L UIT HET WOORD
Dr. J. S EVE RIJN, Dordrecht; C.
PREDIKBEURTEN
WARNAER, Dirksland, en
Ds. G. VAN DER ZEE, Wapenveld
JEUGDLEVEN
IBS ALLERLEI BB
ONDER REDACTIE VAN
m
n VOOR DEN ZONDAG ~l
OP ZONDAG 12 OCT. 1930
NED. HERV. KERK.
Sommelsdijk, v.m. 9.30 Ds. Vlasblom van Oude
Tonge en 's av. 6 uur leesdi'enst.
Middelharnis, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur Ds.
Ewoldt van Raamsdonkveer (Voorber. H. A.,
collecte)
Stad aan 't Haringvliet, v.m. 9 uur Ds. Polhuijs
en n.m. 2 uur leesdienst.
Ooltgensplaat, v.m. 9.30 leesdienst en 's av.
6 uur de heer Vetter van Langstraat.
Langstraat, v.m. de heer Vetter.
Oude Tonge, v.m. leesdienst en n.m. Ds. Vlas
blom.
Nieuwe Tonge v.m. 9.30 leesdienst en 's av.
6 uur Ds. Dekker.
Herkingen, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer
Overweel.
Stellendam, v.m. en 's av. de heer Bouman.
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van
Ameide.
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur Ds.
van Velzen van Doesburg.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. 9.30 'en 's av. 6 u.
Ds. de Graaff.
Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaafsma.
Ooltgensplaat, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur Ds.
de Lange.
Ouddorp, v.m. en n.m. Ds. Swaan van Brielle.
GEREF. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur leesd.
Dirksland, v.m. en 's av. Ds. de Blois.
Herkingen, v.m. 9.30, n.m. 2 en 's av. 6 uur
leesdienst.
Ouddorp, v.m, en n.m. leesdienst.
OUD-GEREF. GEMEENTE.
Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst.
Van de overige gemeenten geen opgaaf.
inan mm bbbbbbbbbbbb
STICHTELIJKE OVERDENKING
NBBBBBBBBBBB RIS BBBBBBBBBBBRi
EEN RIJKE TOEZEGGING.
En tot den ouderdom toe zal Ik
dezelfde zijn, ja tot de grijsheid toe
zal Ik ulieden dragen.
Jesaja 46 4.
Het is zoo goed om de knieën des harten
voor God te buigen en te danken, zooals de
dichter deed, voor Gods hoede en zorg in kin
derjaren, voor 't feit, dat de Heere 't zoo
beschikte, dat er menschen waren, die zich heb
ben gegeven tot verzorging, die u hebben ge
holpen, toen gij hulpeloos daar nederlaagt
In Psalm 22 gaat de man Gods terug in z'n
jonge leven en zegt: „Gij zijt het immers, die
mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijne moe
ders borsten".
En wat verbaasd is de man uit Psalm 139,
als hij nagaat, hoe hij als kunstig borduursel
is gewrocht in de nederigste deelen der aarde
en hoe God heeft gezien z'n ongeformeerden
klomp.
Hij wist niets, hij kon niets, maar God, zijn
God heeft voor hem gezorgd, heeft hem geleid,
bewaard, beschermd, bestuurd en bekwaamd,
en nu, „door de genade Gods ben ik, dat ik ben,
en Zijne genade aan mij bewezen, is niet ijdel
geweest
Zalig hij. die z'n kracht weet te putten uit
God, en weet, dat wat hij heeft en is, hij van
God heeft en door God is
Maar, zooals de zon neerdaalt, zooals de dag,
glorierijk in zijn aanlichten, in duisternis weg
zinkt, zoo is 't in een menschenleven.
De sterke is enkel ijdelheid, de krachtmensch
wordt op z'n tijd zwak, de wachters des huizes
(lees maar Prediker 12) gaan beven, de sterke
mannen gaan gekromd, die door de vensteren
zien, worden verduisterd, de maalsters worden
minder, de amandelboom gaat bloeien...... het
is afgaan naar de valleien der donkerheid en
des doods.
