staalt ons karakter, maakt
ons mannen en vrouwen die pal kunnen staan
voor Gods ordinantiën. Om die anderen te kun
nen voorhouden, moeten we er eerst zelf voor
bukken, we moeten ze uitdragen, maar eerst
bewaren.
Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan,
Omdat mijn ziel gezocht heeft Uw bevelen
Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan,
Hoe zeer mij Uw getuigenissen streelen
Dan zal ik mij niet schamen, noch Uw daan
Uit slaafs ontzag of dwaze vrees verhelen.
M. W.
BBBBSaBBBBBBBBBBBBBBBBBBBSB
w mam» »m
g
*>h bbbb sa
BBBflBBBBBB8BBE^aHB13BS§IBSSSl^@
ONZE VOORTREKKERS.
FERINGA.
II.
Feringa beperkte zich echter in zijn arbeid
voor de school niet tot de plaats zijner in
woning, maar gaf zich ook aan de zaak van
het Christelijk onderwijs over geheel ons land.
Van de Vereeniging van Christelijk gezinde
onderwijzers was hij in 1854 een der oprichters,
en tot aan zijn dood toe een der meest geachte
bestuurders. Helder waren steeds de adviezen
van dezen buitengewoon kundigen en schran-
deren paedagoog.
Op voorstel van Baron W. van Lynden ont
wierp hij in 1860 ook de statuten der Vereeni
ging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs,
waarvan hij daarom met recht de vader mag
heeten. En Feringa schonk aan „Christelijk-
Nationaal',' al de kracht en al het talent van zijn
onverzettelijke persoonlijkheid. Naast Groen van
Prinsterer als haar Eere-Voorzitter trad hij op
als haar volijverigen secretaris. Hij gaf aan
„Christelijk-Nationaal" zichzelf. Nacht na nacht
ontstal hij zich den slaap, om die stichting zijner
liefde te doen bloeien, ze te regelen en te or
denen, en te bezielen door de beslistheid van
zijn woord. Zonder hem was de Christelijke
School nooit gedijd tot haar wasdom. Hij was
de vraagbaak voor alle aangesloten schoolbe
sturen. Een zeldzaam uitgebreide briefwisseling
wd% het gevolg van zijn bereidwilligheid om
steeds inlichtingen te verschaffen. Bij het zil
veren jubileum van „Christelijk-Nationaal" had
hij reeds 35 copieboeken, ieder 370 bladzijden
groot folio, met correspondentie over allerlei
vragen, zoowel van paedagogische als van po
litieke strekking.
In zijn betrekking van Secretaris van „Chris
telijk-Nationaal" nam hij ook een werkzaam
aandeel aan de machtige beweging van het
Volkspetitionnement, waarvan hij ook het „Ge
denkboek" samenstelde. Ongewild heeft hij daar
in zichzelven een eerezuil opgericht.
Toen den 17den Augustus 1878 de teleur
stellende tijding kwam, dat de Koning de wet-
Kappeyne geteekend had, schreef het Handels
blad van 20 Augustus': „De ontzaggelijke be
weging tegen het beginsel der neutraliteit, onder
nomen met een ijver en inspanning, als waarvan
onze geschiedenis de wedergade schier niet kent,
is dus mislukt"'.
Maar Feringa, deze woorden overnemende in
zijn „Gedenkboek", liet er aanstonds op volgen:
„Mislukt?Ja, 't is waar. met grievende
smart heeft het Christelijke volk in Nederland
de koninklijke bekrachtiging der wet vernomen.
