Antire voiutionair
IP
Orgaan
voor de Zuidhollandsche 'en Zeeuwsche Eilanden.
Rotterdam
No. 3656
ZATERDAG 5 JULI 1930
45ste JAARGANG
IN HOG SIGNO VINCES
K
EERSTE BLAD.
Op den Uitkijk.
staking m een BeetiztuaniahrieR.
Gemeenteraad.
>0
Antirevolutionair óók
in Uw Ambt.
n voedt
id adres.
32 cent per 70 K.G
O of bij een Bankier ten maar niet te weten wat het begrip
j beteekent.
10 's middags Slechts deze stelling is alleen juist
wie partijman is, kan goed magistraat
zijn.
iANS, Rotterdam.
«1
I
•X
)0
|S_
Deze Coura it verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franc per post f 1.- bf| vooruitbetaling.
BUITENLAND bfj vooruitbetaling f 8.50 per jaar.
AFZONDERLIjKE NUMMERS 5 CENT.
UITGEVERS
W. BOEKHOVEN 4k 3SONEM
SOMMELSDIJK
Telef, ïtsterc. No, 202 Postbus No. 2
ADVERTENTIÈN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel
DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.- per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die zf beslaan,
Advertentiën worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMGRGEN 10 uur.
stnlïlüaii voor de «Redactie besteand» Adv©rt«
taüë» ett verdere Administratie, franco toe te ^©adeas aaat de Uitgevers
Veevoeder.
40
oenten ®n Frait
Telef. 81431
jrroentemMki
:eel 200.
Bekend is het woord van Dr. Kuyper:
„Antirevolutionair óók in uw gezin".
De schrijver van ons Program be
toogt daar, dat slechts hij die conse
quent Antirevolutionair is, goed Anti
revolutionair is.
Er waren voor een halve eeuw (en
er zijn er nog helaas velen), die zich
enkele vage stellingen omtrent Gods
souvereiniteit vormen, het belang van
het zedelijk leven en het gehecht blijven
aan het geopenbaarde Christendom be
lijden, maar voorts zich inbeelden, dat
igJhjermee alles gezegd is en net doen
j^f^Hsof Antirevolutionair geen verder
strekende beteekenis heeft.
Dat geldt voor het huisgezin.
Maar dat geldt evenzeer voor het
publieke ambt.
Men meent met de uiterst „primitive
noties" van het Antirevolutionaire stel
sel te kunnen volstaan.
Van consequente belijdenis en be
leving van het Antirevolutionaire be
ginsel blijkt niets of hoegenaamd niets.
Dit droevig verschijnsel openbaart
zich helaas in onze dagen ook hier en
daar onder z.g. „Antirevolutionaire"
burgemeesters.
Gelukkig mogen we zeggen, dat ze
nog uitzondering bleven, al is er reden
tot de vrees, dat die uitzonderingen
toenemen.
De regel is gelukkig nog, dat wie
fcch als antirevolutionair burgemeester
"mt aandienen, het werkelijk ook is.
Maar hier en daar blijken ook andere
gevallen te zijn. En het is te betreuren,
dat daarop gewezen moet worden.
De partij is wel goed genoeg om tot
het vette baantje te geraken. Hemel en
aarde worden als het ware bewogen
om er te komen. Maar zit men eenmaal
in den pruimeboom, dan wordt de lad
der waarop men naar boven klom, om
ver getrapt. Van het antirevolutionair
zijn blijkt dan weinig of niets meer.
Dergelijk optreden is niet edel.
Wanneer er een vacature is en door
de Kiesvereeniging en vooraanstaande
personen wordt getracht een antirevo
lutionair burgemeester te krijgen, dan
doet men dat niet om den persoon,
maar om het beginsel. En wie van
plan is dat beginsel straks op zij te
zetten, handelt bedriegelijk als hij het
gebruikt zoolang hij zijn doel niet be
reikt heeft.
Nu wordt er wel eens beweerd, dat
een burgemeester zoo moeilijk „par
tijdig" kan zijn. Hij moet als een waar
„burgervader" boven de partijen staan,
Islechts dan kan hij zijn roeping goed
i 'vervullen.
In theorie en praktijk beide is dat
,glad onjuist.