In den ouderdom wordt alles minder, de
zintuigen weigeren hun werking, de een is doof,
de ander blind, of zwak van oog, een derde
wordt kindsch of ook er is een algemeene af
takeling, de veerkracht ontbreekt, de denkkracht
wordt gemist, 't geheugen weigert z'n dienst,
men wordt hulpbehoevend, gebrekkig, ge kunt
niet meer mee, reeds de voetgangers maken u
moede, hoe zoudt ge u mengen met de paarden
ge moet achterblijven, ge weet, dat 't niet
meer kan.
Uw werk wopdt u moeilijk, anderen, jongeren
overtroeven u, zij gaan u voor, gij wordt half
was, straks gaat ge merken, dat ge „over" zijt.
Maar weet ge wat in den ouderdom het smar
telijkste is Het voelen dat ge niet meer
kunt. Het u bewust zijn, dat 't niet gaat.
Een kind weet niet, dat 't hulpbehoevend is,
maar wie oud is, kan zoo echt lijden onder de
gebreken van den ouderdom.
Dat moeten terugtreden is voor iemand, die
eens vooraan stond, pijnlijk, dat is zoo pijnlijk
En dan kan 't gebeuren, dat ouders, die heel
oud worden, niet die liefde ontvangen van hun
kinderen, welke zij, door hun trouwe zorg voor
hun kinderen dubbel en dwars verdiend hebben;
't kan gebeuren, dat vader of moeder, nu ze
oud, afgeleefd, zonder geldmiddelen zijn, voor
een oortje thuis liggen en dat ze voelen, wat
verlangen er huist in 't kinderhart, het verlangen
naar 't eindewant, 't wordt zoo moeilijk
met vader of moeder
Dan kunnen er bittere tranen geschreid wor
den voor God en soms ook voor de menschen.
En waar ligt dan de hoop en waar 't gebed
Voor Gods vromen ligt dan de eenige toe
vlucht in hun Heere 'en Koning
De dichter verbindt jeugd en ouderdom. Lees
maar Psalm 71
„Gij hebt mij van mijn kindsche jaren, geleid
en onderricht.
Blijf mij in mijn grijsheid sterken,
Verkwik mijn ouderdom."
Nu bijzonder voelt hij God noodig te hebben
Alles laat hem los, straks staat hij schier alleen,
z'n lichaam bezwijkt, z'n kracht vergaat, z'n
vermogens worden zwakker, hij kan niet meer,
hij moet leunen en steunen, ensoms is er
niemand, die hem met lust steunt, 't gaat vaak
onwillig, gedwongen, morrend
En nu komt Gocj u voor met Zijn belofte
alles verlaat u, alles verandert, alles gaat onder,
gij voelt uw doorn in het vleesch door het tanên
van uw kracht „tot in den ouderdom toe
zal Ik dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal
Ik ulieden dragen".
Is dat geen rijke toezegging
God dezelfde t
Dezelfde in jeugd, dezelfde in ouderdom,
dezelfde trouwe God, dezelfde liefdevolle Vader,
die altijd veel sympathie voor u heeft, die nooit
zegt: 't is Mij te veel, die zich nooit voor u, met
uw gebreken schaamt, zooals soms uw eigen
kinderen; die u helpt, u steunt, die u, oude man,
oude vrouw, draagt, verdraagt.
Welk een blijde pleitgrond voor allen, die
zien, dat hun levenstijd verstrijkt, dat hun kracht
vergaat.
Alles ontvalle hun, zij houden God over en
in hun God hebben ze alles.
Hij dezelfde.
En dat doet u dan te meer in aanbidding
wegzinken, omdat gij niet altijd dezelfde
waart
God hielp u jong, toen gij 't niet vraagdet,
en wist noodig te hebben.
En toen werd ge krachtig en ge meendet te
kunnen en uw afhankelijkheidsgevoel werd min
der sterk, gij hadt God niet noodig, er kwam
lauwheid, het gebed verflauwde, gij dacht uzelf
te kunnen redden, uw Simsonskracht verleidde
u, „ik zeide in mijn voorspoed: ik zal niet
wankelen in eeuwigheid"dan waren er
diepe wegen noodig om u terecht te brengen
Maar nu, nu gij niet kunt, nu gij voelt, dat
menschenkracht. heil, hulp, belofte en liefde
ijdelheid is, nu komt die goede, goedertieren,
ontfermende God en zegt tot u „Ik ben d e-
zelfde, nog steeds dezelfde, tot uw dienst
bereid, gij kunt niet loopen, Ik zal u d r a g e n
En als ge dit ziet, dan wordt uw ziel als een
gewaterde hof. Gelijk het gras is uw kortstondig
leven, maar 's Heeren gunst zal over u dezelfde
wezen.
