L UIT HET WOORD Dr. J. S EVE RIJN, Dordrecht; C. PREDIKBEURTEN WARNAER, Dirksland, en Ds. G. VAN DER ZEE, Wapenveld JEUGDLEVEN IBS ALLERLEI BB ONDER REDACTIE VAN m n VOOR DEN ZONDAG ~l OP ZONDAG 12 OCT. 1930 NED. HERV. KERK. Sommelsdijk, v.m. 9.30 Ds. Vlasblom van Oude Tonge en 's av. 6 uur leesdi'enst. Middelharnis, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur Ds. Ewoldt van Raamsdonkveer (Voorber. H. A., collecte) Stad aan 't Haringvliet, v.m. 9 uur Ds. Polhuijs en n.m. 2 uur leesdienst. Ooltgensplaat, v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6 uur de heer Vetter van Langstraat. Langstraat, v.m. de heer Vetter. Oude Tonge, v.m. leesdienst en n.m. Ds. Vlas blom. Nieuwe Tonge v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6 uur Ds. Dekker. Herkingen, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer Overweel. Stellendam, v.m. en 's av. de heer Bouman. Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. van Ameide. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur Ds. van Velzen van Doesburg. Stad aan 't Haringvliet, v.m. 9.30 'en 's av. 6 u. Ds. de Graaff. Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaafsma. Ooltgensplaat, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur Ds. de Lange. Ouddorp, v.m. en n.m. Ds. Swaan van Brielle. GEREF. GEMEENTE. Middelharnis, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur leesd. Dirksland, v.m. en 's av. Ds. de Blois. Herkingen, v.m. 9.30, n.m. 2 en 's av. 6 uur leesdienst. Ouddorp, v.m, en n.m. leesdienst. OUD-GEREF. GEMEENTE. Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst. Van de overige gemeenten geen opgaaf. inan mm bbbbbbbbbbbb STICHTELIJKE OVERDENKING NBBBBBBBBBBB RIS BBBBBBBBBBBRi EEN RIJKE TOEZEGGING. En tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn, ja tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen. Jesaja 46 4. Het is zoo goed om de knieën des harten voor God te buigen en te danken, zooals de dichter deed, voor Gods hoede en zorg in kin derjaren, voor 't feit, dat de Heere 't zoo beschikte, dat er menschen waren, die zich heb ben gegeven tot verzorging, die u hebben ge holpen, toen gij hulpeloos daar nederlaagt In Psalm 22 gaat de man Gods terug in z'n jonge leven en zegt: „Gij zijt het immers, die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijne moe ders borsten". En wat verbaasd is de man uit Psalm 139, als hij nagaat, hoe hij als kunstig borduursel is gewrocht in de nederigste deelen der aarde en hoe God heeft gezien z'n ongeformeerden klomp. Hij wist niets, hij kon niets, maar God, zijn God heeft voor hem gezorgd, heeft hem geleid, bewaard, beschermd, bestuurd en bekwaamd, en nu, „door de genade Gods ben ik, dat ik ben, en Zijne genade aan mij bewezen, is niet ijdel geweest Zalig hij. die z'n kracht weet te putten uit God, en weet, dat wat hij heeft en is, hij van God heeft en door God is Maar, zooals de zon neerdaalt, zooals de dag, glorierijk in zijn aanlichten, in duisternis weg zinkt, zoo is 't in een menschenleven. De sterke is enkel ijdelheid, de krachtmensch wordt op z'n tijd zwak, de wachters des huizes (lees maar Prediker 12) gaan beven, de sterke mannen gaan gekromd, die door de vensteren zien, worden verduisterd, de maalsters worden minder, de amandelboom gaat bloeien...... het is afgaan naar de valleien der donkerheid en des doods. In den ouderdom wordt alles minder, de zintuigen weigeren hun werking, de een is doof, de