Uit de pratijk blijkt, dat die burge
meesters, die zich antirevolutionair
toonden, blijvend respect afdwongen bij
vriend en vijand, terwijl zij, die meen
den het met halfslachtigheid te winnen,
juist alles verloren, en op den duur ieder
tot vijand kreeg. Van een burgemeester
moet voor alles geëischt worden, dat
hij de achting en het respect der ge
meentenaren afdwingt, en dat zal hij
die het beginsel diende zoolang het hem
dienen kon, nooit ergens verwerven.
En wat zou er van aan zijn, dat
slechts hij, die „onpartijdig" is, een
goed burgemeester zijn kan
Wie deze stelling tot de zijne maakt,
geeft blijk wel antirevolutionair te hee.
Groen van Prinsterer heeft eens het
fiere, het karaktervolle woord gebezigd
in de Tweede Kamer der Staten-Gene-
raal: „Men heeft gezegd: „ik ben geen
partijman", ik wèl. In den strijd der
beginselen, die Europa en Nederland
verdeelen, heb ik eene keus gedaan;
aan beginselen heb ik mijn leven ge
wijd,"
Groen haatte partijschappen, die zich
groepeerden rondom een belang, zonder
dieper beginsel. Hij wilde geen cóte-
riën, die hun samenhang meer vinden in
personen, dan in een beginsel (zooals
bij de liberalen). Hij wilde geen fac
tiën, maar een partij gefundeerd in een
beginsel.
Hij schreef eens in „Ned. Gedach
ten" „Aangesloten bij eene P a rt ij
Voor een historieschrijver, zegt men,
een radicaal gebrek Veeleer, naar ik
acht, een onmisbaar -vereischte. Het
moge paradox schijnen, doch het is
waar. Onpartijdig kan alleen
zijn, die p a r t ij kiest.
„Wat toch is te verstaan. Wie partij
kiest, vraagt in de eerste plaats, niet
naar personen, maar naar begin
selen. Wie partijdig is, handelt vlak
omgekeerd.
„Wie partij kiest, behoeft geen me
destanders te prijzen, kan het zelfs niet
doen, als zij het beginsel schenden, kan
aan een persoon van zijn tegen
stander elk recht laten wedervaren."
Lees hier voor „historieschrijver",
„burgemeester" en ge krijgt dezelfde
uitkomst.
Het is een dwaasheid, dat antirevo
lutionair-zijn partijdigheid mee zou
brengen, dat het een het ander insluit.
Een burgemeester kan gerust mee
leven in school-vergaderingen (en hij
behoeft zich heusch niet te schamen
als van hetgeen hij daar zegt een ver
slag in de krant komten in kiesver-
eenigingen, hij kan in den Raad gerust
zijn antirevolutionair principe openba
ren. Dat heeft met partijdigheid niets
te maken. Daarvoor is ons antirevolu
tionair beginsel veel te breed en te diep.
Juist de antirevolutionaire partij leent
zich hier uitstekend voor, omdat zij is
een volks partij, een nationale partij,
een Christ, partij en een v r ij h e i d s-
partij. (Zie wat H. Colijn hierover
schrijft in „Schrift en Historie").
Het moet een eere zijn voor iederen
burgemeester niet slechts in zijn salon,
maar ook in de burgemeesterskamer en
de vergaderzaal en in 't publieke leven
zich drager te toonen van het antire
volutionaire beginsel. Dat maakt hem
niet partijdig, maar stelt hem juist in
staat onpartijdig te staan tegenover
ieder. De burgemeesters, die zóó hun
roeping verstonden en verstaan, bleken
dan ook steeds de besten, lieten een
gezegend spoor achter, wonnen de
trouw en de liefde van hun antirevolu
tionaire volk en dwongen de hoogach
ting af van andersdenkenden.
En wie meent het zonder deze be
ginselbeleving te kunnen stellen als hij
eenmaal in den zadel zit, zal onder
vinden, dat ook hier de Schrift waar
heid spreekt: „Wie zijn leven zal wil
len behouden, die zal het verliezen."
Hij boet zijn eere bij vriend en vij
and in.
We weten over het algemeen meer af van
de zestiende dan van de achttiende eeuw. Dit
ligt trouwens ook wel voor de hand. De zes
tiende eeuw was het tijdperk der vrijmaking,
het tijdperk van de vaderlandsche helden en
oorlogen. Maar van de achttiende eeuw valt
in dit opzicht niet veel te zeggen, en de geest
van deze eeuw was in vele opzichten zóó, dat
we er weinig eer mee inleggen er veel van
te zegen ook
Toch ware het wel te wenschen, dat de ken
nis omtrent deze eeuw door ons geslacht min
der oppervlakig ware. Immers we leven dichter
bij de achttiende dan bij de zestiende eeuw en
veelszinds zijn we kinderen van dit tijdperk.
