Antire voiutionair IP Orgaan voor de Zuidhollandsche 'en Zeeuwsche Eilanden. Rotterdam No. 3656 ZATERDAG 5 JULI 1930 45ste JAARGANG IN HOG SIGNO VINCES K EERSTE BLAD. Op den Uitkijk. staking m een BeetiztuaniahrieR. Gemeenteraad. >0 Antirevolutionair óók in Uw Ambt. n voedt id adres. 32 cent per 70 K.G O of bij een Bankier ten maar niet te weten wat het begrip j beteekent. 10 's middags Slechts deze stelling is alleen juist wie partijman is, kan goed magistraat zijn. iANS, Rotterdam. «1 I •X )0 |S_ Deze Coura it verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franc per post f 1.- bf| vooruitbetaling. BUITENLAND bfj vooruitbetaling f 8.50 per jaar. AFZONDERLIjKE NUMMERS 5 CENT. UITGEVERS W. BOEKHOVEN 4k 3SONEM SOMMELSDIJK Telef, ïtsterc. No, 202 Postbus No. 2 ADVERTENTIÈN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.- per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die zf beslaan, Advertentiën worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMGRGEN 10 uur. stnlïlüaii voor de «Redactie besteand» Adv©rt« taüë» ett verdere Administratie, franco toe te ^©adeas aaat de Uitgevers Veevoeder. 40 oenten ®n Frait Telef. 81431 jrroentemMki :eel 200. Bekend is het woord van Dr. Kuyper: „Antirevolutionair óók in uw gezin". De schrijver van ons Program be toogt daar, dat slechts hij die conse quent Antirevolutionair is, goed Anti revolutionair is. Er waren voor een halve eeuw (en er zijn er nog helaas velen), die zich enkele vage stellingen omtrent Gods souvereiniteit vormen, het belang van het zedelijk leven en het gehecht blijven aan het geopenbaarde Christendom be lijden, maar voorts zich inbeelden, dat igJhjermee alles gezegd is en net doen j^f^Hsof Antirevolutionair geen verder strekende beteekenis heeft. Dat geldt voor het huisgezin. Maar dat geldt evenzeer voor het publieke ambt. Men meent met de uiterst „primitive noties" van het Antirevolutionaire stel sel te kunnen volstaan. Van consequente belijdenis en be leving van het Antirevolutionaire be ginsel blijkt niets of hoegenaamd niets. Dit droevig verschijnsel openbaart zich helaas in onze dagen ook hier en daar onder z.g. „Antirevolutionaire" burgemeesters. Gelukkig mogen we zeggen, dat ze nog uitzondering bleven, al is er reden tot de vrees, dat die uitzonderingen toenemen. De regel is gelukkig nog, dat wie fcch als antirevolutionair burgemeester "mt aandienen, het werkelijk ook is. Maar hier en daar blijken ook andere gevallen te zijn. En het is te betreuren, dat daarop gewezen moet worden. De partij is wel goed genoeg om tot het vette baantje te geraken. Hemel en aarde worden als het ware bewogen om er te komen. Maar zit men eenmaal in den pruimeboom, dan wordt de lad der waarop men naar boven klom, om ver getrapt. Van het antirevolutionair zijn blijkt dan weinig of niets meer. Dergelijk optreden is niet edel. Wanneer er een vacature is en door de Kiesvereeniging en vooraanstaande personen wordt getracht een antirevo lutionair burgemeester te krijgen, dan doet men dat niet om den persoon, maar om het beginsel. En wie van plan is dat beginsel straks op zij te zetten, handelt bedriegelijk als hij het gebruikt zoolang hij zijn doel niet be reikt heeft. Nu wordt er wel eens beweerd, dat een burgemeester zoo moeilijk „par tijdig" kan zijn. Hij moet als een waar „burgervader" boven de partijen staan, Islechts dan kan hij zijn roeping goed i 'vervullen. In theorie en praktijk beide is dat ,glad onjuist. Uit de pratijk blijkt, dat die burge meesters, die zich antirevolutionair toonden, blijvend respect afdwongen bij vriend en vijand, terwijl zij, die meen den het met halfslachtigheid te winnen, juist alles verloren, en op den duur