Het naaste doel van 't Petitionnement is niet
verkregen. Mislukt daarom ook inde ge
volgen? Het staat aan u, voorstanders van
een Sc h o o 1 met den Bij b e 1, hierop het
antwoord te geven. Willen wij onze scholen
met den Bijbel behouden, willen wij die scholen
zien vermeerderen, dan moet het goud van den
rijke met het penningske van den arme samen
vloeien. Dan moet het blijken, dat men voor
de Christelijke volksopvoeding zijn goud en
zilver niet te lief heeft. Aanvankelijk doen zich
yerschijnselen voor, die van ontwakende be
langstelling getuigen. Onder blijvend protest te
gen het onrecht, dat ons wordt aangedaan, blij
ven we roepen tot God,' die het gebed hoort,
ofschoon de verhooring niet altijd dadelijk ge
zien wordt 'en ook wel eens op een andere wijze
komt, dan waarop men zich die had voorgesteld.
Mocht het echter in den ondoorgrondelijken raad
onzes Gods besloten zijn, zwaarder druk over
ons te brengen, dan schenke Hij ons genade
om aanbiddend te buigen, in de geloovige er
kentenis dat alle dingen ten goede zullen mede
werken dengenen, die God liefhebben, die naar
Zijn voornemen geroepen zijn. Ook nu nog
heeft 's Heeren toezegging kracht: „Mijne genade
is u genoeg, want Mijne kracht wordt'in zwak
heid volbracht."
En dan besluit Feringa zijn „Gedenkboek"
met de volgende regels uit het „Volksprotest
tegen verdere vernietiging der Christelijke Volks
school in Nederjand" door Ds. C. A. Adama
van Scheltema
Geen wereldmacht zal rooven,
Hoe driest ze in boosheid spot,
Het pand van ons gelooven,
Het eeuwig Woord van God.
Hoe zij den Bijbel haten,
Hun gramheid wordt te schand,
Als ze ons toch moeten laten
Gods heilig liefdepand.
In huis 'en' school en handel,
In nacht en zonneschijn,
Zal voor ons hart en wandel
De Bijbel richtsnoer zijn.
Verscheurt, verbrandt hem dwazen,
Alleen 't papier vergaat
Ons lied juicht bij uw razen
„Het eeuwig Godswoord staat."
Op 27 November 1886 werd Feringa van zijn
veelomvattende taak afgeroepen. Hij legde het
moede hoofd ter ruste en „ontsliep m den
Heere", zooals op zijn grafzerk gebeiteld staat.
In den laatsten tijd van zijn leven zag hij het
kerkelijk conflict als een onheilspellende wolk
aan den hemel opkomen, die dreigde de samen
werking der Christelijke Vrienden op het gebied
der School te verstoten. En kort voor zijn
dood, in het aangezicht der eeuwigheid, zei bij
tot zijn zoon, die aan zijn ziekbed stond: „Zeg
toch aan de vrienden van „Christelijk-Natio
naal", dat zij bij elkaar blijven."
Aan zijn open groeve, op de Oosterbegraaf
plaats te Amsterdam, werd gesproken van de
groote dingen, die God door Feringa gedaan
had voor Vaderland, Kerk en School; waarna
de haveloozen de kinderen, die Feringa liefhad
als de zijne, het psalmlied aanhieven: „Gelijk
het gras is ons kortstondig leven". Toen daalde
er een krans, de eenige, maar ook de schoonste,
die ooit in dit graf kon worden gelegd, in de
groeve. Hij droeg tot opschrift „aan onzen ge
liefden meester" en kwam van de kinderen.
En namens de vaders 'en moeders, oud-leerlingen
der Havelooze School, werd dankbaar gewag
gemaakt van wat de meester eens voor hen
geweest was: niet alleen een leidsman voor dit
leven, maar ook een vriend, die hen naar boven
NIET SLAPEN.
Zooals het met Efeze ging, zoo kan het ook
nu nog gaan. Een gansche gemeente kan Fn
slaap vallen; het kan ook tot enkele leden
beperkt blijven. Het kan een doorgaande, het
kan ook een tijdelijke inzinking wezen. Maar
het is een droeve zaak als wij onze geestelijke
frischheid verliezen en weer gaan inslapen.