En als ge daarbij leeft, dan wordt ge geestelijk
sterk, dan voelt ge uw jeugd vernieuwd als eens
arends; dan draagt ge groen en frisch ge-
vvenschte vruchten.
Bij den terugblik op uw leven wordt verdiept
uw ^ondekennis, maar ook verdiept de kennis
van 's Heeren oneindige trouw en genade.
En daarvan zult gij roemen, zij 't ook met
gebroken stem.
Los, steeds meer los van de aarde, vast
geklonken aan Gods Vadertrouw, totdat voor
u aanbreekt de bedeeling der eeuwige jeugd.
S4£3BBBBBBBBBi3 BB BBBBBBBBOllHSi
LIEFDE IN HET JONGE LEVEN.
I.
Deze rubriek is bestemd om tot de jeugdigen
te spreken.
Nu zijn niet alle onderwerpen even aantrek
kelijk voor jonge menschen. Vandaar, dat ik
onlangs aan een groepje derzulken vroeg, of zij
mij ook onderwerpen wilden opgeven, waarover
ik zou trachten in deze twee maanden, Septem
ber en October, iets te schrijven.
Spoedig werd ook het onderwerp genoemd,
welks titel gij hierboven leest. Mijn tegenstrib
belen baatte niet, ik werd gedwongen om ook
hierover iets te zeggen.
Vooraf wil ik echter nog iets opmerken.
Het Flakkeesche volk leert gaarne van iemand,
die zelf heeft ondervonden wat hij anderen
voorhoudt. Bevindelijke waarheid noemt men
dat, geloof ik, hoewel dit niet geheel juist is.
Zoo is ook de jeugd wel eenigszins. En reeds
op dit punt moet ik mijn lezers, en mogelijk ook
lezeressen, teleurstellen. Als het waarheid zal
zijn, wat ik over dit onderwerp ga schrijven
(wat ook nog te bezien zal zijn), het zal slechts
een objectieve, een voorwerpelijke waarheid zijn.
Sommigen hebben dit juist goed genoemd. Im
mers. zoo zeiden ze, nu kunt ge er nog het
schoone van opsommen, terwijl als ge 't bij de
hand had gehad, ge teveel zou hebben opge
merkt, dat vooral ook in dezen het al geen goud
is wat er blinkt.
Het beste zal dan maar zijn, dat een volgende
verzorger van deze rubriek een en ander recht
zet en aanvult, zoo dit noodig blijkt.
Het is ook ons plan om ons onderwerp te
bezien vanuit den kant der jongelingen, later
zal dan een jongedochter er wel iets namens hare
zusteren van zeggen.
Wanneer we het dan hebben willen over
liefde in het jonge leven, wordt hier niet allerlei
mee bedoeld, dat de jeugd liefheeft en moet lief
hebben. Immers ook de jeugd moet God lief
hebben boven alles, de naaste als zichzelven.
Daar is ook meer bepaald de liefde tot ouders,
vrienden, vriendinnen, den arbeid, ons Vader
land, ons Vorstenhuis, enz.
Neen, we bedoelen uitsluitend die liefde, die
er bestaat tusschen personen van het mannelijk
tot het vrouwelijk geslacht, en omgekeerd. Deze
liefde die als alles goed marcheert tot een „ge
lukkig" huwelijk voert.
Het zal dan goed zijn, dat we in dit artikeltje
nagaan, wat het huwelijk is, bovenal wat de
Bijbel dienaangaande leert. Wij moeten dan terug
tot de schepping van den mensch. Adam staat
daar, geschapen naar Gods beeld, in zijn onge
repte schoonheid en volmaaktheid, te midden
van den liefelijken lusthof van Eden. Hij bezit
veel, doch mist ook nog iets. Hij moet zelve
toestemmen wat de Heere nog pas tot hem
sprak: Het is niet goed, dat de mensch alleen
zij. En nu gaat God in dat gemis voorzien. Hij
doet een diepen slaap over Adam komen, en
bouwt dan uit een zijner ribben een vrouw, Eva.