ieder tot vijand kreeg. Van een burgemeester moet voor alles geëischt worden, dat hij de achting en het respect der ge meentenaren afdwingt, en dat zal hij die het beginsel diende zoolang het hem dienen kon, nooit ergens verwerven. En wat zou er van aan zijn, dat slechts hij, die „onpartijdig" is, een goed burgemeester zijn kan Wie deze stelling tot de zijne maakt, geeft blijk wel antirevolutionair te hee. Groen van Prinsterer heeft eens het fiere, het karaktervolle woord gebezigd in de Tweede Kamer der Staten-Gene- raal: „Men heeft gezegd: „ik ben geen partijman", ik wèl. In den strijd der beginselen, die Europa en Nederland verdeelen, heb ik eene keus gedaan; aan beginselen heb ik mijn leven ge wijd," Groen haatte partijschappen, die zich groepeerden rondom een belang, zonder dieper beginsel. Hij wilde geen cóte- riën, die hun samenhang meer vinden in personen, dan in een beginsel (zooals bij de liberalen). Hij wilde geen fac tiën, maar een partij gefundeerd in een beginsel. Hij schreef eens in „Ned. Gedach ten" „Aangesloten bij eene P a rt ij Voor een historieschrijver, zegt men, een radicaal gebrek Veeleer, naar ik acht, een onmisbaar -vereischte. Het moge paradox schijnen, doch het is waar. Onpartijdig kan alleen zijn, die p a r t ij kiest. „Wat toch is te verstaan. Wie partij kiest, vraagt in de eerste plaats, niet naar personen, maar naar begin selen. Wie partijdig is, handelt vlak omgekeerd. „Wie partij kiest, behoeft geen me destanders te prijzen, kan het zelfs niet doen, als zij het beginsel schenden, kan aan een persoon van zijn tegen stander elk recht laten wedervaren." Lees hier voor „historieschrijver", „burgemeester" en ge krijgt dezelfde uitkomst. Het is een dwaasheid, dat antirevo lutionair-zijn partijdigheid mee zou brengen, dat het een het ander insluit. Een burgemeester kan gerust mee leven in school-vergaderingen (en hij behoeft zich heusch niet te schamen als van hetgeen hij daar zegt een ver slag in de krant komten in kiesver- eenigingen, hij kan in den Raad gerust zijn antirevolutionair principe openba ren. Dat heeft met partijdigheid niets te maken. Daarvoor is ons antirevolu tionair beginsel veel te breed en te diep. Juist de antirevolutionaire partij leent zich hier uitstekend voor, omdat zij is een volks partij, een nationale partij, een Christ, partij en een v r ij h e i d s- partij. (Zie wat H. Colijn hierover schrijft in „Schrift en Historie"). Het moet een eere zijn voor iederen burgemeester niet slechts in zijn salon, maar ook in de burgemeesterskamer en de vergaderzaal en in 't publieke leven zich drager te toonen van het antire volutionaire beginsel. Dat maakt hem niet partijdig, maar stelt hem juist in staat onpartijdig te staan tegenover ieder. De burgemeesters, die zóó hun roeping verstonden en verstaan, bleken dan ook steeds de besten, lieten een gezegend spoor achter, wonnen de trouw en de liefde van hun antirevolu tionaire volk en dwongen de hoogach ting af van andersdenkenden. En wie meent het zonder deze be ginselbeleving te kunnen stellen als hij eenmaal in den zadel zit, zal onder vinden, dat ook hier de Schrift waar heid spreekt: „Wie zijn leven zal wil len behouden, die zal het verliezen." Hij boet zijn eere bij vriend en vij and in. We weten over het algemeen meer af van de zestiende dan van de achttiende eeuw. Dit ligt trouwens ook wel voor de hand. De zes tiende eeuw was het tijdperk der vrijmaking, het tijdperk van de vaderlandsche helden en oorlogen. Maar van de achttiende eeuw valt in dit opzicht niet veel te zeggen, en de geest van deze eeuw was in vele opzichten zóó, dat we er weinig eer mee inleggen er veel van te zegen ook Toch ware het wel te