L UIT HET WOORD J
Dr. J. SEVERIJN, Dordrecht; C. WA RN A ER, Dirksland, en Ds. G. VAN DER ZEE, Wapenveld
PREDIKBEURTEN
I JEUGDLEVEN
§5555 ALLERLEI ""558
ONDER REDACTIE VAN
OP ZONDAG 26 OCT. 1930
mmaBBHasaasn mm BBmniiBsaniamm
ONZE VOORTREKKERS.
r VOOR DEN ZONDAG ~l
NED. HERV. KERK.
Sommelsdijk, v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6 uur
Ds. Polhuijs van Stad aan 't Haringvliet.
Middelharnis, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer
Bouhuis van Lunteren (collecte).
Stad aan 't Haringvliet; v.m. Ds, Polhuijs en
n.m. leesdienst.
Den Bommel, v.m. leesdienst en n.m. 2 uur de
heer Overweel van Herkingen.
Ooltgenspla'at, v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6
uur Ds. v. d. Wal van Dirksland (Doop).
Oude Tonge, v.m. Ds. Vlasblom en n.m. lees
dienst.
Nieuwe Tonge, v.m. 9.30 leesdienst en 's av.
6 uur Ds. Dekker.
Dirksland, v.m. Ds. van der Wal en 's av.
leesdienst.'
Herkingen, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer
Overweel.
Melissant, v.m. leesdienst en 's av. Ds, Vlasblom
van Oude Tonge (extra collecte).
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van
Ameide.
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur Ds.
Bouma van Rijssenburg.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. 9.30 en n.m. 5.30
uur Ds. de Graaff.
Ooltgensplaat, v.m. 9.30 'eri 's av. 6 uur Ds.
de Lange.
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
GEREF. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. 9.30 (H. A.) en 's av. 6 uur
Ds. de Blois van Dirksland.
Dirksland, v.m. en 's av. leesdienst.
Herkingen, v.m. 9.30, n.m. 2 en 's av. 6 uur
leesdienst.
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
Woensdagavond 6.30 uur Ds. van Dijke van
Nieuw-Beijerland.
OUD-GEREF. GEMEENTE.
Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst
Van de overige gemeenten geen opgaaf.
«■HSHÜIGEEBieei:» BB HBBSHBBEHBflB!®
STICHTELIJKE OVERDENKING
Kt
GEZOND CONSERVATISME.
Als nu Izak wedergekeerd was, groef
hij die waterputten op, die zij ten tijde
van Abraham zijn vader gegraven, en
die de Filistijnen na Abrahams dood
toegestopt hadden. En hij noemde hun
namen naar de namen, waarmede zijn
vader die genoemd had.
Genesis 26 18.
Conservatief te zijn is geen eerenaam.
Onze tijd, met zijn revolutionaire onstuimig
heid, heeft meer bewondering voor mannen, die
met het oude breken dan die het oude willen
bewaren.
Toch is er ook een gezond conservatisme, dat
navolging verdient.
Het treedt ons tegemoet in de figuur van
Izak.
In Izaks leven mist ge het grootsche en maje
stueuze, dat zijn vader Abraham bezat.
Abrahams leven was geweest als een mid
zomerdag met stralenden zonnegloed en donkere
onweerswolken.
Bij Izak is het meer de rust van een najaars
dag, zonder stormen en bewogenheid.
Maar zulke levens zijn vaak vol van rijpe
wijsheid.
In een eenvoudige gebeurtenis uit Izaks leven
komt deze rustige, bezonken wijsheid uit.
De Heere had Izak gezegend. De zegen des
Heeren was zelfs in zulk een mate over hem
gekomen, dat de jaloerschheid der Filistijnen
werd opgewekt.
Uit haat en nijd tegen Izak stopten zij de
waterputten toe, die vader Abraham gegraven
had, zoodat Izak met zijn vee uit de hooge,
nu verdorrende weiden wijken moest naar het
dal Gerar, waar hij zijn kudden nog kon drenken
uit de beek.
Doch de beek droogde uit. En de putten, die
vader Abraham weleer in dit dal gegraven had,
waren ook toegestopt door de Filistijnen.
Nu had Izak kunnen denken: Aan die oude
putten besteed ik geen moeite meer. Ik, man
van den modernen tijd, zie om naar wat nieuws.