ander blind, of zwak van oog, een derde wordt kindsch of ook er is een algemeene af takeling, de veerkracht ontbreekt, de denkkracht wordt gemist, 't geheugen weigert z'n dienst, men wordt hulpbehoevend, gebrekkig, ge kunt niet meer mee, reeds de voetgangers maken u moede, hoe zoudt ge u mengen met de paarden ge moet achterblijven, ge weet, dat 't niet meer kan. Uw werk wopdt u moeilijk, anderen, jongeren overtroeven u, zij gaan u voor, gij wordt half was, straks gaat ge merken, dat ge „over" zijt. Maar weet ge wat in den ouderdom het smar telijkste is Het voelen dat ge niet meer kunt. Het u bewust zijn, dat 't niet gaat. Een kind weet niet, dat 't hulpbehoevend is, maar wie oud is, kan zoo echt lijden onder de gebreken van den ouderdom. Dat moeten terugtreden is voor iemand, die eens vooraan stond, pijnlijk, dat is zoo pijnlijk En dan kan 't gebeuren, dat ouders, die heel oud worden, niet die liefde ontvangen van hun kinderen, welke zij, door hun trouwe zorg voor hun kinderen dubbel en dwars verdiend hebben; 't kan gebeuren, dat vader of moeder, nu ze oud, afgeleefd, zonder geldmiddelen zijn, voor een oortje thuis liggen en dat ze voelen, wat verlangen er huist in 't kinderhart, het verlangen naar 't eindewant, 't wordt zoo moeilijk met vader of moeder Dan kunnen er bittere tranen geschreid wor den voor God en soms ook voor de menschen. En waar ligt dan de hoop en waar 't gebed Voor Gods vromen ligt dan de eenige toe vlucht in hun Heere 'en Koning De dichter verbindt jeugd en ouderdom. Lees maar Psalm 71 „Gij hebt mij van mijn kindsche jaren, geleid en onderricht. Blijf mij in mijn grijsheid sterken, Verkwik mijn ouderdom." Nu bijzonder voelt hij God noodig te hebben Alles laat hem los, straks staat hij schier alleen, z'n lichaam bezwijkt, z'n kracht vergaat, z'n vermogens worden zwakker, hij kan niet meer, hij moet leunen en steunen, ensoms is er niemand, die hem met lust steunt, 't gaat vaak onwillig, gedwongen, morrend En nu komt Gocj u voor met Zijn belofte alles verlaat u, alles verandert, alles gaat onder, gij voelt uw doorn in het vleesch door het tanên van uw kracht „tot in den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen". Is dat geen rijke toezegging God dezelfde t Dezelfde in jeugd, dezelfde in ouderdom, dezelfde trouwe God, dezelfde liefdevolle Vader, die altijd veel sympathie voor u heeft, die nooit zegt: 't is Mij te veel, die zich nooit voor u, met uw gebreken schaamt, zooals soms uw eigen kinderen; die u helpt, u steunt, die u, oude man, oude vrouw, draagt, verdraagt. Welk een blijde pleitgrond voor allen, die zien, dat hun levenstijd verstrijkt, dat hun kracht vergaat. Alles ontvalle hun, zij houden God over en in hun God hebben ze alles. Hij dezelfde. En dat doet u dan te meer in aanbidding wegzinken, omdat gij niet altijd dezelfde waart God hielp u jong, toen gij 't niet vraagdet, en wist noodig te hebben. En toen werd ge krachtig en ge meendet te kunnen en uw afhankelijkheidsgevoel werd min der sterk, gij hadt God niet noodig, er kwam lauwheid, het gebed verflauwde, gij dacht uzelf te kunnen redden, uw Simsonskracht verleidde u, „ik zeide in mijn voorspoed: ik zal niet wankelen in eeuwigheid"dan waren er diepe wegen noodig om u terecht te brengen Maar nu, nu gij niet kunt, nu gij voelt, dat menschenkracht. heil, hulp, belofte en liefde ijdelheid is, nu komt die goede, goedertieren, ontfermende God en zegt tot u „Ik ben d e- zelfde, nog steeds