wenschen, dat de ken nis omtrent deze eeuw door ons geslacht min der oppervlakig ware. Immers we leven dichter bij de achttiende dan bij de zestiende eeuw en veelszinds zijn we kinderen van dit tijdperk. Het Christendom der achttiende eeuw was geheel anders dan het Christendom in de ge boortejaren van ons volk. Dat scheelt nog al wat. En nu is het zoo diep tragisch, dat er in onzen tijd zoo vele menschen zijn, die dit niet inzien, die door hun weinige kennis van de acht tiende eeuw het geestelijke leven dier dagen aanzien voor wat er bestond in de zestiende eeuw. En hier is het ver vandaan. Een schitterende bijdrage tot de kennis van het geestelijk leven der achtiende eeuw lever den de schrijfsters Betje Wolff en Aagje Deken. Dezer dagen kreeg ik den volgenden brief van haar onder de oogen. Ik wil hem mijn lezers niet onthouden, opdat zij zelf oordeelen kunnen: „Mejuffrouw Cornelia Slimpslamp aan Me juffrouw Suzanna Hofland. „Nu kind, het is met jou tobben zonder eind. Dat draait al, dat draait al in den Arminiaan- schen stinkpoel van doen, van werken, en van goede vruchten te dragen. Stijntje Doorzigt (een eenvoudige, gereformeerde vrouw) ken ik heel wel. Zij behoort tot de nauwgezetten: zij leest Engelsche boeken, en ds. Peifers was haar leeraar. Maar of ik u al die heele en halve kwartpelagianen opnoem, je hebt er niet aan. Je kent die boeken toch niet. Je hersens zijn genoeg in de klis. Je behoort toch nog al tot het wettisch christendom. De openlijke' Lams- gezinden (doopsgezinden van de Kerk in het Lam) en Arminanen zijn zoo pestiaal niet, als Stijntje Doorzigt. Ik had van haar gehoord als van iemand, die op heele gade gronden staat, en bezocht haar eens (om baar te „keuren", zooals dat tegenwoordig heet). Maar zoo als ik de deur inkwam, had ik er .al geen zin in; daar was zoo een wettisch wezen in huis; alles zoo zindelijk, zoo in orde. Broeder, daar Stijntje mee samen woont, was op zijn werk, en zoo ijverig, of hij een rechte wereldling was. 't Mocht er niet af, met mij te praten; een ware Demas, die deze wereld liefheeft (dat altijd met Zijn oordeel gereed staan: zijn er tegenwoordig ook niet velen?). Stijntje zat te naaien, en was wel stichtelijk gekleed, maar 't scheen zoo geen hartewerk te zijn (weer hetzelfde oordeelen daar was zoo tusschen Stijntje en mij niets aan trekkelijks. De meid stond daar een waschketel- te schuren, even alsof zij geen ziel te verliezen had. En er viel ook nog iets voor, dat mij ellendig stootte. De meid bracht een pot met soep en een papiertje, daar zeker geld in was, bij eene kraamvrouw, in haarlui kelder, en dat wijf was paaps; denk eens paaps was zij (vergelijk hiermee het berucht geworden woord van een onzer kamerleden: geen roomsche knecht of meid in je dienst!). Toen dacht ik: jij bent een rechte Martha en nietm eer. Maar Stijntje sprak niet vel, en ik ging weg om nooit meer een voet er weer te zetten. Zoo je nu het waar lijk nog met de goede zaak meent en wat doen durft, omdat alles voor en om ons is, dan moet je maar met eede bezweren, dat jou zuster, op heur sterfbed, jou het geld heeft toegezegd, 't zij Sara bij u blijft of niet. Wil je dat niet, dan moet jij mij niet om raad vragen. Blijf dan bij je drogredenen en vaarwel." Uit dezen brief proeft ge de echte geest van de achttiende eeuw. Men gevoelt, dat dit niets meer met het gereformeerde leven der zestiende eeuw gemeen heeft. Het is alles antinomianisme, vrees voor een „wettisch christendom", maar niet bang om een ander tot een valschen eed aan te zetten Het is ook de tijd voor „gees telijke oefeningen" in onder-onsjes. Men vindt er de volgende beschrijving van „Ik ging met haar op de oefening. Daar