Maar dan ware het mogelijk geweest, dat
Izak, al zoekend naar wat nieuws, zijn vee had
laten versmachten van dorst.
Doch Izak was verstandiger. Hij schaamde
zich niet, de vrucht te plukken van het werk
zijns vaders.
Izak groef de waterputten van Abraham weder
op. Hij reinigde de putten van aarde en slijk,
en na korten tijd welde het heerlijke, frissche
water weer uit de bronnen omhoog.
Ook noemde hij de putten met dezelfde
namen, die vader Abraham daaraan gegeven
had.
Dat was een daad van piëteit.
Daarmee erkende en waardeerde hij openlijk
het werk zijns vaders.
Izak was niet een man van revolutionair
sentiment. Hij hield niet van omverwerpen en
afbreken, en critiseeren van hetgeen het voor
geslacht deed.
Hij is een man van conservatieven aanleg.
Hij sluit zich aan bij het voorgeslacht. Hij
bouwt voort op hun arbeid. Hij eert hen in
hetgeen ze hebben gedaan.
Doch dit conservatisme was tevens gezond
van karakter.
Izak staarde zich niet blind op het verleden.
Hij bepaalde zich niet tot het opgraven der
putten, die Abraham groef.
Izak had ook oog voor nieuwe behoeften.
Toen zijn kudde grooter werd, en uit de
putten van Abraham niet genoeg water ontving,
liet Izak door zijn knechten naar nieuwe bronnen
graven.
Zoo heeft Izak gewerkt voor zijn kudde.
En de Heere heeft hem gezegend.
Wel werkten de Filistijnen hem tegen en moest
hij telkens voor hen wijken, maar Izak vol
hardde.
En de Heere heeft hem ruimte gemaakt.
„Rehoboth" is de naam der laatste put.
Conservatief te zijn is geen eerenaam.
En terecht
Het rasechte conservatisme gaat in zijn be
houdzucht veel te ver.
Het waardeert het oude enkel, omdat het oud
is, en het beziet het nieuwe en ongewone al
van tevoren met een wantrouwenden blik.
Maar er is ook een gezond conservatisme.
En dat is heilzaam voor ons persoonlijk- en
kerkelijk leven.
Er zijn menschen, die even dwaas als de
rasechte conservatieven zijn.
Zij verwerpen het oude enkel omdat het oud
is, en zij bejubelen het nieuwe enkel omdat het
nieuw is.
De rasechte conservatieven staan met den
rug naar de toekomst en bouwen niet voort.
Hun tegenvoeters staan met den rug naar
het verleden. Aan hun werk ontbreekt de ach
tergrond; de historie; het fundament. Zij bouwen
revolutiebouw.
Izak geeft ons het voorbeeld van een gezond,
vooruitstrevend conservatisme, dat naar ver
leden en toekomst beide ziet.
Wie enkel op het verleden let, op vroeger
ontvangen ervaringen, op zegen, die aan de
vadeien geschonken werd, zal zelf in het heden
verschrompelen en verkwijnen.
Wie daarentegen enkel naar het nieuwe en
ongewone jaagt, en de schatten van het verleden
veracht, zal misschien telkens nieuwe sensatie
ontvangen, maar groeit niet in de diepte; wordt
niet gebouwd en gesticht.
Wij moeten de lijn van Izak volgen.
In ons persoonlijk leven.
In ons kerkelijk leven.
Wij moeten drinken- uit de bronnen, die onze
vaderen hebben blootgelegd.
Wij moeten ons aansluiten bij het verleden.
Wij moeten staan op de schouderen van het
voorgeslacht.
En dan moeten wij verder bouwen.
Dan moeten we bij nieuw-ontwakende be
hoeften ook nieuwe bronnen aanboren.
In dien weg groeit ons geestelijk leven.
In dien weg komt ook ons kerkelijk leven tot
bloei.
Wij moeten naar het woord der Schrift: ne
derwaarts wortelen schieten en opwaarts vruch
ten voortbrengen.
Dan ontwaakt wellicht de naijver der Fili
stijnen.
Dan benauwt de wereld ons.
Maar de Heere zal ons zegenen, en ons in
de ruimte stellen, zoodat we met Izak kunnen
roemen: Rehoboth: de Heere heeft ons ruimte
gemaakt.
fóBHBBBBHBBBB BB BBBHflBMBBMBflj
IfllSSaHBflQBBBB BB BBBBffiSaBBBOB-!!