Wij hebben dan geen bewuste gemeenschap
meer met onzen Heiland. Er is dan geen ernstige
strijd meer tegen de zonde, die nog in ons over
gebleven is. Nu ja, wij lezen Gods Woord, wij
bidden, wij gaan ter kerk, wij geven onze
contributies voor alle christelijke doeleinden,
zooals wij gewoon zijn, wij nemen alle vormen
van onzen godsdienst waar, zoodat anderen
het niet eens aan ons merken kunnen, dat er
wat aan hapert, maar onze godsvrucht heeft
geen geur meerde bloem der liefde staat
verflenst op den stengel van het geloof; het
geweten spreekt niet krachtig meer; het bloed
vliegt ons niet meer naar het aangezicht, als
men ons met grappen aan boord komt, die
niet overluid mogen gezegd worden; Gods
heiligheden klemmen niet meer op onze ziel,
en wij vergeten, helaas I dat wij geroepen zijn
van gezegenden, die roemen in de blijde ervaring
van de vrijmakende genade Gods.
Dat is ingeslapen. En als is het, dat 0113e
mond nog werktuigelijk roeptKom, Heere
Jezus en wij het de verlangende ziel nazeggen:
Ik zal Uw zijde zien, het teeken Uwer wonde,
Het reine lichaam door de krijgslans door-
gespeerd,
De palmen van Uw hand, doorspijkerd door
mijn zonde,
En o!daarin mijn naam voor eeuwig
gegraveerd.
Ik zal U zien, mijn God 'k zal Uw gelaat
aanschouwen,
Dat heerlijke gelaat, zoo onuitsprekelijk zoet,
Dien lach, die, vol van heil voor wie op U
mocht bouwen,
In éénen oogenblik een eeuw van smart
vergoedt
ons hart blijft er buiten.
En nu vraag ik: Bestaat er geen gevaar, dat
ook wij in zulk een toestand van geestelijke
verdooving geraken Of. zijn wij er misschien
al mee bezig Het schijnt wel zoo, want er is
heden ten dage op het geloofsgebied veel on
zekerheid. En dat gaat in den regel samen met
valsche gerustheid. Want, waar geen strijd is,
daar is ook geen overwinning. Wie den vijand
ontwijkt, kan niet instemmen met den roem van
Paulus: „In" dit alles zijn wij meer dan over
winnaars, door Hem, die ons liefgehad heeft".
Immers, hij heeft zijn kracht niet gemeten met
de machten, die hem tegen zijn. hoe zou hij dan
kunnen zeker zijn, dat geen enkel schepsel hem
zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke
is in Christus Jezus, onzen Heere.
Zooals er in bet maatschappelijke leven telkens
van die oppervlakkige menschen gevonden wor
den, die alles meenen tekunnen, maar zich
geen inspanning willen getroosten, en daarom
ook altijd weer mislukken, zoo treft men ze
ook op het geestelijk gebied aan, die zich vol
komen tevreden stellen met de gedachte, dat
zij toch niet slechter zijn dan anderen en er
dus geen reden voor hen is om te wanhopen
aan hun zaligheid.
Maar is het genoeg, dat wij ons een maatstaf
aanleggen, waarbij wij tot geen ernstige in
spanning gedrongen worden
Kunnen wij voor God en onze belijdenis
volstaan met te zeggenanderen komen er
schijnbaar heel gemakkelijk, dus zal ik het mij
ook maar niet moeilijk maken
Heeft de Heere dan niet gezegd: „Gij zult
heilig zijn, want Ik, uw God, ben heilig
„Strijdt om in te gaan door de enge poort,
want velen, zeg Ik u, zullen zoeken in te gaan
en zullen niet kunnen
Waarlijk als de ontzaggelijke ernst van de
eeuwigheid en van het toekomend gericht ons
eenmaal op het hart gebonden is, dan zullen
wij de nietigheid inzien van al die redeneeringen,
die ons van de dagelijksche, volhardende in
spanning willen afhouden.
Het is volkomen onvoldoende of wij al zijn
gelijk anderen, die nog wel voor kinderen Gods
gehouden worden, al dragen zij er weinig de
bewijzen van.