leerde ik de Slimpslamps kennen en verfoeien Ik zal u eens verhalen wat mij de eerste keer daar al tegen stond: Dit: een alleroneerbiedigst spreken over God en Goddelijke zaken. Mijn hart rilde, als ik hoorde: jou woord, jou volk, jou zoon Als ik hoorde, dat men tegen een bekommerde ziel zei: hoe sta je zoo beteuterd, jonge ziel; jou Borg heit voor jou voldaan; eisch de genade; jij moet die hebben; jij hebt er recht op; daar is alles voor jou betaaldIk zwijge van alle lage en schandelijke zinspelingen op het werk des Geestes, zooalswerkheiligen vergeleek men bij galeiboeven, die tegen wind en tij op roeien; men noemde die gemoedelijke christenen barelijke duivels, die loon voor werk vorderden en die, zoo God hen het loon opzeide, Hem het werk opzeiden. Men sprak van pelagiaans accorderen, al was het dan ook maar tegen vijf ten honderd. En er was een geraas en getier en geklop op den bijbel, en de oefenzuster riep: riemen binnen laat het bootje op Gods genade drijven,, geef handen en voeten los. Wil je den duivel e'ens een poets bakken Leg de sleutel op de kist. Geef heel je zedelijke boeltje aan de desolate kamer. Wordt een geestelijke Dun lapMaar ik mag er niet meer van zeggen. Toen de oefening uit was, bleven de aanleggers en ik als gast, op een liefdemaaltje. Toen maakte men zijn buik tot een god, en bemerkte ik schandelijke dingen. De wellust werd botge vierd de oogen waren vol overspel en de han den vol bedrog. Men besloot dit liefdemaaltje met een gebed." Zóó was de laatste helft der achttiende eeuw. En zóó is het in sommige kringen gebleven, de geheele negentiende eeuw door en tot op onzen tijd vindt men deze menschen, die zich zwaar orthodox noemen 'en die meenen, dat wat zij voor staan de leer der „oudvaders" is. Ze zijn niet anders dan kinderen der achttiende eeuw. Het was de tijd van de „nationale ebbe" maar óók van de kerkelijke ebbe Ach het ging in die achttiende eeuw toch zoo knusjesDe roomschen waren een beetje in den hoek gedrongen, ze mochten immers niet aan de straat hun kerken bouwen en om vette staatsbaantjes te hebben moest men „gerefor meerd" wezen JawelEn men werd gerefor meerd. Is Parijs geen mis waard Men werd maar al te graag gereformeerd, want die vette baantjes ziet ge En die eer en dat aanzien Maar het is de ondergang voor de kerk ge worden. Er zat geen geuzenbloed meer in, geen spirit, geen levenssap. En dat ons land straks zou onder gaan in de Fransche overheersching (niet alleen nationaal maar ook wat het geeste lijke leven betreft) is niet in de eerste plaats de schuld van een Rousseou, en een Voltaire en hoe de andere Fransche Encyclopeadisten ook heeten mogen, maar is wel degelijk de schuld van de kerk in ons landje zelf. Straks zou Da- Costa met het oog op de nationale inzinking dichten „Wanneer een volk door zonden moet vergaan, Vangt in de kerk de zielsmelaatsheid aan". „De kerk" en dan bedoel ik niet in de eerste plaats het gewone, vrome volk, maar de man nen die leiding hebben te geven aan dat volk. Het volk zelf wil de „waarheid" nog wel hoo- Pen, is wel volgzaam, maar wee de kerk waar de leiders afwijken van de oude leer en het volk eigen paden laten gaan Straks worden de Franschen binnen gehaald met een psalm op de lippen. Dan wordt van de In een der grootste beenzwartfrbrieken in ons land ontstond ontevredenheid in de scboensmeerafdeelingmen wilde n.l. een toelage hebben voor de reiniging derkleeren die haast niet schoon te krijgen waren. De directie wist een staking te bezweren door alle geëmployeerden per week een toelage te ge» ven van twee pakjes »OziI« zeeppoeder, van slechts 10 ets. per pakje. Het hart van iedere huisvrouw was er mee gewonnen. (Adv 12 kansels