Nu brengt Hij haar als met eigen hand tot
Adam, en wekt hem uit den slaap. Adam is
verrast en verwonderd, en toch weet hij door
Goddelijke ingeving terstond wat geschied is.
Met zijn volmaakte kennis doorschouwt hij on
middellijk het wezen van dien tweeden mensch.
En evenals hij bekwaam was om de dieren hun
juisten naam te geven, zoo spreekt hij ook ter
stond haar naam uit, als hij zegt: Isja, Manninne
zal zij heeten.
Zoo zien we dus reeds, dat de menschheid
in tweeën is verdeeld. Hij is de mannelijke
mensch, zij de vrouwelijke mensch, tezamen zijn
zij de mensch geschapen naar Gods beeld.
Tweeling is de mensch geboren,
Maar toch in zijn tweeheid een.
Nu zou het ons niet moeilijk vallen nog veel
over de verhouding en plaats van mannen en
vrouwen op verschillende levensterreinen te zeg
gen, doch we willen oils alleen bij het huwelijk
bepalen.
Het is dan reeds zeer opmerkelijk, dat de
vrouw werd gebouwd uit een rib van Adam.
Niet dus uit zijn hoofd, want zij mag over hem
niet heerschen. Ook niet uit zijn voeten, want
zij staat te hoog om zijn slavin te zijn. Maar
uit zijn zijde, want haar plaats is naast hem,
aan zijn rechterzijde, de plaats der eere; van
onder zijn arm die haar moet beschermen, van
bij het hart, dat haar moet verwarmen en ver
rijken door zijn liefde.
De Heere God formeerde Adam, hij
bouwde Eva. Niet alleen is Hij de Kunste
naar en Bouwmeester van het heelal, en van
den tempel der herschepping, doch ook de'vrouw
bouwde Hij als een paleis van schoonheid, een
tempel der heerlijkheid. Laat zij dan in kracht
en macht, in kennis en wetenschap den man niet
overtreffen, in schoonheid zeker, ogk na den
zondeval.
Het huwelijk nu is de rijkste, heerlijkste en
volste openbaring der eenheid van man .en
vrouw. Zooals het versje zegt
Daar zoo de liefde viel.
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart tegader.
Die liefde is sterker dan de dood.
Geen liefde koomt Gods liefde nader,
Nog schijnt zoo groot.
Het huwelijk is alzoo een schepping Gods,
en niet een gevolg van de zonde. De Heere
schiep niet de menschen als de engelen, ieder op
zichzelf, en los van elkander. Doch als een ge
slacht, zoodat gedurig nieuwe menschen worden
geboren, die de open plaatsen dergenen die
stierven, weer aanvullen. Daartoe gaf God het
huwelijk. Als dan ook de Heere 'tot Adam en
later tot Noach spreekt: Weest vruchtbaar en
vervult de aarde, is dat bedoeld in den weg des
huwelijks. Tevens moet het huwelijk man en
vrouw dienen in de vervulling van hun aardsche
roeping; den man als hoofd, de vrouw als hulpe.
Vervolgens is het de bron, waaruit het leven
van Christus' kerk wordt gevoed, en de hand
waarmee de Heere Zijn Verbond en beloften
overdraagt van geslacht tot geslacht. Zoo zien
we dus welk een heilige, heerlijke, en daarom
gewichtige zaak het huwelijk is. Wij moeten
het niet alleen beschouwen als dragende het
stempel van de onnaspeurlijke wijsheid Gods,
maar ook en bovenal van Zijn aanbiddelijke
liefde. De Heere zelf ontdekt er ons de schaduw
in van de heilige liefdesgemeenschap tusschen
Hem en Zijn volk (Jes. 54 5 en 6), tusschen
onzen Heere Jezus Christus en Zijn gemeente
(Efeze 5 22—33). Het huwelijk is als een
schoone bloem ons uit het Paradijs overgelaten.