Het Christendom der achttiende eeuw was
geheel anders dan het Christendom in de ge
boortejaren van ons volk. Dat scheelt nog al
wat. En nu is het zoo diep tragisch, dat er in
onzen tijd zoo vele menschen zijn, die dit niet
inzien, die door hun weinige kennis van de acht
tiende eeuw het geestelijke leven dier dagen
aanzien voor wat er bestond in de zestiende
eeuw. En hier is het ver vandaan.
Een schitterende bijdrage tot de kennis van
het geestelijk leven der achtiende eeuw lever
den de schrijfsters Betje Wolff en Aagje Deken.
Dezer dagen kreeg ik den volgenden brief van
haar onder de oogen. Ik wil hem mijn lezers
niet onthouden, opdat zij zelf oordeelen kunnen:
„Mejuffrouw Cornelia Slimpslamp aan Me
juffrouw Suzanna Hofland.
„Nu kind, het is met jou tobben zonder eind.
Dat draait al, dat draait al in den Arminiaan-
schen stinkpoel van doen, van werken, en van
goede vruchten te dragen. Stijntje Doorzigt (een
eenvoudige, gereformeerde vrouw) ken ik heel
wel. Zij behoort tot de nauwgezetten: zij leest
Engelsche boeken, en ds. Peifers was haar
leeraar. Maar of ik u al die heele en halve
kwartpelagianen opnoem, je hebt er niet aan.
Je kent die boeken toch niet. Je hersens zijn
genoeg in de klis. Je behoort toch nog al tot
het wettisch christendom. De openlijke' Lams-
gezinden (doopsgezinden van de Kerk in het
Lam) en Arminanen zijn zoo pestiaal niet, als
Stijntje Doorzigt. Ik had van haar gehoord als
van iemand, die op heele gade gronden staat,
en bezocht haar eens (om baar te „keuren",
zooals dat tegenwoordig heet). Maar zoo als
ik de deur inkwam, had ik er .al geen zin in;
daar was zoo een wettisch wezen in huis; alles
zoo zindelijk, zoo in orde. Broeder, daar Stijntje
mee samen woont, was op zijn werk, en zoo
ijverig, of hij een rechte wereldling was. 't
Mocht er niet af, met mij te praten; een ware
Demas, die deze wereld liefheeft (dat altijd met
Zijn oordeel gereed staan: zijn er tegenwoordig
ook niet velen?). Stijntje zat te naaien, en was
wel stichtelijk gekleed, maar 't scheen zoo geen
hartewerk te zijn (weer hetzelfde oordeelen
daar was zoo tusschen Stijntje en mij niets aan
trekkelijks. De meid stond daar een waschketel-
te schuren, even alsof zij geen ziel te verliezen
had. En er viel ook nog iets voor, dat mij
ellendig stootte. De meid bracht een pot met
soep en een papiertje, daar zeker geld in was,
bij eene kraamvrouw, in haarlui kelder, en dat
wijf was paaps; denk eens paaps was zij
(vergelijk hiermee het berucht geworden woord
van een onzer kamerleden: geen roomsche knecht
of meid in je dienst!). Toen dacht ik: jij bent
een rechte Martha en nietm eer. Maar Stijntje
sprak niet vel, en ik ging weg om nooit meer
een voet er weer te zetten. Zoo je nu het waar
lijk nog met de goede zaak meent en wat doen
durft, omdat alles voor en om ons is, dan moet
je maar met eede bezweren, dat jou zuster, op
heur sterfbed, jou het geld heeft toegezegd, 't zij
Sara bij u blijft of niet. Wil je dat niet, dan
moet jij mij niet om raad vragen. Blijf dan bij
je drogredenen en vaarwel."
