m
L UIT HET WOORD J
C. WARNAER, DirkslandDs. A. DEKKER, Nieuwe Tongeen Ds. C. VAN DER WAL, Dirksland, Eindredacteur
en.
PREDIKBEURTEN
SS KERKELIJK LEVEN SS
Geestelijke Opbouw
SSSSS ALLERLEI HSSS
ONDER REDACTIE VAN
OP ZONDAG 16 MAART 1930
DE HERV. KERK EN HARE
VIJF RICHTINGEN.
met erf,
'isscherdijk
groot 1 are
Op Don«
)onderdag,
fes avonds
ddelharnis.
Bom Hzn.
JUREN.
ddags half
>m contant
als span»
jen, ramen,
complete
M. uit de
ingeboden.
[eijmans te
I BERG.
r VOOR DEN ZONDAG
SLUYS.
per H.L.
2,10
2,10
1,10
1,10
1,40
1,10
1.10
1.15
1,50
1,25
f
NED. HERV. KERK.
Sommelsdijk, v.m. leesdienst en 's av. Ds. van
Ameide (Doop en Bidstond voor het gewas)
Middelharnis, v.m. leesdienst 'en 's av. Ds. van
der Wal van Dirksland.
Den Bommel, v.m. 9.30 uur Ds. van Ameide
van Sommelsdijk en 's av. 6 uur leesdienst.
Langstraat, v.m. de heer Vetter.
Oude Tonge, v.m. Ds. Vlasblom en n.m. lees
dienst.
Nieuwe Tonge, v.m. leesdienst en 's av. 6 uur
Ds. Dekker.
Dirksland, v.m. 9.30 (voorber. H. A.) Ds. van
der Wal en 's av. 6 uur leesdienst;
Herkingen, n.m. 2 uur de heer Vetter van
Langstraat.
Melissant, n.m. 2 uur Ds. Vlasblom van Oude
Tonge (Doop)
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. Dekker
van Nieuwe Tonge (Doop).
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. en 's av. Ds. Lanning van
Fijnaart.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. en n.m. Ds. de
Graaff.
Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaafsma.
Ooltgensplaat, v.m. 'en 's av. Ds. de Lange.
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
GEREF. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. en 's av. leesdienst.
Dinsdag 18 Maart, 's av. 6 uur Ds. Kok van
Veenendaal.
Donderdag 20 Maart, v.m. 9.30, n.m. 2 en 's av.
6.30 uur Ds. Lamain van Leiden (Biddag).
Herkingen, v.m. 9.30, n.m. 2 en 's av. 6 uur
leesdienst.
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
OLID-GEREF GEMEENTE
Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst.
Van de overige gemeenten geen opgaaf.
STICHTELIJKE OVERDENKING
IbRBBBBBBBBB BH ■■■■■■■■■BUG
GEWIN.
Doch de godzaligheid is een groot
gewin, met vergenoeging.
1 Tim. 6 6.
Dit woord vormt een woordspeling met een
uitdrukking uit het voorgaande vers. De apostel
waarschuwt daar tegen menschen, die meenen,
dat de godzaligheid een gewin zij.
Waarlijk de mensch ontziet zich ten slotte
niet om desnoods den godsdienst dienstbaar te
maken aan zijn winzucht.
Zelfs bij een Bidstond voor het gewas heb
ben wij voor een dergelijke zielsgesteldheid nog
te waarschuwen.
Er kan zelfs in het bidden een zondige zelf
zucht in het spel zijn, die feitelijk overeenkomt
met het heidensche: do ut des, ik geef, opdat
Gij geeft: een opzenden van de offerande der
gebeden, met geen ander doel, dan om het, als
een soort toovermiddel, stoffelijke voordeelen te
doen afwerp'en.
Het wordt dan een volgen van den Heere
om de brooden.
Daarom is het, dat de apostel in het hoofd
stuk, waaruit 't bovenstaande woord genomen
is, vermaant niet het gewin na te jagen en daar
aan desnoods zelfs den godsdienst dienstbaar te
maken, maar te jagen naar de godzaligheid.