Welk een belangrijk iets is het dus in het jonge
leven. Vooral in dat der jongelingen, van wie
de eerste stap moet uitgaan. Jammer, dat de
zonde ook in dezen zoo verwoestend heeft ge
werkt. Zoodat zelfs het tiende deel der wet er
tegen gericht is.
Volgende week hopen we dan hoofdzakelijk
de fouten bij de voorbereiding tot het huwelijk
aan te wijzen, terwijl we in ons derde stukje
vooral den goeden weg voor onze jonge men
schen zullen trachten te wijzen.
O.
J. W. K.
assisii
BB
3
BBBB
IS9BB
«B
IN DURE TIJD.
De wereldgeschiedenis is er altijd een ge
weest van ebbe en vloed, ook op het sociaal
en economisch terrein. Tijden van hoog-con-
junctu'ur werden in de regel gevolgd door pe
rioden van crisis en malaise. Ook al mogen
we geen oogenblik vergeten, dat hierin ook de
hand Gods is, en Hij het alleen is, die regen
en droogte, loof en gras, vruchtbare en onvrucht
bare jaren als door Zijn hand ons doet toe
komen, is het toch ook niet voor tegenspraak
vatbaar, dat de Heere hierin werkt naar vaste
wetten, gelijk de Schrift ons ook meldt, dat het
roode paard van de oorlog steevast gevolgd
wordt door het zwarte paard van honger en
crisis. Hoe heviger de oorlog, hoe grooter de
daarop volgende crisis, en het kan daarom niet
verwonderen, dat na de wereldoorlog, we nu ge
komen zijn in een crisis, die men niet ten on
rechte met de naam van wereldcrisis bestempeld.
Deze crisis, die in de oorlogvoerende landen
van voorheen reeds lang bestond, begint zich
nu ook in ons land meer en meer te doen ge
voelen. Het was niet alleen de Troonrede, die
er ons theoretisch a.an herinneren moest, maar
practisch begint menigeen het aan den lijve te
gevoelen. Het land- en tuinbouwbedrijf weet er
al lang van mee te praten, en ook de verschil
lende industrieën en, bedrijven (en we denken
hier natuurlijk met name aan het scheepvaart
bedrijf) gaan er de gevolgen van ondervinden.
Gevolgen, die op patroon en arbeider gelijkelijk
gaan drukken. Heeft de ondernemer geen werk
meer te verrichten, dan steekt het monster van
werkloosheid zijn kop op, hoe ongaarne de wel
willende patroon ook tot ontslag overgaat.
Want niet alleen leeft de patroon, die hart
heeft voor zijn volk, met hun zorgen mee, en
zal hij die maatregel dus niet nemen, dan in
uiterste noodzaak, maar ook staan zijn eigen
belangen hier op het spel. omdat ontslag van
werkvolk beteekent stilstand van eigen bedrijf.
Het is moeilijk te zeggen, hoe de toestand
zich verder ontwikkelen zal. Wij voor ons
wenschen ons'niet te buiten te gaan aan profe
tieën, maar willen wel eerlijk verklaren, dat we
de toekomst zorgvol tegemoet aanzien. Wij ge-
Iooven niet, dat het laatste punt reeds is bereikt,
en gelooven, dat het vooralsnog in dalende lijn
zal doorgaan, d. w. z. dat de werkloosheid ook
in onze omgeving nog zal toenemen.
Men moet daar niet licht over denken.
Wie eenigszins met de arbeidstoestanden op
de hoogte is, en weet hoe het in de meeste
arbeidersgezinnen gesteld is, weet ook, dat het
inkomen gewoonlijk net of nog niet voldoende
is, en dat moeder de vrouw alle zeilen moet
bijzetten en al haar rekenkunst in toepassing
moet brengen, om ieder z'n deel te geven, en
met de huur niet achter te komen, om de kin
deren dan ook nog behoorlijk gekleed te doen
gaan.
Daling van inkomsten moet voor menigeen
noodlottig zijn,
Wij verstaan, hoe velen met zorg de winter
tegemoet zien.
In zulke tijden nu komt het er op aan ons
geloof in beoefening te brengen, te bewijzen
dat de geloovige heel anders tegenover de din
gen van het leven staat dan de wereldling, door
niet zorgloos, maar nochtans ook niet bezorgd
te zijn.