LIEFDE IN HET JONGE LEVEN.
III.
Hebben wij in ons eerste stukje den oorsprong
en beteekenis des huwelijks trachten te schetsen,
en in het tweede gewaarschuwd tegen de zonden,
die den mensch op dit terrein kunnen veront-
renig'en, in ons derde en laatste artikeltje willen
wij den goeden weg tot het huwelijk aanwijzen
aan onze jeugdigen, en weer, zooals we af
spraken, vooral de jongelingen.
Dit stukje mag wel in een opgewekjen toon
worden geschreven. Immers blijder hoogtijd dan
de bruiloftsdag kent ons natuurlijk leven niet.
Er zijn er wel, die nooit „tot den trouwdag,'
komen. Wij mogen niet zeggen, dat dit altijd
beteekent, dat zij ongelukkig zijn. De Profeet
Elia en de Apostel Paulus waren ongehuwd, en
toch, wie zou hun leven een mislukking durven
noemen. Doch over het algemeen is het huwelijk
voor den jongen man gewenscht. Als daar geen
vrouw is zegt Jezus Sirach, zoo zal de man
zuchten en dwalen.
Veelal wordt gesproken van de „huwelijks
keuze". Hiermede wordt dan bedoeld, dat de
jonge man uit de maagden die hij kent, er één
kiest als zijn levensgezellin. Dit nu is wel waar
heid, doch er moet nog iets bij. En wel dit,
dat Gods Voorzienigheid ook hier niet buiten
staat. Zooals ons huwelijksformulier zegt: „heden
ten dage brengt God een iegelijk zijne huisvrouw
nog als met Zijn hand toe". Hiruit zien we, dat
de keuze van den jongen man voor een ge
wichtige zaak stelt vol verantwoordelijkheid, ter
wijl de gedachte aan Gods Voorzienig bestel
hem doet bidden, gelijk Izak, of de Heere hem
die vrouw wil schenken, die Hij voor hem be
stemde.
Ons onderwerp is „liefde" in het jonge leven,
doch daar gaat eigenlijk nog iets aan vooraf.
Dit noemt men „verliefdheid". Deze twee ver
schillen van elkaar. Verliefdheid is nog geen
liefde. Ze is slechts het in trilling, in beweging
komen van de magneetnaald, terwijl echte liefde
is: het strak en onbeweeglijk staan er van in
een richting. Verliefdheid is een vermoeden, dat
men het rechte meisje vond, liefde is de zeker
heid daarvan.
Bij sommigen komt de verliefdheid al vroeg
als een nacht over hen. En dadelijk meenen zij,
dat dit de echte liefde is. En men gaat „schar
relen", nu weer met dit, dan weer met een ander
meisje. In vele gevallen loopt zoo'n scharrel
partij niet uit op een „vaste verkeering". En
het is niet ridderlijk en niet edel van een jon
geling, om bij een meisje verwachtingen op te
wekken, die tochniet vervuld zullen worden.
En een meisje, dat reeds meer dan een „schar
reltje" achter den rug heeft, zonder dat het tot
een verloving kwam, is ten slotte voor niemand
meer een begeerlijke partij, maar wordt in den
volksmond eën afgelikte boterham genoemd.
Ook in dezen geeft de wijze Jezus Sirach
den jongeling weer goeden raad als hij tot
hen zegt: „Mijn kind. bewaart de beste kracht
uws levens in gezondheid, en geeft den vreemden
uwe sterkte niet. Als gij uit alle velden een-
vruchtbaar deel uitgezocht zult hebben, zoo zaait
uw eigen zaad, vertrouwende op uw edel ge
slacht". Toch acht hij het blijkbaar niet ver
keerd een schoone vrouw te kiezen. Hij zegt
elders: „Een wijf neemt een iegelijken man aan.
maar de eene dochter is schooner dan de andere.
De schoonheid des wijfs verblijdt het aangezicht
'en gaat allen lust des menschen te boven".