Niet het gewin doel en de godzaligheid middel.
Maar de godzaligheid doel, welke dan velerlei
gewin in zich sluit, ook zelfs voor het tegen
woordige leven, al komt dit in een geheel ander
licht.
Waarlijk, de godzaligheid is een groot gewin,
ook met het oog op onze stoffelijke nooden.
Vooreerst is de godzaligheid ten dien op
zichte een groot gewin, omdat zij heel de stof
felijke wereld weer leert beschouwen, onder het f
licht der openbaring Gods, dat ons de aarde en
hare volheid doet zien als ,,des Heeren".
Ondanks den Overste dezer wereld en on
danks de zonde, die haren vloek er over bracht,
is het de Schepper van de einden der aarde,
Wiens toezicht over alles gaat en Die alle schep
selen alzoo in Zijne hand heeft, dat zij zonder
Zijnen wil zich noch roeren noch bewegen
kunnen.
De belijdenis van het geloof in God den Va
der, den Almachtige, Schepper des hemels en
der aarde wordt dan geen onbeteekenend voor
stuk, dat aan de belijdenis van het geloof in
God den Zoon en onze verlossing voorafgaat,
maar de grondslag van een vertrouwen des har
ten, dat in zijn krachtigsten vorm zich uitspre
kend, getuigt van een God „op Welken ik alzoo
vertrouw, dat ik niet twijfel, of Hij zal mij met
alle nooddruft des lichaams en der ziel verzor
gen en ook al het kwaad, dat Hij mij in dit
jammerlijk tóeschikt, mij ten beste keeren, de
wijl Hij zulks doen kan, als een Almachtig God
en ook do'eil wil als een getrouw Vader."
Gewint de godzaligheid hierdoor niet den-
vasten grond, die immers noodzakelijk is, zal
het vertrouwen iets hebben om op te steunen
Is het ook niet daarom, dat de apostel in dit
zelfde hoofdstuk vermaant, de rijken te bevelen
hunne hoop niet te stellen op de ongesta
digheid des rijkdoms, maar op den 1 e v e,n-
d e n God?
De godzaligheid heeft trouwens de belof
ten niet alleen des toekomenden, maar ook des
tegenwoordigen levens.
Degene, die met een waarachtig geloof Chris
tus is ingelijfd, heeft de belofte, dat die God,
die ook .Zijnen eigenen Zoon niet gespaard
heeft, maar Hem voor al de Zijnen heeft over
gegeven, zeker ook met Hem alle dingen zal
schenken.
De Heere verbindt aan het zoeken van het
koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, de be
lofte, dat alle andere dingen zullen worden toe
geworpen. De godzaligheid heeft de verzekering,
dat Christus ook daartoe den doornenkroon ge
dragen heeft, om ook in dit opzicht den vloek
voor Zijn volk weg te nemen en het Zijne ze
geningen te bereiden.
Hij verzekert hun, dat hun brood en water
gewis zullen zijn, dat het hun aan niets zal
ontbreken, dat die Hem vreezen, geen gebrek
zullen hebben, en vermaant hen hun weg op
Hem te wentelen, hunne bekommernis op Hem
te werpen.
De godzaligheid brengt men het oog op de
stoffelijke goederen, ook dit gewin met zich,
dat door haar aanvankelijk het evenwicht
hersteld wordt tusschen de plaats, die het wer
ken om de spijze die blijft tot in het eeuwige
leven moet 'en de plaats, die het werken om
de spijze die vergaat mag innemen in het leven.
Gaat van nature niet schier het gansche leven
op in het werken om de spijze, die vergaat en
meent de mensch niet daarin de smid van zijn
eigen fortuin te zijn
En nu beveelt de Heere zeker den mensch te
doen, wat zijne hand vindt om te doen en wordt
de luiaard een broeder van den doorbrenger ge
naamd, maar het zwaartepunt des levens wordt
toch verlegd van de stoffelijke naar de geeS'
telijke gaven, van de vergankelijke, naar het
goed, dat nimmermeer vergaat.