dezelfde, tot uw dienst bereid, gij kunt niet loopen, Ik zal u d r a g e n En als ge dit ziet, dan wordt uw ziel als een gewaterde hof. Gelijk het gras is uw kortstondig leven, maar 's Heeren gunst zal over u dezelfde wezen. En als ge daarbij leeft, dan wordt ge geestelijk sterk, dan voelt ge uw jeugd vernieuwd als eens arends; dan draagt ge groen en frisch ge- vvenschte vruchten. Bij den terugblik op uw leven wordt verdiept uw ^ondekennis, maar ook verdiept de kennis van 's Heeren oneindige trouw en genade. En daarvan zult gij roemen, zij 't ook met gebroken stem. Los, steeds meer los van de aarde, vast geklonken aan Gods Vadertrouw, totdat voor u aanbreekt de bedeeling der eeuwige jeugd. S4£3BBBBBBBBBi3 BB BBBBBBBBOllHSi LIEFDE IN HET JONGE LEVEN. I. Deze rubriek is bestemd om tot de jeugdigen te spreken. Nu zijn niet alle onderwerpen even aantrek kelijk voor jonge menschen. Vandaar, dat ik onlangs aan een groepje derzulken vroeg, of zij mij ook onderwerpen wilden opgeven, waarover ik zou trachten in deze twee maanden, Septem ber en October, iets te schrijven. Spoedig werd ook het onderwerp genoemd, welks titel gij hierboven leest. Mijn tegenstrib belen baatte niet, ik werd gedwongen om ook hierover iets te zeggen. Vooraf wil ik echter nog iets opmerken. Het Flakkeesche volk leert gaarne van iemand, die zelf heeft ondervonden wat hij anderen voorhoudt. Bevindelijke waarheid noemt men dat, geloof ik, hoewel dit niet geheel juist is. Zoo is ook de jeugd wel eenigszins. En reeds op dit punt moet ik mijn lezers, en mogelijk ook lezeressen, teleurstellen. Als het waarheid zal zijn, wat ik over dit onderwerp ga schrijven (wat ook nog te bezien zal zijn), het zal slechts een objectieve, een voorwerpelijke waarheid zijn. Sommigen hebben dit juist goed genoemd. Im mers. zoo zeiden ze, nu kunt ge er nog het schoone van opsommen, terwijl als ge 't bij de hand had gehad, ge teveel zou hebben opge merkt, dat vooral ook in dezen het al geen goud is wat er blinkt. Het beste zal dan maar zijn, dat een volgende verzorger van deze rubriek een en ander recht zet en aanvult, zoo dit noodig blijkt. Het is ook ons plan om ons onderwerp te bezien vanuit den kant der jongelingen, later zal dan een jongedochter er wel iets namens hare zusteren van zeggen. Wanneer we het dan hebben willen over liefde in het jonge leven, wordt hier niet allerlei mee bedoeld, dat de jeugd liefheeft en moet lief hebben. Immers ook de jeugd moet God lief hebben boven alles, de naaste als zichzelven. Daar is ook meer bepaald de liefde tot ouders, vrienden, vriendinnen, den arbeid, ons Vader land, ons Vorstenhuis, enz. Neen, we bedoelen uitsluitend die liefde, die er bestaat tusschen personen van het mannelijk tot het vrouwelijk geslacht, en omgekeerd. Deze liefde die als alles goed marcheert tot een „ge lukkig" huwelijk voert. Het zal dan goed zijn, dat we in dit artikeltje nagaan, wat het huwelijk is, bovenal wat de Bijbel dienaangaande leert. Wij moeten dan terug tot de schepping van den mensch. Adam staat daar, geschapen naar Gods beeld, in zijn onge repte schoonheid en volmaaktheid, te midden van den liefelijken lusthof van Eden. Hij bezit veel, doch mist ook nog iets. Hij moet zelve toestemmen wat de Heere nog pas tot hem sprak: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij. En nu gaat God in dat gemis voorzien. Hij doet een diepen slaap over Adam komen, en bouwt dan uit een zijner ribben een vrouw, Eva. Nu