Velen zijn reeds door het uitwendig schoon
der vrouw bekoord, zoodat hun keuze toch nog
verkeerd kan genoemd worden. Immers schoon
heid zonder vroomheid is zoo treurig. De Spreu-
wendichter zegt er van: „Een schoone vrouw
die van rede afwijkt, is gelijk een gouden ring
in een varkenssnuit". Neen, boven de lichaams
schoonheid moet de zieleschoonheid worden ge
waardeerd. In navolging van den Heere Christus,
die zich een bruidskerk verwierf, van wie we
zingen in Ps, 45
De Koningstelg, die Hij zijn bruid wil noemen,
Is meest om haar inwendig schoon te roemen
Nu rijst de vraag bij sommigen: Wanneer is
het de beste tijd om te huwen
Luther meende, dat een jongeling van 18 jaar
moest zorgen een meisje te hebben. Laat ons
liever geen leeftijd noemen, doch hooren naar
het antwoord van een Christen-geneesheer, die
sprak: „Wanneer de jongeling geleerd heeft
meester van zijn geslachtslust te zijn, en wanneer
God hem de vrouw heeft doen yinden, die hij
waarlijk liefheeft". Dit houdt dus in voor den
eenen vroeg, voor den anderen laat, voor den
derden nooit. Trouwens waarvoor moet zulk een
haast worden gemaakt. Er zijn in ieder land'
meer vrouwen' d§n mannen. In Amsterdam 6^2
duizend meer. Er blijft dus altijd een overschot
en het is waarlijk niet altijd zoo, dat eerst de
besten er uit gaan. Laten onze jongelingen dus
maar niet denken, dat de jongedochters hen wel
missen kunnen als kiespijn, al doen zij het zoo
wel eens voorkomen.
In Gen. 3 wordt ook als straf tot de vrouw
gesproken: „Tot uwen man zal uwe begeerte
zijn". Ds. H. C. v. d. Brink van Leiden zegt
hiervan het volgende: Dat is een eigenaardige
uitdrukking: tot uwen man zal uwe begeerte
zijn. Het woord in den grondtektst door begeerte
vertaald geeft aan een sterk, heftig, hysterisch
verlangen, dat aan ziekelijkheid grenst, en zoo
het niet gebreideld wordt, ziek maakt. Dikwijls
is er een brandende begeerte der vrouw naar
den man, die niet tot haar recht en haar eere
komt, die smart veroorzaakt, pijn doet, soms
een doorgaande kwelling des geestes wordt, zoo
wel in het ongehuwde als in het gehuwde vrou
welijke leven. Dan, wanneer men in de maat
schappij nog bijna niets presteert, is het nog
geen tijd voor huwelijksplannen. Ds. Westerhuis
van Hellevoetsluis schreef eens: „Het is nu
dikwijls zoo, dat men nog niet eens het zout
voor de pap verdient, en men heeft reeds een
meisje aan den arm. En wat is hiervan niet
zelden het gevolg Dat men jaar in jaar uit
wel verloofd moet blijven, en het koperen ver
lovingsfeest haast kan vieren".
Dan is er nog een belangrijke zaak, die be
spreking eischt. Dat een geloovige zich niet
mag verbinden aan een ongeloovige, nemen wel
alle onze lezers aan. Dat er ook eenheid in het
kerkelijke moet zijn, stemmen niet allen mij toe.-
En toch houden wij dit vol. Natuurlijk, met hen
die gereed staan met den term: „Aan de hemel
poort zal niet gevraagd worden van welke kerk
ge lid waart" valt niet te praten. Dezulken
zouden we willen vragen: le. Hoe weet ge dat
zoo 2e. Leert de Bijbel, die zegt, dat wij van
al ons doen en laten rekenschap zullen moeten
geven, hiermee niet veeleer van wel Het is
slechts de vraag: Neemt de kerk een belangrijke
plaats in in ons leven, ja of neen Zoo neen,
dan zal men er niet om geven al is het, dat
onze uitverkorene tot een andere kerkgemeen
schap behoort. Zoo ja, maar dan zoeken we
ook niet vereenigd te worden met iemand, die
niet met ons zich nederzet onder dezelfde be
diening des Woords, die niet met ons op de
zelfde plaats de Sacramenten gebruikt. Als het
toch zou voorkomen, dan moet er vóór het
huwelijk inderdaad eenheid gekomen
zijn. Natuurlijk ten' gunste van de meest zuivere
kerk. Het praatje, dat in dezen de vrouw altijd
den man moet volgen, is dwaasheid.
