aankoop van kunstmest, kan de centrale aan koop van veevoer ook niet worden opgevoerd. Er wordt nog al eens geklaagd over het vee voer, dat van de handelaars wordt betrokken. De Voorzitter verklaart het met den heer Smits eens te zijn. De Flakkeesche boeren zou den moeten worden doordrongen van het nut van centralen aankoop. In het dagelijksch be stuur zal deze zaak nader worden besproken. De heer Smits dringt aan om betere noteerin gen te krijgen in de bladen van het artikel erwten. De Voorzitter antwoordt, dat daartoe reeds eerder pogingen zijn gedaan en zegt toe, dat opnieuw zal worden getracht om betere notee ringen te krijgen. De heer Buth vraagt eenige inlichtingen om trent de Landbouwuitvoerwet. De Voorzitter zegt, dat verleden jaar reeds pogingen zijn aangewend om maatregelen te tref fen tegen het verzenden naar het buitenland van onrijpe uien. Dezerzijds zijn reeds pogingen aangewend om het Uitvoer Controle Bureau te doen aanvullen met een paar leden afkomstig uit streken waar uien worden verbouwd. Het komt spr. in de eerste plaats noodig voor, dat er aandacht aan wordt geschonken, dat de pro ducenten worden vertegenwoordigd in een lichaam, dat den uitvoer moet controleeren. Waar op Flakkee 60 van de Nederlandsche uien groeien, zou het absurd zijn indien Flakkee niet vertegenwoordigd werd. De heer Buth constateert, dat de Flakkeesche Boerenbond met betrekking tot deze zaak dus ook op zijn post is geweest. Daarna verleent de Voorzitter aan den heer S. Posthuma, secretaris van de Int. Kamer van Koophandel te Amsterdam, het woord om zijne rede te houden over „Vrijhandel". De Voor zitter deelt nog mede, dat de heer Mr. van Haastert verhinderd was door een ongeval om zijn rede te komen houden over „Actieve han delspolitiek", wat jammer is, want dan had de vergadering zoowel het voor als tegen kunnen hooren. Het telegram, dat Mr. van Haastert even voor de vergadering gezonden had, luidde als volgt: „Kan wegens ongeval voet niet loopen. Spijt mij oprecht U te moeten teleurstellen. Van Haastert." De heer Posthuma houdt vervolgens de vol gende rede Vrijhandel, Mijne Heeren, Het is een algemeen verschijnsel, dat wij in tijden van voorspoed liefst op onze eigen kracht vertrouwen en dat wij ons in tijden van tegen spoed te kort gedaan achten, wanneer wij niet een handje worden geholpen. Gedurende de 75 jaren, dat Nederland, over het algemeen gesproken, een vrijhandelspolitiek heeft gevolgd, zijn in tijden van economische depressie steeds weer stemmen opgegaan, die voor bescherming pleiten, terwijl bij een ver betering van de conjunctuur die stemmen ge leidelijk weer verstomden en iedereen het eigen lijk als iets vanzelfsprekends beschouwde, dat wij zonder door douanemaatregelen te worden belemmerd, konden invoeren wat wij noodig hadden. Op het oogenblik is de economische toestand van ons land ongetwijfeld verre van gunstig en vooral de landbouw beleeft moeilijke dagen. Wat men van te voren kon verwachten ge beurd. Sterker dan ooit wordt aangedrongen op een verandering van onze traditioneele handels politiek. Nu kan de Regeering, wanneer zij door mid del van handelspolitieke maatregelen steun wil verleenen, op tweeërlei wijze te werk gaan. Zij kan in de eerste plaats door het heffen van hoogere invoerrechten of door het uitvaar digen van invoerverboden, buitenlandsche con currentie op de binnenlandsche markt voor Be paalde artikelen uitschakelen, waardoor de Ne derlandsche producenten van soortgelijke arti kelen een hoogeren prijs kunnen bedingen. In de tweede plaats kan zij probeeren buiten landsche markten, die voor onze producten door hooge invoerrechten zijn gesloten, te openen door het voeren van een zoogenaamde actieve handelspolitiek, d. w. z. een handelspolitiek, die er op uit is verlaging van douanetarieven in het buitenland te verkrijgen, door te dreigen onzerzijds den buitenlandschen invoer, op'welke wijze dan ook, te belemmeren. Wanneer ik voldoende tijd heb hoop ik zoo straks nog even enkele woorden te wijden aan de resultaten, die men, naar mijn meening, van zulk een actieve handelspolitiek verwachten kan. Voorloopig zal ik mij beperken tot het eerste geval: de bescherming van de Nederlandsche markt voor Nederlandsche producten. Stellen wij ons de vraag, wat de direct aan wijsbare gevolgen zouden zijn als Nederland zijn invoerrechten op bepaalde