Het is volslagen zelfbedrog, als wij ons gerust
stellen met de absolutie van iemand, wie hij
dan wezen moge, als ons hart niet, in waar
achtige bekeering tot God, het getuigenis Zijner
genade, heeft vernomen, dat Hij ons heeft levend
gemaakt om Hem lief te hebben, aller zonden
vijand te zijn en lust te hebben tot alle gerech
tigheid. Wij zijn er niet af met een etiket, dat
door eenig zeer geëerd, of zeer geleerd, of zeer
eerwaard, of zeer heilig mensch, op ons leven
gelegd is. Wat beteekenis zou daarin liggen. Kan
een mensch. of een vereeniging van menschen,
of een kerk ons zalig maken? Heeft niet Petrus,
toen hij stond voor het Sanhedrin, gezegd
„En de zaligheid is in geen ander, want er is
ook onder den hemel geen andere naam, die
onder de menschen gegeven is, door welken
wij moeten zalig worden, dan de naam van Jezus
Christus, den Nazarener 7"
Het is ijdel om ons met iets minder tevreden
te stellen dan met het getuigenis des H. Geeestes
in ons eigen hart. En om dat te kunnen ver
nemen moeten wij waken en nuchter zijn. Niet
slapen, maar biddend strijden den goeden strijd
des geloofs en daarin volharden ten einde toe.
Gelijk wij lezen in Rom. 13 11
„En dit zeg ik te meer, dewijl wij de ge-
legenhied des tijds weten, dat het de ure is,
dat wij nu uit den slaap opwaken want de
zaligheid is ons nu nader, dan toen wij eerst
geloofd hebben. De nacht is voorbijgegaan en
de dag is nabij gekomen; laat ons dan afleggen
de werken der duisternis en aandoen de wape
nen des lichts". En in Thess. 5 310
„Wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede en
zonder gevaar dan zal 'n haastig verderf hun
overkomen gelijk de barensnood eene bevruchte
vrouw en zij zullen het geenszins ontvlieden.
Maar gij broeders gij zijt niet in de duisternis,
dat u die dag als een dief zou bevangen, gij zijt
allen kinderen des lichts en kinderen des daags;
wij zijn niet des nachts noch der duisternis.
Zoo laat ons dan niet slapen, gelijk als de
anderen, maar laat ons waken en nuchteren zijn.
Want die slapen, slapen des nachts en die
dronken zijn, zijn des nachts dronken. Maar wij,
die des daags zijn, laat ons nuchteren zijn,
aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs
en der liefde en tot een helm de hoop der
zaligheid. Want God heeft ons niet gesteld tot
toorn, maar tot verkrijging der zaligheid, door
onzen Heere Jezus Christus, die voor ons ge
storven is, opdat wij, hetzij dat wij waken,
hetzij dat wij slapen, tezamen met Hem leven
zouden."
DE BALLINGSCHAP. Drie eeuwen uit
Israels geschiedenis (738430 v. Chr.) door
G. VAN DER ZEE.
Deel I Met ballingschap bedreigd.
Gaarne voldoen wij aan het verzoek van de
firma Kok te Kampen om bovengenoemd werk,
dat bij deze bekende uitgeefster verschijnt, in
dit blad te bespreken.
De schrijver, Ds. G. van der Zee, is den
lezers van dit blad wel bekend. Niet alleen door
Stichtelijke Overdenkingen, oriënteerende arti
kelen over kerkelijk leven en leerzame verhan
delingen over geestelijke opbouw, maar ook als
historicus. Zijn schetsen uit de Kerkgeschiedenis
van Den Bommel werden door velen gaarne
gelezen.