En krijgt niet bovendien die arbeid zelve een
geheel andere belichting, waar zij gezien wordt
als een goddelijk beroep Wordt de blik des
Christens niet bovendien verruimd, doordat hij
zijn eigen arbeid leert opmerken als een klein
onderdeeltje van die oneindig groote, alles om
vattende werkzaamheid Gods, Die, wanneer de
mensch den akker verlaaf, voortgaat er aan te
arbeiden dag en nacht, door met Zijn alomtegen
woordige kracht die aarde in stand te houden
en vruchtbaarheid te schenken.
Ook daarin is de mensch sterker Gods mede
arbeider; Zijn instrument in dit groot geheel
Daarbij komt, dat de godzaligheid de weg is
waarin de Heere de Zijnen bewaart voor veler
lei gevaren, die van de zijde der stoffelijke goe
deren dreigt, dan de aardschgezindheid van hun
zondige hart.
De godvruchtige leert daardoor schatten te
vergaderen in den hemel, waar geen mot of
roest ze verderven en de dieven niet door
graven en stelen en wordt verlost van de zorg
vuldigheden dezer wereld en de verleidingen des
rijkdoms, die, als de doornen, in zoo veler leven
het goede zaad verstikken. Hij leert in afhan
kelijkheid van God te leven, geen andere goden
voor Zijn aangezicht hebbende.
De godzaligheid heeft ook alleen de ware vrij
moedigheid om waarlijk geloovig alle dingen
te begeeren, die ontleenende aan het werk van
Christus, in W i e n alle beloften alleen „ja"
en „amen" zijn. De godvreez'en'de kan alleen
met vrijmoedigheid naderen tot den troon dei-
genade, omdat den in Christus gebaanden weg
er toe kent.
En ten slotte wijst de apostel in dit tekst
woord op e'en van de rijkste vruchten, die de
godzaligheid als gewin medebrengt: „de ver
genoeging".
„Want wij hebben niets in de wereld gebracht:
het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets
daaruit dragen, maar als wij voedsel en deksel
hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn",
zoo vervolgt de apostel.
Rijk is immers niet de rijke, maar de verge
noegde. En deze vergenoeging wordt geboren,
daar waar in d'en weg der godzaligheid, alle din
gen, ook de waarde der tijdelijke en stoffelijke
goederen, onder het rechte licht worden gezien.
Alle gaven worden dan gezien als genade
gaven, wijl duizendwerf verbeurd.
Een einde wordt dan gemaakt aan het on
rustig jagen en jachten.
Er wordt geleerd vergenoegd te zijn met het
tegenwoordige.
Het weinige immers dat de rechtvaardige heeft
is beter dan den overvloed veler goddeloozen.
De rijke ziet zich tot verantwoordelijk rent
meester over vele goederen gesteld. De god
vruchtige wordt genom'en in een leerschool,
waarin hij moet leeren, al naar het God behaagt,
om overvloed te hebben en gebrek te lijden, het
geen waarlijk een kunst is, die niet in één dag
geleerd wordt, en alleen verworven wordt door
de kennis van zonde en genade.
Indien wij dan iets najagen in deze wereld,
dat het dan niet zij het gewin, maar dat de ver
maning van den apostel in ons hart weerklank
vinde: jaag na gerechtigheid, godzaligheid, ge
loof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid.
Wat zou het immers den mensch baten, al
g e w o n hij de geheele wereld en hij leed schade
aan zijne ziel.
Daarentegen is de godzaligheid e'en groot ge
win, met vergenoeging, want de zegen des Hee
ren, die maakt rijk en Hij voegt er geene smart
bij.
Vreest, vreest Hem t' allen tijd',
Gij, heiligen, daar g' ondervind,
Dat hij, die God vreest en bemint,
Gebrek noch schade lijdt.
In honger komt noch moed
Noch kracht den jongen leeuw te baat;
Maar die den Heer zoekt vroeg en laat
Mist nimmer 't noodig goed.