in de bedehuizen gedankt „omdat God de wateren der rivieren (winter 1795) deed be vriezen opdat zij de Franschen vrienden een pad zouden zijn (historisch.) Ach, ook de patriotten die de Franschen binnenhaalden wa ren „vrome lieden". Maar vrome lieden hebben heel wat bedorven Er bestaat nog een predi- catie van de hoogleeraar prof. Eringa. In zijn „biddagsbrief" roept hij, zinspelende op „de begunstiging der bevrozen wateren" uit„Dit is van den Heere geschiedt en het is wonderlijk in onze oogen". En deze zelfde „vrome" man hield op den dankdag (vanwege de komst der Franschen) 8 Maart, onder aanheffing van een godsdienstig lied op de melodie der Marseillaise (alweer historisch) in de Utrechtsche domkerk een leerreden over het betamend gebruik der vrijheid." Hoe „vroom" was men toch, maar men was natuurlijk meteen „antipapist." In bovenbedoelde leerreden zegt prof Eringa „Komt men met de Fransche soldaten in een gesprek over de leer stukken der belijdenis, men doe hen bijzonder het redelijke, het eenvoudige, het Godewaardige, het aangename en troostrijke, het heilzame voor de maatschappij opmerken, dat er in onze ge- loofs- en zedeleer is, boven de roomsche". Daar kwam het maar op aan dat men antipapist was De kerkelijke en nationale ebbe gingen samen. Gaan ze niet altijd samen Achteraf vraagt men zich af hoe het mogelijk is, dat men zweert op de oude belijdenisschriften en met vroom ge baar de Franschen in het land haalde, die Franschen, die nooit anders gedaan hadden dan al wat godsdienstig was verbannen en vervol gen. Hoe was men in staat om de nationale zelfstandigheid te verloochenen, een zelfstan digheid waarvoor men in de zestiende en ze ventiende eeuw goed en bloed voor had opge offerd De verklaring moet gezocht worden in het verval der Kerk. In het uitwendig vast houden aan de vormen en het wezen verloochenen. Inderdaad er valt uit die achttiende eeuw veel te leeren Want er zijn ook in onze dagen nog „vromen" met dien geest besmet UITKIJK. Vergadering van den raad der gemeente MIDDELHARNIS op Wdensdag 2 Juli des nam. half drie. De Voorzitter Burgemeester Den Hollander opent de vergadering met gebed, waarna de no tulen worden voorgelezen en onveranderd wor den vastgesteld. De kas van den gemeenteontvanger is nage zien 'en in orde bevonden. Een schrijven is ontvangen van den Inspecteur der Volksgezondheid betreffende het stichten van barakken voor besmettelije ziekten, in over leg en samenwerking met andere gemeenten om de hooge kosten (ƒ20.000.— a 30.000.te bestrijden. De heer KOOTE meent dat de gemeente toch voldoende gelegenheid heeft voor besmettelijke ziekten. De VOORZITTER meent dat ook maar vol gens den Inspecteur is dat niet zoo. De heer STRUIJK vindt de kosten enorm hoog en dat in een tijd waar overal over be zuiniging gesproken wordt. De heer Van Loo heeft bericht dat hij genoe gen neemt met de voorwaarden waaronder hij electrische installatie kan krijgen, mits hij geen 8 der aanlegkosten ieder jaar blijvend be hoeft te betalen. 5 lijkt hem voldoende. De heer Menheer schreef, geen prijs op electriciteit te stellen. De VOORZITTER deelt het bezwaar van den heer Van Loo. Het zou een mooi zaakje voor de gemeente worden wanneer zij 8 altijddurend voor den aanleg kreeg. De heer VOGELAAR vindt deze rekening verkeerd. Wanneer de aanlegkosten 150.