brengt Hij haar als met eigen hand tot Adam, en wekt hem uit den slaap. Adam is verrast en verwonderd, en toch weet hij door Goddelijke ingeving terstond wat geschied is. Met zijn volmaakte kennis doorschouwt hij on middellijk het wezen van dien tweeden mensch. En evenals hij bekwaam was om de dieren hun juisten naam te geven, zoo spreekt hij ook ter stond haar naam uit, als hij zegt: Isja, Manninne zal zij heeten. Zoo zien we dus reeds, dat de menschheid in tweeën is verdeeld. Hij is de mannelijke mensch, zij de vrouwelijke mensch, tezamen zijn zij de mensch geschapen naar Gods beeld. Tweeling is de mensch geboren, Maar toch in zijn tweeheid een. Nu zou het ons niet moeilijk vallen nog veel over de verhouding en plaats van mannen en vrouwen op verschillende levensterreinen te zeg gen, doch we willen oils alleen bij het huwelijk bepalen. Het is dan reeds zeer opmerkelijk, dat de vrouw werd gebouwd uit een rib van Adam. Niet dus uit zijn hoofd, want zij mag over hem niet heerschen. Ook niet uit zijn voeten, want zij staat te hoog om zijn slavin te zijn. Maar uit zijn zijde, want haar plaats is naast hem, aan zijn rechterzijde, de plaats der eere; van onder zijn arm die haar moet beschermen, van bij het hart, dat haar moet verwarmen en ver rijken door zijn liefde. De Heere God formeerde Adam, hij bouwde Eva. Niet alleen is Hij de Kunste naar en Bouwmeester van het heelal, en van den tempel der herschepping, doch ook de'vrouw bouwde Hij als een paleis van schoonheid, een tempel der heerlijkheid. Laat zij dan in kracht en macht, in kennis en wetenschap den man niet overtreffen, in schoonheid zeker, ogk na den zondeval. Het huwelijk nu is de rijkste, heerlijkste en volste openbaring der eenheid van man .en vrouw. Zooals het versje zegt Daar zoo de liefde viel. Smolt liefde ziel met ziel, En hart met hart tegader. Die liefde is sterker dan de dood. Geen liefde koomt Gods liefde nader, Nog schijnt zoo groot. Het huwelijk is alzoo een schepping Gods, en niet een gevolg van de zonde. De Heere schiep niet de menschen als de engelen, ieder op zichzelf, en los van elkander. Doch als een ge slacht, zoodat gedurig nieuwe menschen worden geboren, die de open plaatsen dergenen die stierven, weer aanvullen. Daartoe gaf God het huwelijk. Als dan ook de Heere 'tot Adam en later tot Noach spreekt: Weest vruchtbaar en vervult de aarde, is dat bedoeld in den weg des huwelijks. Tevens moet het huwelijk man en vrouw dienen in de vervulling van hun aardsche roeping; den man als hoofd, de vrouw als hulpe. Vervolgens is het de bron, waaruit het leven van Christus' kerk wordt gevoed, en de hand waarmee de Heere Zijn Verbond en beloften overdraagt van geslacht tot geslacht. Zoo zien we dus welk een heilige, heerlijke, en daarom gewichtige zaak het huwelijk is. Wij moeten het niet alleen beschouwen als dragende het stempel van de onnaspeurlijke wijsheid Gods, maar ook en bovenal van Zijn aanbiddelijke liefde. De Heere zelf ontdekt er ons de schaduw in van de heilige liefdesgemeenschap tusschen Hem en Zijn volk (Jes. 54 5 en 6), tusschen onzen Heere Jezus Christus en Zijn gemeente (Efeze 5 22—33). Het huwelijk is als een schoone bloem ons uit het Paradijs overgelaten. Welk een belangrijk iets is het dus in het jonge leven. Vooral in dat der jongelingen, van wie de eerste stap moet uitgaan. Jammer, dat de zonde ook in dezen zoo verwoestend heeft ge werkt. Zoodat zelfs het tiende deel der wet er tegen gericht