producten zou gaan verhoogen. Het antwoord luidtde prijzen van de in gevoerde producten zullen waarschijnlijk stijgen en de binnenlandsche producten zullen hun goe deren duurder in het binnenland kunnen ver- koopen. Daarmee zou het doel van de getroffen maatregel in eerste instantie bereikt zijn. Um betere prijzen voor zijn tarwe te krijgen vraagt de boer een invoerrecht op buitenlandsch graan. Beteekent dit echter eën verhooging van de Nederlandsche welvaart? Aanvankelijk beteekent het zeker een verbme- rinq voor de tarwe-verbouwers, maar het ligt voor de hand, dat precies hetzelfde bedrag, dat de binnenlandsche koopers meer moeten betalen voor hun tarwe, minder kunnen besteden aan andere goederen. Net zooveel als de boeren meer krijgen, zullen andere producenten dus minder ontvangen. Zoo gezien beteekent een invoerrecht dus mets meer of minder dan een subsidie ten laste van een ander gedeelte der gemeenschap, ue verbetering van den een gaat ten koste van een ander. Nu kan ik mij voorstellen, dat men aldus redeneert: best mogelijk, dat door een invoer recht het inkomen van ons land als geheel er niet op vooruit gaat, maar dit behoeft op zich zelf beschouwd nog niet tegen zulk een invoer recht te pleiten. Wanneer bepaalde deelen van onze bevolking in bijzonder moeilijke omstandig heden verkeefen. is het heelemaal niet erg, integendeel, is het zelfs gewenscht, dat deze groepen van producenten gesteund worden op kosten van een meer welvarend deel van onze bevolking. Hoewel ik het een ietwat twijfelachtige moraal vind voor een zakenman, wiens zaken slecht gaan om via de Regeering geld te willen klop pen uit de zakken van een collega in een andere branche, dien het beter gaat, of, laten wij in de huidige omstandigheden liever zeggen, wien het misschien iets minder slecht gaat, weet men bij een subsidie ten minste precies waar men aan toe is. Het nadeel van een beschermend recht daar entegen is juist, dat men wel weet wie er voor deer bij hebben, maar dat men van te voren vrijwel niet kan nagaan wie de lasten zullen dragen. Men loopt groote kans steun te ver leenen ten koste van bedrijfstakken, die er nog slechter aan toe zijn dan de steuntrekkers. Immers, wat is het geval. Doordat de invoer uit het buitenland vermindert, verminderen de betalingen van Nederland aan het buitenland. y Tegen over een gelijk blijvende vraag naar Ne- derlandsch geld ontstaat dus op de wisselmarkt een geringere vraag naar buitenlandsch geld. Dit heeft ten gevolge, dat de koers van den gulden stijgt, voor zoover zulks bij het hand haven van den goudstandaard mogelijk is. Daar door wordt met moeilijker te exporteeren en wordt het makkelijker te importeeren. Immers met denzelfden gulden kan men thans meer in het buitenland koopen, terwijl het buitenland voor de Hollandsche valuta een hoogeren prijs moet betalen en dus eerder geneigd zal zijn, zijn inkoop'en ergens ander te doen. Blijken deze verschuivingen niet groot genoeg om het verstoorde evenwicht te herstellen, dan is invoer van goud het gevolg. Het buitenland, dat onze producten niet of niet zoo goed meer tegen zijn eigen producten kan inwisselen, vol doet aan zijn verplichtingen door goud te zen den. Dit leidt tot een vergrooting van de geld- hoeveelheid in ons land en aangezien de goe- derenhoeveelheid niet in dezelfde mate is ge stegen, beteekent het geen vermeerdering van het reëele inkomen, maar alleen een stijging van de prijzen. De zoo juist genoemde tendenzen worden daardoor versterkt: het wordt nog ge makkelijker goederen in te voeren, het wordt nog moeilijker goederen uit te voeren. Zoo onitstaat ten slotte een nieuwe even wichtstoestand, waarbij zich twee mogelijkheden voordoen: óf de invoer van niet beschermde producten is gestegen, zoodat thans nieuwe in- dustriën om bescherming roepen en de moeilijk heid eenvoudig verplaatst is, óf de uitvoer is gedaald met eenzelfde bedrag, waarmede onze invoer is afgenomen. Zooals ik reeds zeide, is het van te voren vrijwel onmogelijk nauwkeurig aan te geven, wie van deze verschuiving in de laatste instan tie het slachtoffer wordt, maar in het algemeen kan men toch wel eenige aanwijzing vinden. De economische opbouw van Nederland ver toont n.l. enkele typische kenmerken. In de eerste plaats is de Nederlandsche door voerhandel grooter dan Nederland's eigen han del. Naar het gewicht geoordeeld (over waarde cijfers beschikken wij helaas niet) is de eerst genoemde zelfs anderhalf maal zoo groot. In de tweede plaats is de uitvoer van Neder landsche producten niet denkbaar zonder een zeer belangrijk gedeelte van onzen invoer. Grondstoffen en halffabrikaten maken inclu sief den invoer van onbewerkte levensmiddelen meer dan de helft van onzen heelen invoer uit, terwijl daartegenover meer dan de helft van onzen uitvoer bestaat uit eindproducten. M.a.w. onze voedselvoorziening is voor een groot ge deelte van het buitenland afhankelijk; ons be drijfsleven wordt in overwegende mate geken merkt door het feit, dat zijn uitvoer steunt op zijn invoer. Daarbij wijs ik er met nadruk op, dat dit niet alleen geldt voor de industrie, maar ook voor den landbouw. In 1928 werd voor niet minder dan 74.000.000 gulden aan salpeter en kunstmest geïmporteerd. De veeteelt, de varkensfokkerij, de kippenfok kerij steunen voor een groot gedeelte op den import van buitenlandsch voer. In 1928 werd alleen aan mais voor 127.000.000 gulden in gevoerd. Het invoersaldo van veekoeken be droeg 38.000.000 gulden. Van het roggeverbruik hier te lande wordt ongeveer 30 ingevoerd, van het verbruik van haver ongeveer 20 en wat ons eig'en levensonderhoud betreft, 80 van het verbruik aan tarwe en gerst hier te lande moet uit het buitenland worden aange voerd .hetgeen in 1928 een import van ongeveer 140.000.000 gulden noodzakelijk maakte. Een belemmering van den invoer van deze producten beteekent in de eerste plaats een ver hooging van de kosten van levensonderhoud en in de tweede plaats een directe verhooging van den kostprijs van verschillende uitvoerartikelen. En aangezien een verhooging van de kosten van levensonderhoud leidt tot hoogere arbeids- loonen, hetgeen op zijn beurt het geheele niveau van de productiekosten doet stijgen, worden de uitvoerproducten, die op de wereldmarkt moe ten concurreeren, nog eens extra belast. Daarbij blijf het echter niet. Zooals ik reeds zeide, bezit Nederland een grooten doorvoer handel, die niet alleen direct, maar ook indirect bijdraagt tot de welvaart van ons land. Direct door de scheepvaart, de havenbeweging en de binnenvaart: indirect door de verdiensten, die dit meebrengt voor de scheepsbouw, een ge deelte van onze metaalindustrie, ons bankwezen en onze verzekeringsmaatschappijen. Aangezien op al deze gebieden een uiterst scherpe internationale concurrentie bestaat, houdt iedere verhooging van kosten de bedrei ging in deze welvaartsbronnen te verstoppen. Het is dus niet alleen zeker, dat een ver hooging van invoerrechten op landbouwproduc ten de moeilijkheden, die zij wil opheffen, slechts verplaatst, de kans is groot, dat zelfs dat ge deelte van den landbouw, dat men door hooge invoerrechten zou willen helpen, via de gevolgen die dit voor andere deelen van ons economisch leven zou hebben, reeds na betrekkelijk korten tijd tot de erkenning zou moeten komen, dat het er eerder op achter- dan op vooruit ge gaan was. Deze kans wordt nog grooter, wanneer men bedenkt, dat een regeering, die eenmaal A ge zegd heeft, ook B moet zeggen. Zoodra wij een maal het standpunt van vrijhandel verlaten heb ben, zoodra wij er toe besluiten een noodlijdend gedeelte van ons bedrijfsleven door invoerrech ten te helpen, rolt de bescherming als een sneeuwbal verder. Ik zeide reeds, dat meer dan de helft van on zen invoer uit grondstoffen en halffabrikaten bestaat. Een verhooging van invoerrechten zal dus in de meeste gevallen leiden tot een ver hooging van den kostprijs van een volgende in dustrie of van een ander deel van ons bedrijfs leven. Met aan zekerheid grenzende waarschijn lijkheid kan men derhalve voorspellen, dat steeds nieuwe groepen van ons bedrijfsleven om steun zullen aankloppen, voor zoover zij door invoer rechten überhaupt te steunen zijn. De eenige, die door invoerrechten nietgesteund kunnen worden, zijn ten slotte de producten van uit voerartikelen en dat groote gedeelte van onze bevolking, dat zich bezig houdt met de scheep vaart, met den doorvoer en met alles, wat daar aan vastzit. Deze krijgen den last ten slotte in vollen omvang te dragen. Dat daarbij niet alleen handel, scheepvaart, bankwezen en industrie zijn betrokken, maar ook de landbouw, moge blijken uit het feit, dat in 1928 voor 88 millióen gulden aan boter werd uitgevoerd, voor 80 millioen