Uit dezen brief proeft ge de echte geest van
de achttiende eeuw. Men gevoelt, dat dit niets
meer met het gereformeerde leven der zestiende
eeuw gemeen heeft. Het is alles antinomianisme,
vrees voor een „wettisch christendom", maar
niet bang om een ander tot een valschen eed
aan te zetten Het is ook de tijd voor „gees
telijke oefeningen" in onder-onsjes. Men vindt
er de volgende beschrijving van
„Ik ging met haar op de oefening. Daar leerde
ik de Slimpslamps kennen en verfoeien Ik zal
u eens verhalen wat mij de eerste keer daar al
tegen stond: Dit: een alleroneerbiedigst spreken
over God en Goddelijke zaken. Mijn hart rilde,
als ik hoorde: jou woord, jou volk, jou zoon
Als ik hoorde, dat men tegen een bekommerde
ziel zei: hoe sta je zoo beteuterd, jonge ziel;
jou Borg heit voor jou voldaan; eisch de genade;
jij moet die hebben; jij hebt er recht op; daar
is alles voor jou betaaldIk zwijge van alle
lage en schandelijke zinspelingen op het werk
des Geestes, zooalswerkheiligen vergeleek
men bij galeiboeven, die tegen wind en tij op
roeien; men noemde die gemoedelijke christenen
barelijke duivels, die loon voor werk vorderden
en die, zoo God hen het loon opzeide, Hem
het werk opzeiden. Men sprak van pelagiaans
accorderen, al was het dan ook maar tegen vijf
ten honderd. En er was een geraas en getier
en geklop op den bijbel, en de oefenzuster riep:
riemen binnen laat het bootje op Gods genade
drijven,, geef handen en voeten los. Wil je den
duivel e'ens een poets bakken Leg de sleutel
op de kist. Geef heel je zedelijke boeltje aan
de desolate kamer. Wordt een geestelijke Dun
lapMaar ik mag er niet meer van zeggen.
Toen de oefening uit was, bleven de aanleggers
en ik als gast, op een liefdemaaltje. Toen maakte
men zijn buik tot een god, en bemerkte ik
schandelijke dingen. De wellust werd botge
vierd de oogen waren vol overspel en de han
den vol bedrog. Men besloot dit liefdemaaltje
met een gebed."
Zóó was de laatste helft der achttiende eeuw.
En zóó is het in sommige kringen gebleven,
de geheele negentiende eeuw door en tot op
onzen tijd vindt men deze menschen, die zich
zwaar orthodox noemen 'en die meenen, dat
wat zij voor staan de leer der „oudvaders" is.
Ze zijn niet anders dan kinderen der achttiende
eeuw.
Het was de tijd van de „nationale ebbe" maar
óók van de kerkelijke ebbe
Ach het ging in die achttiende eeuw toch zoo
knusjesDe roomschen waren een beetje in
den hoek gedrongen, ze mochten immers niet
aan de straat hun kerken bouwen en om vette
staatsbaantjes te hebben moest men „gerefor
meerd" wezen JawelEn men werd gerefor
meerd. Is Parijs geen mis waard Men werd
maar al te graag gereformeerd, want die vette
baantjes ziet ge En die eer en dat aanzien
Maar het is de ondergang voor de kerk ge
worden. Er zat geen geuzenbloed meer in, geen
spirit, geen levenssap. En dat ons land straks
zou onder gaan in de Fransche overheersching
(niet alleen nationaal maar ook wat het geeste
lijke leven betreft) is niet in de eerste plaats
de schuld van een Rousseou, en een Voltaire
en hoe de andere Fransche Encyclopeadisten
ook heeten mogen, maar is wel degelijk de schuld
van de kerk in ons landje zelf. Straks zou Da-
Costa met het oog op de nationale inzinking
dichten
„Wanneer een volk door zonden moet vergaan,
Vangt in de kerk de zielsmelaatsheid aan".
„De kerk" en dan bedoel ik niet in de eerste
plaats het gewone, vrome volk, maar de man
nen die leiding hebben te geven aan dat volk.