is. Volgende week hopen we dan hoofdzakelijk de fouten bij de voorbereiding tot het huwelijk aan te wijzen, terwijl we in ons derde stukje vooral den goeden weg voor onze jonge men schen zullen trachten te wijzen. O. J. W. K. assisii BB 3 BBBB IS9BB «B IN DURE TIJD. De wereldgeschiedenis is er altijd een ge weest van ebbe en vloed, ook op het sociaal en economisch terrein. Tijden van hoog-con- junctu'ur werden in de regel gevolgd door pe rioden van crisis en malaise. Ook al mogen we geen oogenblik vergeten, dat hierin ook de hand Gods is, en Hij het alleen is, die regen en droogte, loof en gras, vruchtbare en onvrucht bare jaren als door Zijn hand ons doet toe komen, is het toch ook niet voor tegenspraak vatbaar, dat de Heere hierin werkt naar vaste wetten, gelijk de Schrift ons ook meldt, dat het roode paard van de oorlog steevast gevolgd wordt door het zwarte paard van honger en crisis. Hoe heviger de oorlog, hoe grooter de daarop volgende crisis, en het kan daarom niet verwonderen, dat na de wereldoorlog, we nu ge komen zijn in een crisis, die men niet ten on rechte met de naam van wereldcrisis bestempeld. Deze crisis, die in de oorlogvoerende landen van voorheen reeds lang bestond, begint zich nu ook in ons land meer en meer te doen ge voelen. Het was niet alleen de Troonrede, die er ons theoretisch a.an herinneren moest, maar practisch begint menigeen het aan den lijve te gevoelen. Het land- en tuinbouwbedrijf weet er al lang van mee te praten, en ook de verschil lende industrieën en, bedrijven (en we denken hier natuurlijk met name aan het scheepvaart bedrijf) gaan er de gevolgen van ondervinden. Gevolgen, die op patroon en arbeider gelijkelijk gaan drukken. Heeft de ondernemer geen werk meer te verrichten, dan steekt het monster van werkloosheid zijn kop op, hoe ongaarne de wel willende patroon ook tot ontslag overgaat. Want niet alleen leeft de patroon, die hart heeft voor zijn volk, met hun zorgen mee, en zal hij die maatregel dus niet nemen, dan in uiterste noodzaak, maar ook staan zijn eigen belangen hier op het spel. omdat ontslag van werkvolk beteekent stilstand van eigen bedrijf. Het is moeilijk te zeggen, hoe de toestand zich verder ontwikkelen zal. Wij voor ons wenschen ons'niet te buiten te gaan aan profe tieën, maar willen wel eerlijk verklaren, dat we de toekomst zorgvol tegemoet aanzien. Wij ge- Iooven niet, dat het laatste punt reeds is bereikt, en gelooven, dat het vooralsnog in dalende lijn zal doorgaan, d. w. z. dat de werkloosheid ook in onze omgeving nog zal toenemen. Men moet daar niet licht over denken. Wie eenigszins met de arbeidstoestanden op de hoogte is, en weet hoe het in de meeste arbeidersgezinnen gesteld is, weet ook, dat het inkomen gewoonlijk net of nog niet voldoende is, en dat moeder de vrouw alle zeilen moet bijzetten en al haar rekenkunst in toepassing moet brengen, om ieder z'n deel te geven, en met de huur niet achter te komen, om de kin deren dan ook nog behoorlijk gekleed te doen gaan. Daling van inkomsten moet voor menigeen noodlottig zijn, Wij verstaan, hoe velen met zorg de winter tegemoet zien. In zulke tijden nu komt het er op aan ons geloof in beoefening te brengen, te bewijzen dat de geloovige heel anders tegenover de din gen van het leven staat dan de wereldling, door niet zorgloos, maar nochtans ook niet bezorgd te zijn. Wie op den hoogen God vertrouwt, Heeft zeker op geen zand gebouwd. En: Die wolken, zee en winden Wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden Waarlangs mijn voet zal gaan. Wie het „Onze Vader, die in de hemelen zijt" in oprechtheid heeft Ieeren bidden, weet, dat God zijn Vader door Christus geworden is, en dat Hij hem veel minder afslaan zal het geen hij met een oprecht geloof bidt, dan onze vaders ons aardsche dingen ontzeggen. Wie zelf vader is, weet hoe moeilijk het valt zijn kind iets te ontzeggen, of ook het te straffen. En als vader het toch doet komt moeder met haar milde liefde nog dikwijls tusschenbeide. Wie zich nu herinnert, dat man en vrouw, vader en moeder samen het beeld Gods vertoonen, ontvangt eenige indruk van de vaderlijke en moederlijke gezindheid Gods te onswaart. Hij zal ons veel minder afslaan. Waarmee natuurlijk niet gezegd is, dat Hij ons niets zal afslaan. Ook dat is vaak noodig. W ij z e vaders en moeders geven hun kin deren niet alles wat ze in hun dwaasheid en onbezonnenheid vragen. Als Hij ons iets afslaat, is dat noodig en goed. Voor ons bestwil. Of om ons geloof te beproeven. Of om welke, voor ons onbegrijpelijke reden dan ook. Kregen we toch, wat we meenden noodig te hebben, het zou ons tot een vloek kunnen worden. Het zou ons gaan als Israel, dat met de dag- maat brood niet tevreden, zeurde om vleesch en pompoenen en knoflook, en er tenslotte zoo veel van kreeg, dat ze er van walgden. Laten wij ons dus veel oefenen in dat „Onze Vader, die in de hemelen zijt". Als Vader is Hij gewillig te geven. Als „Die in de hemelen is" is Hij machtig te geven. Leggen we echter vooral nadruk op het „onze". - Dan voelen wij ons, arm en rijk, in over vloed en gebrek, broeders van één huis en kin deren van één huisgezin. Dan heffen we priesterlijke handen en harten voor elkander op. Dan zorgen we niet alleen voor onszelf, maar ook voor anderen, en bidt de patroon voor zijn werkvolk en omgekeerd. Dan gaan wij met een gerust hart de toekomst tegen Hij zal ons nimmer om doen komen, In duren tijd en hongersnood. (Kerkbl. v. Krai. Veer). Ds. H. V. VERANTWOORDELIJKHEID. In alle dingen loopen we als menschen licht gevaar voor eenzijdigheid in theorie en practijk. Het juiste midden te kiezen is zoo moeilijk vanwege de verduistering, die de zonde heeft gebracht en den verdervenden invloed, dien ze heeft op onzen wil. Een voorbeeld, een uit vele, die te noemen zouden zijn, is het verschrompelen van het verantwoordelijkheidsbesef in de opvoeding, dat nog al eens bij opvoeders aangetroffen wordt, verdrongen door een eenzijdig op den voorgrond schuiven van Gods almachtig werk. God moet het doen; zeker; in alle dingen. Er is niet een terrein in de wereld van de natuur en van den geest, waar deze waarheid als een onbreekbare wet niet geldt. Ook in de opvoeding onzer kinderen tot wat de Heilige Schrift noemt menschen Gods. Maar wanneer deze. waarheid eenzijdig op den voor grond geschoven wordt met voorbijzien van wat daarnaast de Heilige Schrift als de tweede zijde dezer waarheid ons openbaart, dan wordt de waarheid tot een karikatuur, die op een dwaal spoor leidt. Op het dwaalspoor der lijdelijkheid, waar men zegt: God moet onze kinderen bekeeren en dus behoeven wij er zelf niets aan te doen. Zoo zijn er immers op het Christelijk erf. Ge kent ze licht wel, Christelijke belijders, die in den lijdelijken hoek zijn geraakt. Ze kennen maar één hoofdstuk der Christelijke Religie als wij ooit zullen bekeerd worden, dan moet God het doen, want zelf zijn we niets dan stok ken