gulden aan kaas, voor 57 millioen aan melk en melkproducten, voor 100 millioen aan vleesch, voor 21 millioen aan dierlijk vet, voor 63 millioen aan eieren en eierproducten, voor 26 millioen aan meelsoorten en meelfabrikaten, voor 23 millioen aan aard appelen, voor 69 millioen aan versche groenten, voor 28 millioen aan erwten en boonen, voor 11 millioen aan versch fruit en voor 400 millioen aan bloembollen. Met deze cijfers voor oogen is het duidelijk, dat de wetgever, die tot beschermende maat regelen zou besluiten, een geweldige verant woordelijkheid op zich zou laden en dat zelfs, wanneer men zich niet op nationaal standpunt zou stellen, maar uitsluitend eigen groepsbe langen voor oogen zou hebben, beschermende maatregelen bij nader inzien wel eens een mid- del zouden kunnen blijken, waardoor men van den regen in den drop kwam. Niettemin wil de Regeering thans op beperkt terrein door het heffen van een zoogenaamd compenseerënd invoerrecht op suiker een poging tot bescherming wagen. Een prachtige gelegen heid om de moeilijkheden, die zich voordoen en die wij zoo juist in het algemeen hebben be sproken, eens in concreto te bekijken. Men gaat er van uit, dat men de suikerboeren wil helpen. Wat had meer voor de hand ge legen dan een invoerrecht te leggen, zoowel op ruwe als op geraffineerde suiker Men heeft dit niet gedaan en terecht niet, omdat de suiker fabrikanten, die zelf met moeite het hoofd boven water kunnen houden, daarvan de dupe. zouden zijn geworden. Men wil nu alleen geraffineerde suiker bealsten; maar wat is het gevolg In de eerste plaats loopt men de kans, dat de suikerfabrikanten onderling niet tot aaneen sluiting komen en de prijzen daardoor niet of nauwelijks zullen stijgen. Immers geraffineerde suiker behoeft hier niet te worden ingevoerd. De binnenlandsche productie is groot genoeg om in onze behoeften te voorzien. De binnen- ljmdsche concurrentie moet dus eerst worden uitgeschakeld, alvorens het heffen van een in voerrecht tot een verhooging van den prijs kan leiden. Slagen de fabrikanten er niet in tot over eenstemming te komen, dan mist dus het invoer recht zijn doel. In de tweede plaats loopt men de kans, dat niet de suiker boeren, maar de suiker fabrikanten met de voordeelen gaan strijken, hetgeen niet de bedoeling was, al heb ben vele suikerboeren, via hun aandeel in de coöperatieve fabrieken, dan ook belang bij de raffinaderij. In de derde plaats Bestaat de mo gelijkheid, dat meer ruwe suiker zal worden ingevoerd om hier te worden geraffineerd, waar door een eventueele prijsstijging van geraffi neerde suiker door de hierdoor ontstane ver meerderde concurrentie geleidelijk weer zal wor den te niet gedaan. Wij hebben hier 'enkele van de moeilijkheden, die protectie biedt en die ik zooeven heb be sproken, in een klein bestek bijeen: de kans, dat zij niets uitwerkt, de kans, dat zij anderen be voordeelt dan men wil en last not least de kans dat zij anderen, die evenzeer in moeilijkheden verkeeren, nog dieper in den put werkt en daar door vroeg of laat weer nieuwe maatregelen noodig maakt. Men kan den één nu éénmaal niet weigeren, wat men den ander heeft gegeven. In het algemeen kan men dan ook zeggen, dat wanneer men eenmaal tot bescherming is overgegaan, steeds nieuwe maatregelen zullen worden verlangd. Een eindeloos gekonkel en gekuip om steun in werkelijke en voorgewende moeilijkheden is het onvermijdelijke gevolg. Dat velen bij hun pogingen om mee hun deel te krijgen in de bescherming niet terugschrikken voor minder fraaie middelen, blijkt zoowel uit de historie van de Engelsche safe-guarding- duties, als van de verhooging van de Austra lische tarieven. Ook bij de tot stand koming van de jongste Amerikaansche tariefwet hebben velen zich niet ontzien om te trachten door tendentieuse, (om niet te zeggen, positief on juiste) voorstellingen het algemeen belang te offeren aan persoonlijke voordeelen. Dat is ver werpelijk, maar het is begrijpelijk. Het is zelfs zoo begrijpelijk, dat het één moeilijk zonder het andere denkbaar is. Ik geloof, dat men goed doet deze kanker, die zoo licht met protectie gepaard gaat, bij een beoordeeling van het geheele systeem niet te onderschatten. Hoewel ik thans daarop niet verder in zal gaan, wil ik er toch even op wijzen, dat van dit standpunt uit gezien bij het vraagstuk van bescherming niet alleen de welvaart