D. C. v. d. W.
■■■■■■■BBBBB BB BBBBI
IV.
C. DE ETHISCHE RICHTING.
„Niet die zeggen „Heere,
Heere, maar die daar doen
den wil des Vaders, etc.
Zoo één dan is deze richting bij uitstek
moeilijk te omschrijven, daar zich zoo maar niet
Iaat bepalen wat ethisch Is en zeker niet in onze
kerk wat „de" ethischen willen en wie „de"
ethischen zijn.
Toch kan zeer zeker hun geestesrichting wor
den bepaald, maar alleen zoo, dat geen van de
uitspraken der voormannen gebezigd mag wor
den als een karakteristiek der geheele richting.
De oorsprong der ethische theologie is te vin
den bij Schleiermacher en vandaar zal ons blij
ken, dat deze richting met de evangelische vele
trekken gemeen heeft.
Verder moeten hier de Erlangers Hofmann en
Frank genoemd worden. 185060.
Duidelijk springt het verschil dezer theologie
in het oog vergeleken bij de gereformeerde, als
wij ter onderscheiding spreken van
theologie des Woords (gereformeerde)
theologie der Ervaring (ethische)
waarmee wij zien, dat het verschil is gelegen
in het uitgangspunt, het principium cognoscendi.
Ten onzent is prof. D. Chantepie de la
Saussaye de vader der ethische richting, terwijl
de professoren J. H. Gunning en Valeton in
deze lijn hebben voortgearbeid.
Evenals van den beginne aan in de geschie
denis der filosofie steeds twee groote stroomin-
g'en met elkander worstelen, zoo openbaart zich
ook op het gebied der theologie beiderlei prin
cipe.
Was voor de oude Kerkleer de bijbel uit
gangspunt voor alle theologie en een objectieve
maatstaf, waaraan eigen godsdienstig leven
moest worden getoetst, waaruit de belijdenis
schriften waren opgebouwd, thans betrad men
den omgekeerden weg en maakte den mensch tot
middelpunt, en wat deze bezat aan religieuse
ervaring kon alleen gelden als echt.
Vandaar, dat de gereformeerde dogmatiek
voor deze theologie niet is een uitdrukking van
door de Schrift geleerde waarheden, doch in
het algemeen een beschrijving van het geloofs
leven der gemeente.
Een accepteeren van den bijbel als het ge
openbaarde woord Gods maakt plaats voor de
uitspraak van Hofmann: „Ich der Christ, bin
mir, dem Theologen, eigenster Stoff meiner
Wissenschaft." (Ik, de Christen, ben mij den
Theoloog, de eigenlijke stof mijner wetenschap).
Het wedergeboren i k is dus de eigenlijke bron
onzer theologische kennis.
Hier valt e'en verwarring te bespeuren van
bron en orgaan. Ons oog is niet het licht, maar
het orgaan waardoor wij het licht zien.
De ethische theologie heeft met de moderne
die gemeen, dat zij wetenschappelijke Schrift-
critiek voorstaat, terwijl zij aan de andere kant
op de jaarlijksche Utrechtsche predikantenver
gadering „onbekrompen en ondubbelzinnig" bij
"monde van hare predikanten met de geref. be
lijdenis instemt.
Niet ten onrechte merkt men op, dat hieruit
iets halfslachtigs spreekt, al trachten ethische
voormannen dit te verdedigen. Door de moder
nen, o.a. Prof. Eerdmans, wordt het onhoudbare
hiervan aangetoond, die van hun profeten-exe
gese en „tweede Schriftzin" en „perspectief"
niets weten wil.
Achter „onbekromp'en" schuilt het verlangen
naar eenheid in de Herv. Kerk, achter het „on
dubbelzinnig" een begeeren naar een orthodoxe
leer.
Men spreekt van links-ethischen en rechts-
ethischen. De eersten naderen tot de evangeli-
schen, de laatsten tot de confessioneelen.
Het boek van Dr. M. J. A. de Vrijer, getiteld:
„Gereformeerd Ethischen" bedoelt een verzoe
ning te weeg te brengen onder de orthodoxen.