Het volk zelf wil de „waarheid" nog wel hoo-
Pen, is wel volgzaam, maar wee de kerk waar
de leiders afwijken van de oude leer en het
volk eigen paden laten gaan
Straks worden de Franschen binnen gehaald
met een psalm op de lippen. Dan wordt van de
In een der grootste beenzwartfrbrieken in
ons land ontstond ontevredenheid in de
scboensmeerafdeelingmen wilde n.l. een
toelage hebben voor de reiniging derkleeren
die haast niet schoon te krijgen waren. De
directie wist een staking te bezweren door alle
geëmployeerden per week een toelage te ge»
ven van twee pakjes »OziI« zeeppoeder, van
slechts 10 ets. per pakje. Het hart van iedere
huisvrouw was er mee gewonnen. (Adv 12
kansels in de bedehuizen gedankt „omdat God
de wateren der rivieren (winter 1795) deed be
vriezen opdat zij de Franschen vrienden een
pad zouden zijn (historisch.) Ach, ook de
patriotten die de Franschen binnenhaalden wa
ren „vrome lieden". Maar vrome lieden hebben
heel wat bedorven Er bestaat nog een predi-
catie van de hoogleeraar prof. Eringa. In zijn
„biddagsbrief" roept hij, zinspelende op „de
begunstiging der bevrozen wateren" uit„Dit
is van den Heere geschiedt en het is wonderlijk
in onze oogen". En deze zelfde „vrome" man
hield op den dankdag (vanwege de komst der
Franschen) 8 Maart, onder aanheffing van een
godsdienstig lied op de melodie der Marseillaise
(alweer historisch) in de Utrechtsche domkerk
een leerreden over het betamend gebruik
der vrijheid."
Hoe „vroom" was men toch, maar men was
natuurlijk meteen „antipapist." In bovenbedoelde
leerreden zegt prof Eringa „Komt men met de
Fransche soldaten in een gesprek over de leer
stukken der belijdenis, men doe hen bijzonder
het redelijke, het eenvoudige, het Godewaardige,
het aangename en troostrijke, het heilzame voor
de maatschappij opmerken, dat er in onze ge-
loofs- en zedeleer is, boven de roomsche". Daar
kwam het maar op aan dat men antipapist was
De kerkelijke en nationale ebbe gingen samen.
Gaan ze niet altijd samen Achteraf vraagt men
zich af hoe het mogelijk is, dat men zweert op
de oude belijdenisschriften en met vroom ge
baar de Franschen in het land haalde, die
Franschen, die nooit anders gedaan hadden dan
al wat godsdienstig was verbannen en vervol
gen. Hoe was men in staat om de nationale
zelfstandigheid te verloochenen, een zelfstan
digheid waarvoor men in de zestiende en ze
ventiende eeuw goed en bloed voor had opge
offerd
De verklaring moet gezocht worden in het
verval der Kerk. In het uitwendig vast houden
aan de vormen en het wezen verloochenen.
Inderdaad er valt uit die achttiende eeuw veel
te leeren
Want er zijn ook in onze dagen nog „vromen"
met dien geest besmet
UITKIJK.
Vergadering van den raad der gemeente
MIDDELHARNIS op Wdensdag 2 Juli
des nam. half drie.
De Voorzitter Burgemeester Den Hollander
opent de vergadering met gebed, waarna de no
tulen worden voorgelezen en onveranderd wor
den vastgesteld.
De kas van den gemeenteontvanger is nage
zien 'en in orde bevonden.
Een schrijven is ontvangen van den Inspecteur
der Volksgezondheid betreffende het stichten
van barakken voor besmettelije ziekten, in over
leg en samenwerking met andere gemeenten om
de hooge kosten (ƒ20.000.— a 30.000.te
bestrijden.
De heer KOOTE meent dat de gemeente toch
voldoende gelegenheid heeft voor besmettelijke
ziekten.
De VOORZITTER meent dat ook maar vol
gens den Inspecteur is dat niet zoo.
De heer STRUIJK vindt de kosten enorm
hoog en dat in een tijd waar overal over be
zuiniging gesproken wordt.
De heer Van Loo heeft bericht dat hij genoe
gen neemt met de voorwaarden waaronder hij
electrische installatie kan krijgen, mits hij geen
8 der aanlegkosten ieder jaar blijvend be
hoeft te betalen. 5 lijkt hem voldoende. De
heer Menheer schreef, geen prijs op electriciteit
te stellen.
De VOORZITTER deelt het bezwaar van
den heer Van Loo. Het zou een mooi zaakje
voor de gemeente worden wanneer zij 8
altijddurend voor den aanleg kreeg.
De heer VOGELAAR vindt deze rekening
verkeerd. Wanneer de aanlegkosten 150.—
bedragen is tegen 5 7.50 rente, de rest
afschrijving, dat komt precies uit.
De heer VAN DER MEIDE Voorzitter we
hebben van middag toch zeker nog wel wat an
ders te doen dan over zoon onbenullig dingetje
te zitten boomen
Besloten wordt deze zaak nader te regelen.