Men zegt, dat er tegenwoordig veel verlovin
gen tot stand komen zonder, dat de wederzijd-
sche ouders hierin gekend worden. Dit nu is
verkeerd. Niet alleen worden twee personen
gekoppeld, doch twee families, dus gaat het hun
wel terdege aan. Aan ouders geeft Jezus Sirach
dezen raad: „Geef uw dochter uit, en gij zult
een zwaar werk volbracht hebben, geef haar
aan een verstandigen man".
We zouden nog wel meer zaken', die met ons
onderwerp in verband staan, kunnen behande
len, doch onze ruimte is verbruikt, en ik ver
moed, dat ge 't al lang moe zijt.
We eindigen dus en wenschen al onze jeug
dige lezers en lezeressen, hetzij vroeg of laat,
een gelukkig huwelijk toe. Voorwaarde hiertoe
is echter, dat ons vertrouwen zij, gelijk de heilige
Paulus leert: in den Heere.
O, J. W. K.
flEaaaHBBBSSHHHBBaBWBHaaiaaEEiraw
03SSB
---a zbbb as
i5®raBHKBB«BaasB0aiBBsa®aHaaBss»
De bekende historicus Ds. Rullmann schrijft
in de Leidsche Kerkbode een serie artikelen
over onze voortrekkers in den schoolstrijd. Wij
nemen het volgende er uit over
FERINGA.
I.
Onder de mannen, die in den Schoolstrijd
op den voorgrond traden, behoort ook men.j
schoolmeester. We denken aan een Gangel en
een Van Noort, een Meyer en een Lemkes, en
aan zoo menigen anderen trouwen, nederiqeu,
Christelijken onderwijzer, die met groote zelf
opoffering en onder veel verguizing, den strijd
voor de School met den Bijbel manmoedig ge
streden heeft.
Hun aller type en voorbeeld was Nicolaas
Mattheüs Feringa.
Geboren te Groningen 15 October 1820, ging
hij later met zijn moeder, die zich bij de Af-
scheiding had aangesloten, dikwijls mee naar i
de „gezelschappen", en' was hij op deze wijze
meermalen getuige van de maatregelen tegen de
Afgescheidenen.
Op zeventienjarigen leeftijd deed hij examen
voor den 4den rang bij den schoolopziener j
Wester. Aangezien er toen nog geen Christelijke
school in ons land bestond, kwam hij bij het
Openbaar Onderwijs, en wel te Sappemeer,
Hij was nog jong twintig jaren toen
hij tot bekeering kwam. En sedert gaf hij zich
met hart en ziel aan zijn Heiland. Op zijn tweede
standplaats, Beesterhagen hield hij 's Zondags
geregeld Bijbeloefening, waardoor hij veel vij
andschap tegen zich verwekte. Solliciteerde hij,
dan kwam hij wel in aanmerking, maar als hij
vergelijkend examen moest afleggen, en dan op
de lijst van lees- en leerboeken den Bijbel
bovenaan plaatste, vonden de gemeentebesturen
hem te fijn.
In 1848 scheen hij promotie te kunnen maken.
Te Leegkerk was hij n.l. door de stemgerechtig
den aangesteld tot koster en voorzanger der Her
vormde gemeente, natuurlijk met de bedoeling,
dat hij, naar de gewoonte van die dagen, door
het gemeentebestuur ook als onderwijzer zou
worden benoemd. Maar deze benoeming bleef
uit. Burgemeester en Wethouders, dominee en
Schoolopziener vonden hem te vroom. Uit deze
wanverhouding ontstond een conflict; uit het
conflict een proces. En Feringa wist niet meer,
wat hem te doen stond, toen er onverwacht
uitkomst kwam.