Wie op den hoogen God vertrouwt,
Heeft zeker op geen zand gebouwd.
En:
Die wolken, zee en winden
Wijst spoor en loop en baan,
Zal ook wel wegen vinden
Waarlangs mijn voet zal gaan.
Wie het „Onze Vader, die in de hemelen
zijt" in oprechtheid heeft Ieeren bidden, weet,
dat God zijn Vader door Christus geworden
is, en dat Hij hem veel minder afslaan zal het
geen hij met een oprecht geloof bidt, dan onze
vaders ons aardsche dingen ontzeggen.
Wie zelf vader is, weet hoe moeilijk het
valt zijn kind iets te ontzeggen, of ook het te
straffen.
En als vader het toch doet komt moeder met
haar milde liefde nog dikwijls tusschenbeide.
Wie zich nu herinnert, dat man en vrouw,
vader en moeder samen het beeld
Gods vertoonen, ontvangt eenige indruk van
de vaderlijke en moederlijke gezindheid Gods
te onswaart.
Hij zal ons veel minder afslaan.
Waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat Hij
ons niets zal afslaan.
Ook dat is vaak noodig.
W ij z e vaders en moeders geven hun kin
deren niet alles wat ze in hun dwaasheid en
onbezonnenheid vragen.
Als Hij ons iets afslaat, is dat noodig en goed.
Voor ons bestwil.
Of om ons geloof te beproeven.
Of om welke, voor ons onbegrijpelijke reden
dan ook.
Kregen we toch, wat we meenden noodig te
hebben, het zou ons tot een vloek kunnen
worden.
Het zou ons gaan als Israel, dat met de dag-
maat brood niet tevreden, zeurde om vleesch
en pompoenen en knoflook, en er tenslotte zoo
veel van kreeg, dat ze er van walgden.
Laten wij ons dus veel oefenen in dat „Onze
Vader, die in de hemelen zijt".
Als Vader is Hij gewillig te geven.
Als „Die in de hemelen is" is Hij machtig
te geven.
Leggen we echter vooral nadruk op het
„onze". -
Dan voelen wij ons, arm en rijk, in over
vloed en gebrek, broeders van één huis en kin
deren van één huisgezin.
Dan heffen we priesterlijke handen en harten
voor elkander op.
Dan zorgen we niet alleen voor onszelf, maar
ook voor anderen, en bidt de patroon voor zijn
werkvolk en omgekeerd.
Dan gaan wij met een gerust hart de toekomst
tegen
Hij zal ons nimmer om doen komen,
In duren tijd en hongersnood.
(Kerkbl. v. Krai. Veer). Ds. H. V.
VERANTWOORDELIJKHEID.
In alle dingen loopen we als menschen licht
gevaar voor eenzijdigheid in theorie en practijk.
Het juiste midden te kiezen is zoo moeilijk
vanwege de verduistering, die de zonde heeft
gebracht en den verdervenden invloed, dien ze
heeft op onzen wil.
Een voorbeeld, een uit vele, die te noemen
zouden zijn, is het verschrompelen van het
verantwoordelijkheidsbesef in de opvoeding, dat
nog al eens bij opvoeders aangetroffen wordt,
verdrongen door een eenzijdig op den voorgrond
schuiven van Gods almachtig werk.
God moet het doen; zeker; in alle dingen.
Er is niet een terrein in de wereld van de natuur
en van den geest, waar deze waarheid als een
onbreekbare wet niet geldt.
Ook in de opvoeding onzer kinderen tot wat
de Heilige Schrift noemt menschen Gods. Maar
wanneer deze. waarheid eenzijdig op den voor
grond geschoven wordt met voorbijzien van wat
daarnaast de Heilige Schrift als de tweede zijde
dezer waarheid ons openbaart, dan wordt de
waarheid tot een karikatuur, die op een dwaal
spoor leidt.
Op het dwaalspoor der lijdelijkheid, waar
men zegt: God moet onze kinderen bekeeren
en dus behoeven wij er zelf niets aan te doen.
Zoo zijn er immers op het Christelijk erf.