van be paalde takken van het bedrijfsleven op het spel» staan, maar de integriteit van de Regeering en het peil van de publieke moraal. Beperken wij ons echter tot de economische zijde van het vraagstuk. Wij zijn er tot nu toe steeds van uitgegaan, dat bescherming vóór alles een verschuiving van de moeilijkheden beteekent, een verschuiving zonder dat men precies weet waarheen, maar waarvan in elk geval een groot gedeelte komt ten laste van dat deel van ons bedrijfsleven, hetwelk direct of indirect bij den uitvoer en den doorvoer is betrokken. Daarbij blijft het echter niet. Immers in laatste instantie beteekent protectie niet alleen een verschuiving van lasten, maar hebben bescher-» mende rechten daarenboven de tendenz het wel vaartspeil van de geheele bevolking naar be neden te drukken. Voor velen zal dit op het eerste gezicht mis schien niet geheel duidelijk zijn; toch is dit in derdaad het geval. Om dit te zien dienen wij ons helder voor oogen te stellen op welken grondslag onze ge heele samenleving berust en 'wat de eigenlijke beteekenis is van dén handel. De grondslag van onze samenleving is arbeidsverdeeling en de be teekenis van den handel is deze arbeidsverdee ling, die ten slotte niet anders wil zeggen dan arbeidsbesparing, door de onderlinge ruil van producten mogelijk te maken. Op enkele uitzonderingen na, die het alge- meene beeld niet veranderen, kan product en koopman hier te lande produceeren en ver- koopen wat en waarheen hij wil. Voor de natie als geheel wil dit zeggen, dat voor al die goederen zullen worden geprodu ceerd, waarnaar de vraag het grootst is met het gevolg, dat voor zoover zulks menschelijker wijze mogelijk is, het beste aan de behoeften van onze samenleving zal worden voldaan. Dit geldt niet alleen voor onzen binnenland- schen handel, maar ook voor onzen invoer uit het buitenland. Wanneer het buitenland in staat is om iets goedkooper te leveren, dan hier te lande mogelijk blijkt, dan is het voor ons land als geheel een voordeel dit goed uit het buiten land te betrekken en de meerdere tijd en arbeids- moeite, die wij noodig zouden hebben -om dat goed zelf te vervaardigen, op een andere, nut tigere wijze te besteden. De arbeidsverdeeling, waarop onze geheele samenleving gebaseerd is en zonder welke het welvaartspeil, waarop wij staan eenvoudig niet denkbaar ware, kan zoodoende zijn zegenrijke werking ook" tot een arbeidsverdeeling met an dere landen uitstrekken. Het feit, dat het buitenland vaak bescher mende maatregelen neemt en op deze wijze het principe van een internationale arbeidsverdeeling afbreuk doet, verandert niets aan het feit, dat wij er belang bij hebben de arbeidsverdeeling, voor zoover die ten slotte nog mogelijk blijft, niet verder door maatregelen onzerzijds, te be lemmeren. Natuurlijk is het voor ons land een nadeel, wanneer andere landen beschermende rechten heffen en daardoor een zoo rationeel mogelijke arbeidsverdeeling belemmeren. Maar voor zoo ver wij het buitenland niet tot andere gedachten kunnen brengen en voor zoover wij deze buiten landsche protectie dus als eën onvermijdelijke grootte hebben te aanvaarden, geeft een politiek van vrijhandel onzerzijds de meeste kans op een, zoo niet in absoluten, dan toch in relatieven zin, zoo goed mogelijke verdeeling van den ar beid met een zoo hoog mogelijk nuttig rende ment voor onze totale bevolking. Gingen wij ook onzerzijds tot bescherming over, dan zouden wij daarmede de voordeelen, die de buitenlandsche handel ondanks de buiten landsche bescherming toch nog altijd oplevert, mede tot ons eigen nadeel verder beperken. Dit blijkt het duidelijkst, wanneer wij ons een oogenblik losmaken van het dwaze denk beeld, dat handel, die toevallig een grenspaaltje passeert, plotseling van karakter verandert en op eens een geheel andere beteekenis verkrijgt dan handel, die dat mystieke grenspaaltje niet voorbijgaat. Stellen wij ons een oogenblik voor, dat door de uitvinding van een of ander procédé plot seling twee keer zooveel brood uit dezelfde hoeveelheid meel zou kunnen worden vervaar digd. Aangezien dit zeker niet ten gevolge zou hebben, dat de mensch plotseling twee keer zoo veel brood zou gaan eten, zou een crisis in het bakkersbedrijf het gevolg zijn. Zou men het dan geoorloofd achten de bakkers te steunen door de toepassing van dit wonderprocédé bij de wet te