De Heer en Mevrouw Van Eik en Freule
Graafland wilden te Amsterdam een Christelijke
school voor Haveloozen oprichten, en zochten
een geschikt man voor dezen werkkring. Hel
dring, die de gave bezat om overal voor ieder
werk de geschikte arbeiders te vinden, vestigde
nu hun aandacht op onzen om des geloofs wille
verdrukten broeder. En meester Feringa werd
benoemd tot Hoofd dezer inrichting. Wel was
het voor hem een heele stap uit Groningerland
naar de hoofdstad te gaan, maar na ernstig en
biddend beraad, aanvaardde hij, in October
1849, nog geen dertig jaar oud, deze uiterst
moeilijke betrekking, zich vastklemmend aan den
tekst, waarbij sinds in zijn huisbijbel een merk-
teeken heeft gelegen: „Vrees niet, want Ik ben
met u, wees niet verbaasd, want Ik ben uw God;
Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u
met de rechterhand Mijner gerechtigheid" (Je-
saja 41 10). En Feringa, die bijna nooit ge
weten had, wat „vreezen" was, vreesde na dien
tijd nooit meer, noch voor de boosheden, die in
de pers over hem werden uitgegoten, noch voor
de steenworpen, waarmee een opgewonden me
nigte in nauwe stegen hem bedreigde, noch voor
de gebalde vuisten, waarmee deftige liberalen
op een vergadering van 't Schoolverbond, zie
dend van toorn, tegenover hem stonden, noch
voor de cholera, toen hij rusteloos kranken en
stervenden in zijn omgeving bezocht om hen
op Jezus te wijzen.
Intusschen, het was een zware taak als meester
van de Havelooze School, hoek Bloemstraat en
Lijnbaansgracht, 125 straatjongens uit de achter
buurten alléén te regeeren. Al zijn vroegere
theorieën bleken hier onvoldoende. Een model
school, in den gewonen zin des woords, was er
niet van te maken. Deze jonge vagebonden toch
zouden zich nooit schikken naar de school; der
halve moest de school zich schikken naar hen.
Zij genoten dan ook een vrijheid van beweging,
en een ongedwongenheid in den omgang met
hem, die menigeen deed vragen, hoe er onder
die omstandigheden ooit van goed onderwijs
sprake zou kunnen zijn. Toch werd het weldra,
zelfs in de verslagen van het Schooltoezicht,
met lof vermeld.
Maar Feringa doorzag het verband tusschen
onderwijs en opvoeding. Hij kende zijn volkje
en had het om Christus' wil lief. En door zijn
ernst en liefde won hij het volle vertrouwen
zijner leerlingen. Zijn open gelaat, dat telkens
een glimlach vertoonde, trok hen aan. Zoo ver
telden zijn boefjes hem alles wat zij op het hart
hadden; en dat was vaak niet weinig. Maar
hij wees hen op Jezus, wiens bloed reinigt van
alle zonden.
Wat deze meester van de Havelooze School
gedaan heeft .tot lichamelijk en geestelijk welzijn
der paria's van Amsterdam, zou een boekdeel
vullen. Hij was een vader voor zijn leerlingen;
altijd vriendelijk en welwillend in den omgang,
met een luisterend oor voor hun klachten en een
helpend, medelijdend hart voor hun stoffelijke
en zedelijke ellende.
Hij maakte nooit opmerkingen over hun on
smakelijk uiterlijk, al kreeg hij die, op zijn wan
delingen met hen, wel dikwijls te hooren van
zoogenaamd beschaafd publiek. Hij legde een
schoolbibliotheek aan, en ging met de oudere
jongens naar de publieke zweminrichting. Zelfs
deed hij aan wat men tegenwoordig huisvlijt
noemt. Ook met schoolkindervoeding en school-
kinderkleeding hield hij zich bezig.
Onze Regeering huldigde zijn groote talenten
en bekwaamheden als onderwijsman door hem
te benoemen in de staatscommissie voor school-
bouw enz. Hij nam er ijverig deel aan, was er
bij allen bemind en bleef ook daar aan zijn
Christelijk beginsel getrouw.
Zijn hoogste en gewichtigste roeping echter
achtte hij het, om den armen het Evangelie te
verkondigen. Daarom bleef het niet bij school
houden alleen, maar hield hij ook zondagsschool,
en Donderdagsavonds Bijbellezingen. Bovendien
deed hij huisbezoek hij de ouders van zijn
leerlingen, om hen te waarschuwen voor het
eeuwig verderf.
(Wordt vervolgd).
In „Noord-Hollandsch Kerkblad" schrijft v.
D. zijn Zaanschen brief.
Amice.
Dezer dagen heb ik opnieuw bemerkt hoe
goed het is als je wat van zielkunde weet.
Ieder mensch moest daar eenige kennis van
hebben maar een domine vooral kan ze niet
missen.
Het is een bijzondere nuttige wetenschap voor
hem als hij actief in de gemeente bezig is.
Nog meer komt ze hem ten goede, als hij
passief maar behoeft te luisteren.
Wat in 't ambt ook als eens voorkomt.