Ge kent ze licht wel, Christelijke belijders, die
in den lijdelijken hoek zijn geraakt. Ze kennen
maar één hoofdstuk der Christelijke Religie
als wij ooit zullen bekeerd worden, dan moet
God het doen, want zelf zijn we niets dan stok
ken en blokken. En als zulke menschen dan
weten, of meenen, bekeerd te zijn, dan denken
ze over hun huisgenooten, in casu over hun
kinderen, precies zoo: God moet maar zorgen,
dat er wat van die kinderen terecht komt, als
het Hem tenminste behaagt. Maar zelf kunnen
de Ouders er niet aan doen; ze zouden het
maar bederven met hun geknoei.
En daarom: de kinderen voor wat hun ziel
betreft, maar overlaten aan zichzelf. Ik herinner
me een man uit een mijner vorige gemeenten,
die in dien hoek „lag". Den geheelen Zondag
zat hij te lezen in een ouden schrijver van zijn
smaak; in de kerk kwam hij niet,' want ik
preekte hem veel te licht (wat ik altijd als een
soort attestatie van zuiverheid in de leer heb
beschouwd). En zijn kinderen voerden dan on
der dat lezen op straat allerlei kwaad uit. Na
tuurlijk, want God moet het doen.
Daarom ook geen Christelijke scholen; daar
wordt maar fabrieksvroomheid aangekweekt. En
die school kan de kinderen toch ook niet be
keeren.
Dergelijke beschouwingen zijn de uitwassen
van gezonde Gereformeerde opvatting, gebaseerd
op het Woord des Heeren. Zoo worden ze
in onze eigen kringen vermoedelijk niet of
slechts sporadisch gevonden.
God moet het doen, zeker. Maar dat ontslaat
ons nooit één minuut van onze verantwoorde
lijkheid. Want als God het zal doen, dan zal
Hij het als regel doen door middel van onze
gebrekkige opvoeding, waarin Hij genadig en
souverein de vele gebreken wonderlijk verhelpt
en om zoo te zeggen neutraliseert.
Met eenzijdige vroomheid worden middellijk
vele kinderen het verkeerde pad op geleid. En
met getrouw arbeiden, al is het nóg zoo ge
brekkig, wil de Heere de kinderen des Verbonds
leiden op het rechte spoor.
Afhankelijkheid voere nooit tot lijdelijk stil
zitten, maar tot arbeiden in het diepe besef
onzer verantwoordelijkheid.
Maar symptomen van een soortgelijke be
schouwing vindt men wel ook onder ons. Dat
verwondert niet. Want het Evangelie der lijde
lijkheid is wat het Woord Gods noemt een
Evangelie naar den mensch. Dat is o zoo ge
makkelijk te gelooven, God alleen moet het
doen en dus behoeven wij niets te doen, dan
maar wachten, of het den Heere nog eens mocht
behagen, misschien, om het te doen. Dan kunnen
wij maar wat voortzondigen onder de hand en
het vleesch wat streelen. Dan hebben wij ons
over de opvoeding niet druk te maken. Hoe
ontzaglijk gemakkelijk. We behoeven niet te
werken', niet te vermanen, niet te bidden zelfs.
We hebben allen tijd voor ons zelf, want God
moet het immers doen.
Ge kent ze misschien wel, lezer, menschen
van dat soort.
Over die menschen wilde ik het nu juist niet
hebben, maar over u en tot u. Met een waar
schuwing, op te passen, dat door uw eigen
opvoeding niet een dergelijk draadje zich slin
geren gaat. We hebben, als we erg in de knel
komen en voor ons oog fouten in ons op
voedingswerk openbaar worden, dat zoo ver
rassend gauw bij de hand als een soort van
verontschuldiging, dat God het toch moet doen.
In het opvoeden van de kinderen waren we
wat slapi
Van meewerken met School en Kerk kwam
niet alles terecht.
Opvoeden in de vreeze des Heeren, en, wat
nog moeilijker is, daarin voorgaan, liet Jooveel
te wenschen over. Nu en dan moesten we door
iemand eens lichtelijk worden terecht gewezen.
En dan hebben we dat soms aangevoerd ter
vergoelijking en verzachting voor een niet heele-
maal rustig geweten: God moet het toch doen.
Niet waar Een der kleine vossen, die den
wijngaard vol teere jonge planting nog zouden
verderven.