belemmeren Ongetwijfeld neen Toch beteekent het heffen van invoerrechten op concurreerende buitenlandsche producten, waar- toe men wèl zou willen overgaan, in wezen precies hetzelfde. Het beteekent eveneens het bij de wet verbieden van de meest economische wijze om in onze behoeften te voorzien. Nogmaals meent men, dat voor bepaalde deelen van ons bedrijfsleven een ondersteuning op humanitaire of cultureele gronden noodza kelijk is zooals men bijvoorbeeld steun zou verleenen bij een overstrooming of bij een andere natuurramp, laat men het dan direct doen, maar niet in den vorm van hooge douanetarieven. Men blijft zich dan ten minste goed bewust, dat de steunverleening gaat ten koste van mede burgers, hetgeen tot extra voorzichtigheid zal stemmen,, men kan voorts de lasten van zulk een steunverleening zoo goed mogelijk verdee- len en handelt niet in den blinde, zooals bij protectie het geval is en tenslotte beperkt men de nadeelen voor de bevolking als geheel door niet ondoordacht een deel der internationale ar beidsverdeeling prijs te geven, waar onze gehee le welvaart in de laatste in stantie op geba seerd is. Het economisch leven staat nimmer stil. De wereld is voortdurend aan veranderingen onder hevig. Die landen, welke zich eerst weer op nieuw zoo snel mogelijk weten aan te passen aan fundamenteele wijzigingen in de wereld huishouding, behooren tot de rijke en welva rende landen. Die landen, welke zich door kunstmatige belemmeringen aan den loop der gebeurtenissen trachten te onttrekken, raken achterop, hetgeen in hun welvaartspeil tot uiting komt. Toen in de jaren 1880.1890 het Ameri kaansche tarwe Europa overstroomde en de landbouw een crisis doormaakte, die de huidige zeker in beteekenis heeft overtroffen, heeft men vrijwel in Europa, behalve in Nederland, de toevlucht genomen tot beschermende maatre gelen. Men heeft gemeend de geweldige econo mische verschuivingen, die in die jaren plaats vonden, met behulp van invoerrechten te kun nen overwinnen. Deze verschuivingen waren in hoofdzaak drie ledig. Het 'grootbedrijf in de betrekkelijk dun be volkte streken van de Vereenigde Staten en Canada bleek voor den tarwebouw in vele op zichten rendabeler dan de bebouwing van klei ne perceelen in het dichtbevolkte Europa. De betere spoorwegverbindingen en last not least de vervanging van zeilschepen door stoomsche pen, maakte een snel en goedkoop vervoer mo gelijk in een mate die voor dien niet had be staan. In tegenstelling met het buitenland heeft Nederland in die jaren zijn landbouw niet door beschermende rechten trachten te steunen. Het gevolg is geweest, dat de Nederlandsche land bouw de bakens heeft verzet en zich meer en meer op de veeteelt en de vervaardiging van zuivelproducten is gaan toeleggen. Wanneer wij nagaan hoe de bebouwde oppervlakte van ons land in die jaren werd besteed en hoe zij thans wordt aangewend, dan zien wij een belangrijke verschuiving ten gunste van het weiland. Ook in onzen buitenlandschen handel komt die ver schuiving in de toenemende beteekenis van zuivelpdoducten tot uiting. Het gevolg is geweest dat de Nederlandsche landbouw het buitenland een tempo voor is ge raakt. Terwijl het buitenland met zijn bescher-' mende rechten, den ouden toestand trachtte te consolideeren, was Nederland al op weg naar een volgende etappe, die niet alleen voor de bevolking als geheel, maar ook voor den land bouw zelf meer welvaart en meer winst bood. Sedert het begin van deze eeuw zien wij nog maals een dergelijke verschuiving. Het percen tage van ons land, dat voor de verbouwing van groenten wordt gebruikt, gaat met sprongen naar boven en zelfs nu nog zijn wij op het gebied van de groenteteelt en speciaal de teelt onder glas in menig opzicht het buitenland een etappe voor. Inmiddels doen zich weer nieuwe invloeden gelden Toenemend gebruik van kunstmest eener- zijds en per hoofd van de bevolking verminderd gebruik van brood en boter in vele landen an derzijds zijn factoren die men door beschermen de rechten niet uit de wereld kan helpen. Ver anderde levensomstandigheden brengen andere gewoonten mee, die ook op hetdieet hun invloed doen gelden. Men kan het betreuren, tegenhou den kan men het niet. Zich aan veranderde om standigheden aanpassen kost altijd slachtoffers^ maar is op den duur voor de gemeenschap afs geheel het eenige middel om het hoofd boven