De ethisch'en komen met de evangelischen
hierin overeen, dat zij in de theologie d?n per
soon van Jezus Christus tot het middelpunt
maken, terwijl bij de eersten meer dogmatischen
zin valt te bespeuren. Bij hen vinden wij meer
dan een historischen Jezus, n.l.: God geopen
baard in het vleesch; het vleeschgeworden
Woord.
Op den voorgrond slaat, dat men dit met het
hart moet aannemen en niet omdat het in den
bijbel staat. En dat men het aangenom'en heeft
moet blijken in de praktijk van het leven.
Dit is een der hoofdmomenten uit de ethische
theologie, zij beoogt een praktisch Christendom.
De schaduwzijde er van is, dat „goede wer
ken" spoedig als Christelijk worden bestempeld,
hoe goed men ook bedoelt, dat geloof zonder
werken dood is. Men dringt aan op „mannen
van karakterterwijl der gereformeerden eisch
van „bekeering" toch feitelijk dieper gaat.
Het geloofsleven heeft bij (de) ethischen de
„absolute" zelfstandigheid in zichzelf; dus met
verwaarloozing van de uitspraak van Jezus op
de belijdenis van Petrus: „Vleesch en bloed
hebben u dat niet geop'enbaard, maar mijn
Vader die in de hemelen is."
Verder valt het niet te ontkennen, dat op
gebied van Schriftcritiek vele dingen voor ons
begrijpelijker zijn geworden; desniettegenstaande
blijft de ethische een midden-standpunt innemen
tusschen modern en gereformeerd, daar hij niet
als de eerste alle critiek aanvaardt, en niet
als de laatste scheiding maakt tusschen inwen
dige en uitwendige critiek.
De Schrift als Gods Woord, in zichzelf le
vend en krachtig, opgevat, is e'en matig ge
accepteerd standpunt.
Bij velen hunner is als bij John Wesley zoo
goed als geen plaats voor de rechtvaardig-
making, terwijl de heiligmaking de eereplaats
bekleedt.
Ongetwijfeld is van de ethische theologie
kracht uitgegaan en is zij een flink correctief
geweest en nog voor een star dogmatisme.
Daar zij in de vorige eeuw haar stem luide
hooren deed werd zij een roepstem voor de
confessioneelen, die zich meer en meer van het
„nieuwe" overtuigden, het wogen en het te licht
bevonden.
Vooral is het Dr. A. Kuyper geweest en velen
na hem als Dr. Ph. Hoedemaker en Dr. P. J.
Kromsigt, die deze theologie bestreden en daar
mee tevens der ethischen positie in de Ned.
Herv. Kerk gevaarlijk'achtten.
Al wil de ethische richting als geestesstroo-
ming geen partij zijn, bij verkiezingsactie blijkt
wel anders en is broederschap alleen daar, waar
eenheid des geestes is.
Zoo komen wij dan van het terrein der theo
logie en richting op dat der kerk en moeten
even stilstaan bij de onverkwikkelijkheden, die
zich hier voordoen.
Ho? dichter de partijen naar rechts bij elkaar
staan, hoe meer de strijd over kleinigheden loopt,
die vaak opgeblazen worden tot zeer princi-
pieele dingen, al valt niet te ontkennen, dat ook
deze wel aan te wijzen zijn.
Het hinken op twee gedachten, de vaagheid,
de halfslachtigheid, die volgens modern en or
thodox der ethischen kenmerk is, berokkent hen
op kerkelijk gebied dikwijls groote schade, zoo
dat zelfs de onbelijndheid der ethischen spreek
woordelijk is geworden. „Wat heb je er aan,
't is geen vleesch en 't is geen visch
Merkwaardig is verder, dat onder een groote
schare intellectueelen vele aanhangers worden
gevonden der ethische richting, die van alle
confessionalisme afkeerig zijn. Mede daarom
moet men in de steden doorgaans de volle ker
ken niet zoeken bij de ethischen. De gerefor
meerden met een klare heldere geloofsbelijdenis
en die het critisch denken van den mensch niet
gaande maken, het volk^ buiten historisch-cri-
tische vragen houden, geen problemen in den
bijbel opzoeken, hebben de volle kerken.