Een karikatuur van een waarheid. En karika
tuur helpt ons altijd af van den rechten weg.
Ook hier.
ZENDINGSWEEK 1930.
29 November.
DE GROOTE WEEK NADERT.
Bij de nadering van de Zendingsweek wordt
meermalen gevraagd of in den tijd van voor
bereiding vele achterblijvers moeten worden^,^
aangespoord. In den regel worden dan bedoelcFJjh
Predikanten, Evangelisten, Leiders van Ver-'
eenigingen, Hoofden van Scholen en allen, die
invloed uitoefenen op een kring.
Helaas moet worden toegestemd, dat door
het Zendingsbureau niet ééns, maar herhaalde
malen aangedrongen moet worden om toch tijdig
deel te nemen aan de voorbereiding van een
week, welke van ontzaglijke beteekenis is voor
onzen Protestantschen Zendingsarbeid. Wie gaat
in deze dagen niet min of meer gebukt onder
de tijdsomstandigheden; welke ernstig, en den
kend mensch vraagt zich niet met zorg af waar
wij heen gaan Zou dan in de Zendingswereld
niet zekere beklemming gevoeld worden, als
gedacht wordt aan de toekomst Het werk in
Indië vraagt van dag tot dag zijn offers.
Of, is dit woord te groot, zijn wij in ons land
werkelijk reeds toe aan het woord „offeren"
Het is daarom van zoo heel groote beteekenis,
dat allen die invloed kunnen uitoefenen in de
weken, die nog liggen voor den tweeden No
vember door woord en schrift klaar en duidelijk
lijk wijzen op de groote beteekenis van de voor
bede, die gevraagd wordt, van de toewijding
waarop men in Indië en hier rekent, en van
het offer waarop gewacht wordt. Laat dan allen
die kunnen dit jaar er toe medewerken om hetf.lj)
aantal manifesten en offerzakjes, dat uitgereikt
kan worden, zoo groot mogelijk te doen zijn.
Bestellingen worden gratis uitgevoerd door het
ZENDINGSBUREAU te OEGSTGEEST.
WETEN WIJ 7
Weten wij, dat w'. in ons land,
Waar wij 't levenslicht aanschouwden.
Door Gods gunst nog mag behouden
't Erf del uit der vaad'ren hand
Weten wij dat Nederland
Is gezegend met een vrijheid,
Wat ons stemmen moet tot blijheid -
Van der vaad'ren kerkelijk pand
Weten wij dat Christus' Kerk
In ons land nog vrij mag leven,
Vrij in haar getuig'nis geven,
Zonder hinder, zonder perk
Weten wij, dat er nog zijn
Landen waar dat wordt verboden.
Waar men doet aan mensch vergoden.
Maar waar het geluk is schijn
Weten wij het, dat men daar
Bioscopen kan aanschouwen,
Die men van de Kerk deed bouwen,
Voelen wij dat groot gevaar
Weten wij, dat daar Gods volk
Wordt vervolgd, bedreigd in 't leven,
Wat zoovelen heeft doen sneven
In dien Revolutie-kolk
Weten wij, dat daar Gods Woord,
Als een pest beschouwd voor 't leven,
Ter verbranding werd gegeven,
Hebben wij dat wel gehoord
Is die stem wel door ons oor
Tot in 't hart neer komen dalen?
Mocht Gods Geest die stem bestralen,
Ofging het voor ons teloor
Want het schijnt alsof die stem,
Die ons noopt om God te bidden,
Hen te redden uit hun midden,
Op ons mist haar kracht en klem.
Want waar is de dankbaarheid,
Stralend uit het geest'lijk leven
Velen gaan het beeld ons geven
Van een Demas in zijn tijd.
t
Men miskent den grooten schat,
Die van God ons is geschonken,
Velen zijn de kerk 'ontzonken,
Wijl Gods stem nooit is gevat.
Elders hunkert men naar 't Woord,
Hier schijnt men dat niet te weten,
Wijl Gods gave wordt vergeten,
In ons leven...... ongestoord.
Zonde is het, het te vragen,
Dochmen moet verdrukking dragen,
Door de loutering der slagen
Groeit de Kerk in zulke dagen.
O. AP,