water te houden. Het nadeel van beschermende rechten geldt niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats in het telkens weer verschuiven van de moeilijkheden, zonder dat men tenslotte weet waar de bom zal barsten, maar schuilt vooral in het feit, dat een aanpassing die op den duur toch onvermijdelijk is, er door wordt vertraagd. Ik wees er reeds op, hoe jaren geleden de land- en tuinbouw in het buitenland door on voldoende aanpassing aan de gewijzigde omstan digheden achterop zijn geraakt en in menig op zicht eerst thans met moeite hun achterstand inhalen. Een ieder in ons land kent de geschie denis van de Twentsche katoenindustrie die door protectie steeds meer verouderde en eerst door vrijhandel tot nieuwen bloei kwam. Een enkel voorbeeld uit den jongsten tijd zou ik er nog aan willen toevoegen. Onze schoenenindustrie, die gedeeeltelijlc nog handbedrijf, gedeeltelijk machinaal bedrijf is, verkeerde eenige jaren geleden in groote moei lijkheden. De regeering nam haar toevlucht tot een invoerverbod, wat hebben wij zien gebeu ren De geleidelijke ontwikkeling van hand- bedrijf naar machinaal bedrijf, die bezig was zich te voltrekken, werd plotseling onderbroken. Het natuurlijk proces van aanpassing, dat in laatste instantie alleen in staat was de industrie overeind te houden, werd vertraagd. Daarmee ontken ik niet,, dat vrijwel elke overgangsperiode met groote offers voor be paalde individuen gepaard gaat, maar daaruit blijkt wel, dat deze offers voor de gemeenschap als geheel niet nutteloos zijn en hoogstens uitge steld, maar niet vermeden kunnen worden. Bij groote internationale verschuivingen in de wereldhuishouding is het zaak vooraan te staan, er vóór alles voor te waken den ouden toestand niet met kunstmatige middelen, waartoe ik be scherming reken, te verstarren. Dat Nederland met zijn vrijhandelspolitiek dan ook een juiste keuze heeft gedaan, staat voor mij vast. Het moge ten overvloede blijken uit een ver gelijk van den toestand hier met dien in het buitenland. Vergelijken wij de werkloosheid hier te lande met die daarbuiten, dan blijkt, dat de verhou ding (het gaat hier niet om absolute cijfers) maar juist om de verhouding, nog altijd guns tig is. Slechts België en Frankrijk maken een uit zondering. Men mag hier echter althans voor zoover het Frankrijk betreft, de bizondere om standigheden niet uit het oog verliezen. In de eerste plaats laat Frankrijk zich moeilijk met ons land vergelijken, omdat de bevolking in Frank rijk al sedert jaren bijna stationair is, zoodat daar vrijwel geen nieuwe arbeidskrachten aan de markt komen, terwijl de arbeidsbevolking in Nederland jaarlijks met duizenden toeneemt. In de eerste plaats zijn in Frankrijk veel buiten landers werkzaam, die in een tijdperk van de pressie het eerst ontslagen worden en als stoot- blok kunnen dienen. Beschouwen wij het reëele inkomen, dat wil zeggen het inkomen, omgerekend in stoffelijke goederen, zooals voedsel, kleeding, enz., dan blijkt, dat de toestand van den Nederlandschen werkman sedert den oorlog er met 20 a 30 op is vooruit gegaan. Een stijging, die zelfs door de vooruitgang van de welvaart in de V. S. nauwelijks overtroffen wordt. Absoluut beschouwt behoort het reëele in komen hier te lande tot de hoogste van de we reld. Slechts bij dat van de V-.- S. staat het merk baar achter. Een conclusie ten gunste van de bescherming kan met hier zeker niet uit trekken. Zelfs niet ten aanzien van Amerika, want wel is Amerika protectionistisch, maar binnen zijn grenzen ligt een vrijhandelsgebied, zoo groot, als wij ons in Europa zelfs niet zouden kunnen denken met een aantal inwoners, dat de 120 millioen te boven gaat. I Voor wie zich niet laat overtuigen door over- wegingen van theoretischen aard moge het feit dat een practische toepassing van het protectio nisme in andere landen tot zoo weinig positieve resultaten heeft geleid, tot nadenken en tot voor zichtigheid manen. Wanneer ik thans mijn bezwaren tegen het protectionisme nog ééns in het kort samenvat, is mijn eerste conclusie dezebeschermende maatregelen heffen de moeielijkheden niet op, maar verplaatsen deze slechts. Iedere bescher menden maatregel heeft dus de tendenz nieuwe beschermingsmaatregelen noodzakelijk te maken, waardoor men de bescherming, die van de eerst genoemde maatregel uitgaat voor een gedeelte weer te niet