Daarin kwam reeds zijn bijzonder talent, om,
op een terrein, dat door anderen minder be
treden werd, te gaan arbeiden en allerlei ver
spreid liggende gegevens uit het verleden, op
te sporen, te verzamelen, te groepeeren en tot
een geregeld verhaal samen te stellen. Niemand
onderschatte zulk een arbeid. Er behoort heel
wat volharding, nauwgezetheid en historisch in»
zicht toe, niet het minst ook het vermogen om
een groot, zeer samengesteld geheel te be-
heerschen.
Wat Ds. Van der Zee nu aanvankelijk reeds
getoond had aan talenten voor dergelijken ar
beid te bezitten, komt nu nog meer uit in een
werk, dat, geheel verscheiden, uit een drietal
deelen zal bestaan, waarvan nu het eerste deel
van de pers kwam en welks titel de lezer bovën
heeft aangetroffen. Ds. Van der Zee heeft hier
mede een werk geleverd, dat reeds door zijn
omvang achtig afdwingt, een achting, waarop
de schrijver te meer recht heeft, als men bedenkt,
dat een goed deel van den arbeid, die tot de
verschijning van dit boekwerk leidde, reeds te
midden van den drukken werkkring hier op
Flakkee is verricht.
De titel toont ook nu reeds weer diezelfde
zelfstandigheid in het aanpakken van een onder
werp, dat nog steeds wachtte op een dergelijke
grondige behandeling. Uit het vooraf-woord ont-
leenen we dan ook de verklaring van den schrij
ver, dat hij deze studie heeft aangevangen, daar
tot heden in de Nederlandsche literatuur noch
een populair, noch e'en wetenschappelijk werk
over de Ballingschap, in den breeden zin des
woords, verscheen. We mogen wel zeggen, dat
ook in den kring van den gewonen Bijbellezer,
deze periode de meest onbekende is, vooral als
men dit ingrijpende feit in zoo breed verband
zet als de schrijver dit doet, die onder dezen
titel een tijdperk van drie eeuwen behandelt,
dus niet enkel van Zedikia tot Zerubbabel, ma ar
van het begin der Assyrische overheersching,
insluitende dus de wegvoering van de tien stam
men, tot Israels herstel, waardoor ook de laatste
periode van Juda werd behandeld.
Vanaf het oogenblik, dat de profetie, in ver
band met Israels zonde 'en afval, de ballingschap
begint aan te kondigen; tot aan het oogenblik,
waarop Juda de gevolgen der ballingschap te
boven is gekomen, wordt de geschiedenis van
het oude bondsvolk in dit driedeelige werk der
halve behandeld en in verband daarmede draagt
het eerste deel dan ook tot ondertitelmet
ballingschap bedreigd.
Niet minder dan de helft van het Oude Tes
tament leverde daarvoor de bronnen waaruit
de schrijver de Bijbelsche en dus voornaamste
gegevens voor zijn onderwerp heeft moeten
putten.
Niet alleen belangrijke gedeelten van de boe
ken der Koningen en Kronieken, benevens geheel
Ezra 'en' Nehemia, maar ook schier geheel de
profetische literatuur staat in eersten aanleg
dit ontzaglijk feit in de geschiedenis des Oudé,
Verbonds, in verband, terwijl ook nog tal van
psalmen hierop betrekking hebben. Reeds hieruit
kunnen wij besluiten, hoe belangrijk dit feit is,
daar de Heere zulk een groot deel van Zijn
Woord verband doet houden met deze zware
louteringsproef, waarin de God Abrahams Zijn
eigen verkoren volk, uit het land der belofte
drijft en in ballingschap om doet dolen, een
gebeurtenis zóó ingrijpend, dat heel het aanzien
van het volk Israel in burgerlijk en geestelijk
opzicht er totaal door verandert.
Na de ballingschap treedt niet bij de profeten
alleen, maar in de breede kringen van het volk
de Messiasverwachting in versterkte mate op,
zoodat bij velen in het bijzonder bij de stillen
ib het land de verwachting van de vertroosting
Israels steeds sterker gespannen wordt. Daar
naast valt op hoe Israel radicaal genezen is van
zijn zucht tot afgodendienst en al de daarmede
gepaard gaande gruwelen en ontaarding ook van
het zedelijk leven; daarentegen echter het Fari
zeïsme meer en meer opkomt en wortelen schiet
en de zonde des volks doet verschijnen in het
kleed der eigengerechtigheid.