— bedragen is tegen 5 7.50 rente, de rest afschrijving, dat komt precies uit. De heer VAN DER MEIDE Voorzitter we hebben van middag toch zeker nog wel wat an ders te doen dan over zoon onbenullig dingetje te zitten boomen Besloten wordt deze zaak nader te regelen. Weer is een schrijven ingekomen over de pensioenstorting voor Korteweg. De heer STRUIJK vindt het treurig dat die ongerechtigheid iederen keer weer in den Raad moet komen. Het blijkt ook hier weer uit dat het in de gascommissie een rommel en een knoei boel is. Laat de gascommissie de zaak nu toch eens goed aanpakken en het niet telkens weer hier brengen, men haalt er den raad mee naar beneden. Wethouder ZAAIJER het behoort niet eens in den raad thuis. De heer STRUIJK Laat de gascommisie er dan ook een eind aan maken. De VOORZITTERKorteweg is eenigen tijd zelfstandig lantaarnopsteker geweest, later deed hij het onder een ander, daar schuilt de moeilijkheid. De heer KOOTE (lid der gascommissie) De heer Struijk komt weer met groote woorden, als knoeiboel en modderen, dat zijn we van hem gewend. De heer STRUIJK Omdat we van de gas commissie gewend zijn, dat ze niet anders doen dan knoeien en modderen. De heer KOOTE ik wil over die zaak Korte weg recht doen tot den laatsten cent. De heer STRUIJK: Ja, u wel, maar er zijn anderen, die dat niet willen. De heer KOOTE Dat weet ik wel, maar de zaak moet grondig onderzocht worden, Korteweg moet krijgen waar hij recht op heeft, daar ben ik altijd voor geweest en dan moet er niet gespro ken worden van modderen en knoeien. De heer STRUIJK Uit alles blijkt ,dat de gascommissie niet anders doet dan modderen en knoeien. Van de heer Joh. Geelhoed is het volgende adres ingekomen. Aan den Raad der Gemeente MIDDELHARNIS. Edelachtbare Heeren Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Johan Geelhoed, wonende te Middelharnis, Zandpad beneden dat Uwe gemeente, bij acten van 14 Octo ber 1925 en 17 April 1926, beide voor no taris P. A. van Buuren te Middelharnis verle den, aan den ondergeteekende in altijddurende erfpacht heeft uitgegeven een perceel bouw grond ten Zuiden van het Zandpad te Middel harnis, nu kadastraal aldaar bekend in sectie B. no. 3763 groot 8 aren 61 centiaren, welke uitgifte geschiedde ter uitvoering van de be sluiten van Uwen Raad van 24 Juli 1925 en 4 Maart 1926 dat dit perceel bouwgrond deel uitmaakt van een terrein, strekkende Zuidwaarts op en aan sluiting gevende aan de Christiaan de Vries- laan, en welk terrein door de gemeente bestemd was voor woningbouw dat de gemeente, in het belang van een be hoorlijke exploitatie van het terrein als woon wijk, aan erfpachters o.a. ook aan ondergetee kende de verplichting heeft opgelegd, om het bouwplan der te stichten gebouwen en verdere opstallen aan de goedkeuring van Burgemeester en Wethouders te onderwerpen, en om vóór een bepaalden datum het gebouw te doen voltooid zijn, terwijl verboden is mestvaalten en vakens- hokken aan te leggen, op te richten en te be houden of'slooten of putten te graven, anders dan die uit de bouwverordening voortvloeiende. dat ondergeteekende dehem opgelegde ver plichtingen heeft nagekomen, maar zijnerzijds nu ook mocht verwachten dat Uwe gemeente je gens hem en andefen, die van dit terrein grond in erfpacht namen, hare verplichtingen zoude nakomen tot verdere behoorlijke exploitatie van het terrein voor woningbouw overeenkomstig de geproecteerde plannen, waaraan de gemeente jegens hen gebonden is dat ondergeteekende heeft moeten ondervin den le dat de straat, verbindende het Zandpad met de Geleijn Cornelissestraat, nog steeds niet is aangelegd, 2e, dat het meest Zuidelijke deel van zijn terrein, thans tuin, niet uitkomt aan een voor ieder toegankelijke straat, doch grenst aan een strook grond, met poorten afgesloten. 3e, dat door of namens Uwe gemeente althans op haren grond tegenover den tuin van on dergeteekende een gebouw geplaatst is buiten de rooilijn der ontworpen straat, dus geplaatst

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1930 | | pagina 1