en blokken. En als zulke menschen dan weten, of meenen, bekeerd te zijn, dan denken ze over hun huisgenooten, in casu over hun kinderen, precies zoo: God moet maar zorgen, dat er wat van die kinderen terecht komt, als het Hem tenminste behaagt. Maar zelf kunnen de Ouders er niet aan doen; ze zouden het maar bederven met hun geknoei. En daarom: de kinderen voor wat hun ziel betreft, maar overlaten aan zichzelf. Ik herinner me een man uit een mijner vorige gemeenten, die in dien hoek „lag". Den geheelen Zondag zat hij te lezen in een ouden schrijver van zijn smaak; in de kerk kwam hij niet,' want ik preekte hem veel te licht (wat ik altijd als een soort attestatie van zuiverheid in de leer heb beschouwd). En zijn kinderen voerden dan on der dat lezen op straat allerlei kwaad uit. Na tuurlijk, want God moet het doen. Daarom ook geen Christelijke scholen; daar wordt maar fabrieksvroomheid aangekweekt. En die school kan de kinderen toch ook niet be keeren. Dergelijke beschouwingen zijn de uitwassen van gezonde Gereformeerde opvatting, gebaseerd op het Woord des Heeren. Zoo worden ze in onze eigen kringen vermoedelijk niet of slechts sporadisch gevonden. God moet het doen, zeker. Maar dat ontslaat ons nooit één minuut van onze verantwoorde lijkheid. Want als God het zal doen, dan zal Hij het als regel doen door middel van onze gebrekkige opvoeding, waarin Hij genadig en souverein de vele gebreken wonderlijk verhelpt en om zoo te zeggen neutraliseert. Met eenzijdige vroomheid worden middellijk vele kinderen het verkeerde pad op geleid. En met getrouw arbeiden, al is het nóg zoo ge brekkig, wil de Heere de kinderen des Verbonds leiden op het rechte spoor. Afhankelijkheid voere nooit tot lijdelijk stil zitten, maar tot arbeiden in het diepe besef onzer verantwoordelijkheid. Maar symptomen van een soortgelijke be schouwing vindt men wel ook onder ons. Dat verwondert niet. Want het Evangelie der lijde lijkheid is wat het Woord Gods noemt een Evangelie naar den mensch. Dat is o zoo ge makkelijk te gelooven, God alleen moet het doen en dus behoeven wij niets te doen, dan maar wachten, of het den Heere nog eens mocht behagen, misschien, om het te doen. Dan kunnen wij maar wat voortzondigen onder de hand en het vleesch wat streelen. Dan hebben wij ons over de opvoeding niet druk te maken. Hoe ontzaglijk gemakkelijk. We behoeven niet te werken', niet te vermanen, niet te bidden zelfs. We hebben allen tijd voor ons zelf, want God moet het immers doen. Ge kent ze misschien wel, lezer, menschen van dat soort. Over die menschen wilde ik het nu juist niet hebben, maar over u en tot u. Met een waar schuwing, op te passen, dat door uw eigen opvoeding niet een dergelijk draadje zich slin geren gaat. We hebben, als we erg in de knel komen en voor ons oog fouten in ons op voedingswerk openbaar worden, dat zoo ver rassend gauw bij de hand als een soort van verontschuldiging, dat God het toch moet doen. In het opvoeden van de kinderen waren we wat slapi Van meewerken met School en Kerk kwam niet alles terecht. Opvoeden in de vreeze des Heeren, en, wat nog moeilijker is, daarin voorgaan, liet Jooveel te wenschen over. Nu en dan moesten we door iemand eens lichtelijk worden terecht gewezen. En dan hebben we dat soms aangevoerd ter vergoelijking en verzachting voor een niet heele- maal rustig geweten: God moet het toch doen. Niet waar Een der kleine vossen, die den wijngaard vol teere jonge planting nog zouden verderven. Een karikatuur van een waarheid. En karika tuur helpt ons altijd af van den rechten weg. Ook hier. ZENDINGSWEEK 1930. 