Dit gansche, drie eeuwen uit Israels geschie
denis in beslag nemende proces, wil Ds. Vai^v
der Zee nu in zijn werk ons voor den gees I
doen voorbijgaan en hij heeft daarmede een
taak aanvaard, die in geheele overeenstemming
is met de speciale aanleg van zijn geest, met
zijn zin voor het historische, het vermogen, dat
hij ontvangen heeft om verspreid liggende ge
gevens ordenend te rangschikken; een arbeid, die
in hoogere mate moed en volharding eischt, dan
een buitenstaander vermoedt, al ware het alleen
al door de moeilijkheid, die de dateering der
verschillende profetiën en de onderdeel'en daar
van met zich mede brengt.
Wij wenschen dan ook Ds. Van der Zee bij
de vefschijning van dit eerste deel er hartelijk
mede geluk, dat de Heere hem er de gaven, de
kracht en de lust toe gegeven heeft dit werk
tot stand te brengen.
Het is een werk, dat zijn weg in breede krin
gen zal kunnen vinden. Met mij zullen vele col
lega's Ds. Van der Zee dankbaar zijn voor dit
boek en het gaarne opslaan, niet alleen om voor
zichzelf het beeld van de ballingschap en wat
er mede samenhangt te verduidelijk, maar ook
om het te raadplegen voor catechisatiearbeid en
bij de behandeling van verschillende teksten uit
de latere historische en de profetische boeken.
Mij persoonlijk is dit plaatsen van een tekst
woord in zijn historisch verband altijd een be
hoefte en het komt mij altijd voor, dat het aan
de prediking ten goede komt. Ten onrechte
wordt hierin door sommigen iets ongeestelijks
gezien. De Heere spreekt door woorden, maar
ook door daden in de geschiedenis Zijns volks
en heeft ons in Zijn Woord niet voor niets de
uitvoerige opteekening daarvan gegeven. Ook
uit de historieblaan, spreekt 's Heeren lor, Zijne
sterke armen groote wonderdaan.
Daarnaast zal dit werk, een waardevolle bron
zijn voor d'en arbeid van Jongelingsvereenigingen
en Meisjesvereenigingen, aan welker behoefte
aan zulk een voorlichtend werk de schrijver zelf
ook heeft gedacht. Bovendien heeft de schrijver
gedacht aan onze Christelijke Scholen en vele
onderwijzers zullen dan ook, naar wij meenen,
dit werk als een onmisbaar bestanddeel der
Schoolbibliotheek gaan beschouwen.
Bovenal echter zal menig belangstellend Bijbel
lezer zijn nut met dit werk kunnen doen en er
zijn kennis en inzicht in de Schrift mee kunnen
vermeerderen'.
Wij hebben van dit werk nog slechts opper-
vlakkig kennis kunnen nemen en kunnen ons
daardoor geen oordeel over details aanmatigen.
Maar wat we er van leerden kennen is vol
doende om ons met belangstelling uit te doen
zien naar hetgeen het tweede deel, dat nog dit
jaar, en het derde, dat volgend voorjaar zoo
de Heere wil verschijnt ons zal geven.
Dat dit werk is uitgegeven bij Kok te Kampen,
kon aan de uitvoering slechts ten goede komen.
Het in een handig formaat uitgegeven, 206 blad
zijden tellend boekdeel, is in- en uitwendig
uitstekend verzorgd.
Wij eindigen met in te stemmen met den
wensch van den schrijver, dat deze studie haar
weg moge vinden, en velen, die Gods Woord
liefhebben, ten zegen moge zijn.
Dirksland, C, VAN DER WAL,
Kil
IN DE 1
dag brt
de kwa
tending
EE
püa
zot