Zooals je weet, amice, ontbreekt het in onze
stad 'en onze streek niet aan allerlei poging om
de menschen met het Evangelie bekend te ma
ken.
Onze kerken zelve hebben velen, die met
lust hierin arbeiden.
Ook van allerlei andere richting gaat hiertoe
een krachtige actie uit.
Ik ben daar van harte blij om
En verstaan doe ik evenzeer, dat bijzonder
tot de opwekkingssamenkomsten, waarin ge
vierde redenaars optreden, ook onze menschen
zich voelen aangetrokken.
Natuurlijk spreken zij er over, als je komt
op bezoek.
Maar dan is 't bij zoo'n bezoek goed aan
de indeeiing der temperamenten bij Prof. Heij-
mans te denken.
Och, wat zou je met gemengde gevoelens
thuis komen, wanneer je alles wat je een dag
na zoo'n ingeslagen rede komt te hooren voor
de volle hondert procent nam.
Met den grootst mogelijken ernst vertelt je
een broeder, die je al jaren bij je in de kerk
hebt gezien Dominé, zoo heb ik het nog nooit
gehoordWat een preekDie dorst het te
zeggen windt er geen doekjes om noemt het
kind bij dén naam
En met de stralendste blijdschap op het ge
laat hetuigt je zijn zuster „Wat jammer, dat
u dat niet gehoord hebto, ik ben nog nooit
zoo in de ruimte geweest. Nu heb ik volle ze
kerheid
Moet je daar dan als predikant niet blij om
zijn
Natuurlijk amice, maar toch zijn je gevoelens
eenigszins vermengd.
Och, je bent ook maar mensch
En als je dan denkt aan je wandelaars oj>
Zondagavond onder kerktijd, aan je lastige jon
gens op catechisatie, aan den strijd, dien je zelf
strijdt en je twijfel soms of je arbeid geen ploe
gen op rotsen is en je hoort je enthousiaste
broeders en zusters over den zegen spreken, over
het: „Veni, Vidi, Vici", ik zag en overwon van
je ambtgenoot, wiens theologisch inzicht je zelf
in kern-vraagstukken in de verte niet deelen
kunt zie je, amice, dan zou je, zeg ik, niet
onverdeeld verheugd thuis komen, wanneer je
niet aan de temperamentenleer van Heijmans
dacht.
Want je verheugt je wel over het resultaat,
dat ook zulke prediking onder den zegen Gods
voor de harten ongetwijfeld heeft.
Maar je bent met het emotioneele type in
aanraking gekomen. Van wie Heijmans het vol
gende portret teekent
Moeilijk om onpartijdig te blijven.
Sterk gekleurd in zijn oordeel.
Van uiterste opgetogenheid soms terugvallend
in uiterste neerslachtigheid.
Bewustzijnsvernauwing door zich kort maar
fel te richten' op ééne zaak.
Lust tot sensatie.
Medelijdend en liefdadig.
Als je daaraan denkend, afscheid neemt van
dit emitioneele type, is het met de vraag in
't harthoe lang zal ook dit „hemelhoog jui
chen" weer duren
Volgenden dag schrijf je het aan dezelfde
emotionaliteit toe, wanneer een ander je verze
kert, dat hij „er niets aan vond."
Enfin, in 't algemeen is dit soort menschen
nog de kwaadste soort niet.
Alleen moeten zij oppassen dat hun religie
niet opgaat in stemming.
't Zijn in sterke mate gevoelsmenschen.
En gevoel is slechts waardeering van
de werkelijkheid.
De zekerheid van je geloof kunt ge niet
gronden op die waardeering, maar op de werke
lijkheid. Dat is niet op het gevoel, maar op
Gods Woord.
Ik las daarover in Erskine: „De kabinetten der
Evangelische beloften", dit waarschuwend
woord
„Het geestelijk gevoel is de vrucht des geloofs.
De meeste geloovigen stellen het gevoel tot den
wortel en den grond des geloofs, terwijl het
alleen de vrucht is van het geloof.
Wanneer dan het gevoel begint te bezwijken,
bezwijkt dus ook uw geloof.
De eenige, vaste grond des geloofs is Gods
Woord, zijn waarheid en getrouwheid, maa:
deze zijn ook een onveranderlijke grond.