Weer is een schrijven ingekomen over de
pensioenstorting voor Korteweg.
De heer STRUIJK vindt het treurig dat die
ongerechtigheid iederen keer weer in den Raad
moet komen. Het blijkt ook hier weer uit dat
het in de gascommissie een rommel en een knoei
boel is. Laat de gascommissie de zaak nu toch
eens goed aanpakken en het niet telkens weer
hier brengen, men haalt er den raad mee naar
beneden.
Wethouder ZAAIJER het behoort niet eens
in den raad thuis.
De heer STRUIJK Laat de gascommisie er
dan ook een eind aan maken.
De VOORZITTERKorteweg is eenigen
tijd zelfstandig lantaarnopsteker geweest, later
deed hij het onder een ander, daar schuilt de
moeilijkheid.
De heer KOOTE (lid der gascommissie)
De heer Struijk komt weer met groote woorden,
als knoeiboel en modderen, dat zijn we van
hem gewend.
De heer STRUIJK Omdat we van de gas
commissie gewend zijn, dat ze niet anders doen
dan knoeien en modderen.
De heer KOOTE ik wil over die zaak Korte
weg recht doen tot den laatsten cent.
De heer STRUIJK: Ja, u wel, maar er zijn
anderen, die dat niet willen.
De heer KOOTE Dat weet ik wel, maar de
zaak moet grondig onderzocht worden, Korteweg
moet krijgen waar hij recht op heeft, daar ben ik
altijd voor geweest en dan moet er niet gespro
ken worden van modderen en knoeien.
De heer STRUIJK Uit alles blijkt ,dat de
gascommissie niet anders doet dan modderen en
knoeien.
Van de heer Joh. Geelhoed is het volgende
adres ingekomen.
Aan den Raad der Gemeente
MIDDELHARNIS.
Edelachtbare Heeren
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen
Johan Geelhoed, wonende te Middelharnis,
Zandpad beneden
dat Uwe gemeente, bij acten van 14 Octo
ber 1925 en 17 April 1926, beide voor no
taris P. A. van Buuren te Middelharnis verle
den, aan den ondergeteekende in altijddurende
erfpacht heeft uitgegeven een perceel bouw
grond ten Zuiden van het Zandpad te Middel
harnis, nu kadastraal aldaar bekend in sectie
B. no. 3763 groot 8 aren 61 centiaren, welke
uitgifte geschiedde ter uitvoering van de be
sluiten van Uwen Raad van 24 Juli 1925 en
4 Maart 1926
dat dit perceel bouwgrond deel uitmaakt van
een terrein, strekkende Zuidwaarts op en aan
sluiting gevende aan de Christiaan de Vries-
laan, en welk terrein door de gemeente bestemd
was voor woningbouw
dat de gemeente, in het belang van een be
hoorlijke exploitatie van het terrein als woon
wijk, aan erfpachters o.a. ook aan ondergetee
kende de verplichting heeft opgelegd, om het
bouwplan der te stichten gebouwen en verdere
opstallen aan de goedkeuring van Burgemeester
en Wethouders te onderwerpen, en om vóór een
bepaalden datum het gebouw te doen voltooid
zijn, terwijl verboden is mestvaalten en vakens-
hokken aan te leggen, op te richten en te be
houden of'slooten of putten te graven, anders
dan die uit de bouwverordening voortvloeiende.
dat ondergeteekende dehem opgelegde ver
plichtingen heeft nagekomen, maar zijnerzijds nu
ook mocht verwachten dat Uwe gemeente je
gens hem en andefen, die van dit terrein grond
in erfpacht namen, hare verplichtingen zoude
nakomen tot verdere behoorlijke exploitatie van
het terrein voor woningbouw overeenkomstig
de geproecteerde plannen, waaraan de gemeente
jegens hen gebonden is
dat ondergeteekende heeft moeten ondervin
den le dat de straat, verbindende het Zandpad
met de Geleijn Cornelissestraat, nog steeds niet
is aangelegd, 2e, dat het meest Zuidelijke deel
van zijn terrein, thans tuin, niet uitkomt aan een
voor ieder toegankelijke straat, doch grenst aan
een strook grond, met poorten afgesloten. 3e,
dat door of namens Uwe gemeente althans
op haren grond tegenover den tuin van on
dergeteekende een gebouw geplaatst is buiten
de rooilijn der ontworpen straat, dus geplaatst