29 November. DE GROOTE WEEK NADERT. Bij de nadering van de Zendingsweek wordt meermalen gevraagd of in den tijd van voor bereiding vele achterblijvers moeten worden^,^ aangespoord. In den regel worden dan bedoelcFJjh Predikanten, Evangelisten, Leiders van Ver-' eenigingen, Hoofden van Scholen en allen, die invloed uitoefenen op een kring. Helaas moet worden toegestemd, dat door het Zendingsbureau niet ééns, maar herhaalde malen aangedrongen moet worden om toch tijdig deel te nemen aan de voorbereiding van een week, welke van ontzaglijke beteekenis is voor onzen Protestantschen Zendingsarbeid. Wie gaat in deze dagen niet min of meer gebukt onder de tijdsomstandigheden; welke ernstig, en den kend mensch vraagt zich niet met zorg af waar wij heen gaan Zou dan in de Zendingswereld niet zekere beklemming gevoeld worden, als gedacht wordt aan de toekomst Het werk in Indië vraagt van dag tot dag zijn offers. Of, is dit woord te groot, zijn wij in ons land werkelijk reeds toe aan het woord „offeren" Het is daarom van zoo heel groote beteekenis, dat allen die invloed kunnen uitoefenen in de weken, die nog liggen voor den tweeden No vember door woord en schrift klaar en duidelijk lijk wijzen op de groote beteekenis van de voor bede, die gevraagd wordt, van de toewijding waarop men in Indië en hier rekent, en van het offer waarop gewacht wordt. Laat dan allen die kunnen dit jaar er toe medewerken om hetf.lj) aantal manifesten en offerzakjes, dat uitgereikt kan worden, zoo groot mogelijk te doen zijn. Bestellingen worden gratis uitgevoerd door het ZENDINGSBUREAU te OEGSTGEEST. WETEN WIJ 7 Weten wij, dat w'. in ons land, Waar wij 't levenslicht aanschouwden. Door Gods gunst nog mag behouden 't Erf del uit der vaad'ren hand Weten wij dat Nederland Is gezegend met een vrijheid, Wat ons stemmen moet tot blijheid - Van der vaad'ren kerkelijk pand Weten wij dat Christus' Kerk In ons land nog vrij mag leven, Vrij in haar getuig'nis geven, Zonder hinder, zonder perk Weten wij, dat er nog zijn Landen waar dat wordt verboden. Waar men doet aan mensch vergoden. Maar waar het geluk is schijn Weten wij het, dat men daar Bioscopen kan aanschouwen, Die men van de Kerk deed bouwen, Voelen wij dat groot gevaar Weten wij, dat daar Gods volk Wordt vervolgd, bedreigd in 't leven, Wat zoovelen heeft doen sneven In dien Revolutie-kolk Weten wij, dat daar Gods Woord, Als een pest beschouwd voor 't leven, Ter verbranding werd gegeven, Hebben wij dat wel gehoord Is die stem wel door ons oor Tot in 't hart neer komen dalen? Mocht Gods Geest die stem bestralen, Ofging het voor ons teloor Want het schijnt alsof die stem, Die ons noopt om God te bidden, Hen te redden uit hun midden, Op ons mist haar kracht en klem. Want waar is de dankbaarheid, Stralend uit het geest'lijk leven Velen gaan het beeld ons geven Van een Demas in zijn tijd. t Men miskent den grooten schat, Die van God ons is geschonken, Velen zijn de kerk 'ontzonken, Wijl Gods stem nooit is gevat. Elders hunkert men naar 't Woord, Hier schijnt men dat niet te weten, Wijl Gods gave wordt vergeten, In ons leven...... ongestoord. Zonde is het, het te vragen, Dochmen moet verdrukking dragen, Door de loutering der slagen Groeit de Kerk in zulke dagen. O. AP,

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1930 | | pagina 6