Indien gij nu uw geloof ten deele op het
gevoel en ten deele op Gods Woord zoudt willen
bouwen, dan zijt gij gelijk iemand, die zijn
eenen voet op een vasten bodem en zijn anderen
voet op een drijvende plank zet
Vul nu zelf maar in, amice, hoe groot op die
manier je vastigheid is.
Of ik dan denk, dat zulke menschen het niet
meenen
Zeker, meenen zij het.
Want tot de rechte waardeering van zulke
emotioneele typen onder je kerkleden kun je
weer profijt trekken van de andere uit uw
zielkunde bekende waarheid, dat het waardee-
ringsoordeel, waarvan ik je zooeven sprak, naar
innerlijke behoefte geveld wordt.
Ik zou een zomerdag niet heerlijk vinden,
wanneer er in mijn ziel niet was een verlangen
naar zon eri helderheid en licht.
Ik mag dit emotioneele type wel. Maar pas
op, broeder, dat je jezelf niet voorbij loopt.
Wie een beetje verstand heeft van den land
bouw, weet, dat het gunstige weer voor den
akker niet is de overstelpende regen van een
enkele bui, waarop brandende hitte volgt.
Maar het gunstige weer is: Af en toe eer^
zacht buitje met daarop volgende matige irt®
warmte toenemende temperatuur.
Ik denk, dat dit ook in 't godsdienstige meer
waard is,
STRIJD.
Het leven, dat geboren uit den strijd,
Een worst'len uit het leven om te leven,
Dat God heeft in de Moederschoot bereid,
Moet in haar aanvang zich in 't strijdperk geven;
Want de organen, die toch God het geeft,
Zijn arbeidzaam, opdat het leven leeft.
Het leven, dat geplaatst is op deez' aard,
Moet in haar groei, in haar ontwikk'ling strijden,
Dat kan men zien, wijl 't levën ons verklaard
Dat zelfs het kind soms lijd een bitter lijden;
Zoo moet het kind het leven strijdend gaan,
Opdat het leve en zal voortbestaan.
't Moet strijdend werken de ontwikkelingsgang,
Moet met haar hulp gevoerd tot groeiend leven,
En graads-gewijze steeds naar hooger rang/
Zooals 't normale leven dat zal geven.
Zoo is het leven reeds van kind af aan,
Gedurig strijden om haar voortbestaan.
Het „bidt en werkt" moet onze spreuk hier zijn,
Want alle strijd moet met God zijn gestreden,
Des menschen' kracht is zoo gering en klein,
Noodzakelijk dat 't gesterkt wordt in gebeden
Want veler strijd voor daag'lijksch brood is
[zwaar,
De strijd voor 't leven is voor ieder daar.
Dat is de strijd hier voor een aardsch bestaan,
Die dikwijls zelfs ontzaglijk zwaar kan wezen,
Zóó dat men vreest dat men zal onder gaan,
Maar hoe moet men dan voor de ziel niet
[vreezen
Die is geschapen voor de eeuwigheid,
Maar die hier in den tijd moet zijn bereid.
Haar vijanden zijn een geduchte macht,
Die haar het brood des levens zal ontrooven,
Die vijand, die zoo vleiend tegenlacht,
En daarbij nog het hart veel komt beloven
Bekampt de ziel, ontrooft haar levensbrood,
Zij wil haar trekken in den eeuw'gen dood.
Maar Jezus Christus roept ons tot den strijd,
Hij, die we als den Strijder mogen eeren,
Vraagt ook aan ons of dat we zijn bereid
Om Hem te volgen, en de macht trotseeren
Die Hem als Koning, ons als onderdaan
Zoo 't mogelijk was, zou doen ten gronde gaan.
De strijd is zwaar, voorwaar ontzaglijk zwaar,
In eigen kracht bezwijkt het geest'lijk leven,
Maar d'overwinning staat ons zeker klaar,
Zoo w'ons aan Koning Jezus willen geven
Dan vreezen wij nog voor geen helsche macht,
Waar dan voor ons gezegd is,,'t Is volbracht."
Waar Christus dan voor ons Zijn leven gaf,
Vrijwillig, daar wil ieder zich toch geven
Voor Hem, die overwon den dood en 't graf,
Om ons na strijd, te schenken eeuwig leven.
Dat deed voor ons het kind van Bethlehem,
Ik vraag in ernst, wat doen wij dan voor Hem
O. A, Pi