doet. Wie ten slotte van al deze beschermings maatregelen te samen den last te dragen krijgt, is van te voren niet met zekerheid te zeggen. Het is een middel, waarvan men de gevolgen slecht kan overzien. In het algemeen kan men aannemen, dat bij een belasting van grondstoffen en levensmiddelen in de eerste plaats getroffen wordt dat gedeelte van onze bevolking, dat voor uitvoer werkt. Voor de helft is dat de jf|f industrie, voor de helft is dat de landbouw wjt en wel in het bijzonder de veeteelt, de var kensfokkerij, de kippenfokkerij, de groenten-, vruchten- en bloembollenteelt, die in totaal voor ongeveer 530 millioen gulden per jaar uitvoert. In de tweede plaats treft men dat gedeelte van onze bevolking, dat zich bezig houdt met den internationalen handel en met die bedrijven, wel ke daar direct bij betrokken zijn. zooals de scheepvaart, de scheepsbouw, een gedeelte van onze metaalindustrie en het bankwezen. Terwijl ten slotte, via deze bevolkinsgroepen, ook het gedeelte, dat men had willen beschermen, den terugslag zal ondervinden. Mijn tweede conclusie is, dat beschermende rechten niet alleen de moeilijkheden op wille keurige wijze verplaats'en, maar bovendien de tendenz hebben, het algemeen welvaartspeil te drukken. In de derde plaats ben ik bevreesd voor het feit, dat een stelsel van protectie en een stelsel van politieke corruptie vaak angstig dicht bij elkaar blijken te liggen en soms onmerkbaar in elkander overgaan. Op grond van deze drie kardinale punten zou ik dan ook, voor het geval men werkelijk met een noodtoestand heeft te maken, aan directe steunverlening steeds de voorkeur geVen. In de vierde plaats constateer ik, dat niet be wezen is, dat bescherming ander landen tot meer welvaart heeft gebracht dan Nederland met zijn vrijhandel heeft weten te verkrijgen, en tenslotte wijs ik er op, dat men door bescherming de aanpassing aan veranderde omstandigheden, die zich niet laten dwingen en waarbij men zich dus vroeg of laat toch zal hebben aan te passen, belet, waardoor men een nieuwe opbloei belem merd 'en die soms moeilijke, maar niettemin ge stage voortgang naar een hooger welvaartspeil vertraagt. Actieve handelspolitiek. Tot nog toe heeft Nederland zich bij het sluiten van zijn handelsverdragen zooveel moge lijk toegespitst op het verkrijgen van de z.g. meestbegunstigingsclausule. Volgens deze clau sule profiteert Nederland steeds van de voor deelen, die aan eenig ander land worden of zullen worden verleend. Slaagt dus een ander land er in om door onderhandelingen of door dreigementen een tariefverlaging voor bepaalde artikelen te verkrijgen, dan profiteert ook Ne derland daar terstond van. Populair uitgedrukt, laat Nederland dus an dere landen de kastanjes uit het vuur halen. Als bezwaar wordt daartegen aangevoerd, dat deze andere landen bij het streven naar een ver laging van tariefposten, slechts hun eigen belang op het oog hebben, zoodat de kans groot is, dat posten, waarbij speciaal Nederland belang heeft, aan een hoog invoerrecht onderworpen blijven. Dit bezwaar, dat in prindpe ongetwijfeld juist is, verliest echter in de praktijk vrijwel iedere beteekenis, doordat in de eerste plaats de Neder landsche uitvoer buitengewoon gedifferentieerd is, zoodat bijna iedere tariefsverlaging, die een ander land weet te verkrijgen, ook voor Neder land voordeel afwerpt en in de tweede plaats door dat de Nederlandsche uitvoer maar zeer weinig specifiek Nederlandsche producten, die door geen der andere groote mogendheden wor den uitgevoerd, omvat. Zouden wij nu ons oude systeem verlaten om daarvoor in de plaats een politiek van drei- gemeenten te gaan voeren, dan ligt het, dunkt mij, voor de hand, dat wij alleen dan gunstige resultaten zouden kunnen bereiken, wanneer on ze dreigementen buitengewoon grooten indruk maakten. Het buitenland immers acht het om welke reden dan ook gewenscht een bepaald aantal artikelen te beschermen. Dit wordt beschouwd als iets noodzakelijks. Daar bovenop wordt dan nog eens een extra percentage gezet, waarvan men eventueel bij de onderhandelingen wel af stand wil doen. Het gaat er mede als tusschen twee koop lieden, die elk beginnen met te overvragen, maar die allebei een grens in hun gedachten hebben, die zij onder geen omstandigheid willen overschrijden.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1930 | | pagina 2