Toch is dit het alleen niet.
En hoewel de ethischen zeggen ondubbelzinnig
met de belijdenis in te stemmen, blijkt hun pre
diking een geest te vertoonen, die wars is van
een streven naar zuiverheid in de leer en die
veelal geheellijk gericht is op een zuiver Chris
telijke deugdbetrachting.
Daarom is van deze prediking geen kerkelijk
leven te verwachten voor de Hervormde kerk,
en allerminst kan de bedroevende toestand,
waarin de Herv. Kerk verkeert, rekenen op der
ethischen .steun wanneer de oplossing van dit
vraagstuk wordt ter hand genomen, gelijk dit
jaar opnieuw is gebleken.
De ethische richting heeft daarom volgens
prof. J. J. P. Valeton Jr. geen toekomst.
De toekomst is voor de modernen en gere
formeerden. In 't heetst van 't gevecht ver
dwijnen tusschenpartijen. Frankrijk na 1905 is
hier het bewijs.
Al wat gereformeerd is zal in onze kerk
nooit in een samenwonen met andersdenkenden
berusten, daar hun opvatting over de kerk te
veel verschilt, en, hoewel ook de ethischen ijve
ren tegen moderne prediking waarnaast zij evan-
geliseeren, nooit zullen zij door machtsmiddelen
zich van de modernen losmaken; alleen door
zedelijke middelen willen zij de belijdenis voor
zoover zij die „in geest en hoofdzaak" zijn toe
gedaan handhaven, wat in zijn consequentie
gelijk staat met op non-activiteit stellen.
Deze slapheid is oorzaak, dat het recht in
kerk hen door geref. wordt betwist, waarover
velen liever zwijgen dan spreken, doch in prak
tijk bij vacature ijveren voor gereformeerde
predikanten, die de „volle maat" geven en dus
volle kerken krijgen.
Het blijft dan ook niet uit, dat meestal de
ethischen het tegen de confessioneelen en ge
reformeerden moeten afleggen.
Of zij recht hebben in de kerk is moeilijker
uit te maken dan men dit de modernen me'ent
te kunnen betwisten.
Het wordt dan ook anders geargumenteerd.
Wij staan hier voor de moeilijke kwestie of
de orthodoxen recht zouden hebben om zich
van de ethischen te ontslaan, op grond van het
feit, dat zij geen Christus voor zondaren pre
diken. Dat doen zij juist wel.
De zaak wordt neteliger als zij zelve zeggen
in te stemmen met de belijdenis.
En waar dit instemmen met de belijdenis voor
de gerofmeerden meer woord dan daad is, blijft
des; spanning bestaan en gaan b.v. te Haarlem
de ethischen geen handbreed van hun „ruime"
standpunt af naar rechts, wel in finantiêël op
zicht naar links.
Geen wonder, dat daar de gereformeerden
der Herv. Kerk den gescheiden kerken toevallen,
die in den loop der laatste jaren een aanzienlijk
ledental konden inschrijven.
Deze toestand is buitengewoon onhoudbaar.
Een kerkelijk leven kent onze kerk niet, en
dit is juist het groote gemis wat onder de recht-
sch'en wordt gevoeld. Zal de groote synode
verandering, verbetering brengen Wat zal er
van de ethischen worden, die geen juridische
oplossing wenschen Al is het misschien nog
ver af, alle groepen gevoelen, dat op den duur
deze toestand niet mag worden bestendigd.
Daarom vreest men van ethische zijde voor
geestelijk isolement, daar dit op haar stand
punt doodelijk zou zijn: geen wonder, waar men
den objectieven maatstaf van Gods Woord als
bron heeft verlaten.
Daarom gaat de ethische richting niet ijveren
voor reorganisatie, doch verwacht het heil van
een doorwerking van het ethische beginsel, waar
toe zij zich dan ook in haar predikanten-oplei
ding te Doetinchem inspant, alsmede in tijd
schriften, als Weekblad voor Christendom en
Cultuur.
En hierin spreekt zij uit, dat ook zij ten
diepste overtuigd is van het feit, dat alleen
kracht uitgaat van eendrachtig samenwerken van
lieden, die ééns geestes zijn.
Mogen zij dan blijven in een kerk, die nog
altijd eene gereformeerde belijdenis heeft
G. v. d. Z.
BB
DE BRIEVEN VAN HET OUDE
TESTAMENT.
IV.
De brief van Benhadad II aan Joram.
„Zoo wanneer nu deze brief tot U
zal gekomen zijn, zie, ik heb mijnen
knecht Naaman tot LI gezonden, dat
gij hem ontledigt van zijne melaatsch-
heid." 2 Kon. 5 vs. 6.
Een koninklijk schrijven 1 tot een koning ge
richt.
We hebben hier voor ons een brief van Ben-
'hadad II van Syrië aan Joram van Israël, welk
schrijven valt tusschen de jarën 854843 v.
Chr. De achtergrond van dezen brief is de ziek
te van Benhadad's generaal Naaman, die door
de afzichtelijke en besmettelijke ziekte der me-
laatschheid is aangetast. Alles heeft Naaman
beproefd, doch niets heeft gebaat. Geneesheeren
stonden machteloos en het geld mocht ook den
heer Naaman niet helpen. Naar de wereld ont
brak dezen hooggeplaatsten niets; hij droeg roem
op zijne wapenen en zooals de gewijde schrijver
zegt had de Heere den Syriërs door zijne hand
verlossing gegeven. Er is echter een woord, dat
hem zijne levensvreugde beneemt: hij was me-
laatsch, een beslist besmettelijke en overerfe
lijke ziekte, waardoor klein en groote lichaams-
deelen zoo maar afvallen. De kenteekenen zijn
beschreven in Levit. 13.
Nu was er in den weg der goddelijke voor
zienigheid een Israëlitisch meisje terecht ge
komen, bij eene wegvoering van velen, bij Naa
man. In het duistere heidenland getuigde zij van
het licht des Heeren en gewaagde van de groote
kracht, die van Elisa den profeet te Samaria
uitging. Zij vertelde het aan hare vrouwe, en
deze sprak er over tot Naaman, die op zijn
beurt niets ongedaan wilde laten en van Ben
hadad verlof ontving om heen te reizen naar
Samaria. Doch om deze voor Syrië zoo ge
wichtige zaak klem bij te zetten, daar met Naa-
man's behoud het staatsbelang was gemoeid, gaf
de koning hem een brief mede aan den komng
van Israël, opdat de volle ernst der zaak mocht
blijken. De brief heeft niets van een vriendelijk
verzoek, doch getuigt van trotschheid. Syrië's
koning achtte zich boven Joram verheven en
gaf hem opdracht Naaman te genezen De be
doeling zal wel geweest zijn niets ongedaan te
laten om den profeet op te zoeken, die in het
heele land bekend was. Bovendien rustte hij
Naaman uit met groote schatten aan geld
245.000) en wisselkleeder'en. Daarmede moest
de gezondheid gekocht en de oogen verblind
worden.
Als Joram den brief ontvangt kunnen wij ons
goed zijne ontsteltenis voorstellen. Terstond
spreekt zijn politiek geweten. Van vreeze scheurt
hij zijne kleederen. Voor Syrië is hij benauwd.
Een vorstelijke stoet voor zijn paleis, een brief
des konings met bevel tot gezondmaking, 't Is
hem alles te veel, zoodat hij uitroept: „Ben ik
dan God, om te dooden en ievend te maken
Dit kan de ware bedoeling niet zijn, denkt
Joram. Tusschen de regels door las hij eene
oorlogsverklaring
Maar dit was zijn kwaad geweten. Hij denkt
niet eens aan Elisa; mogelijk kent hij hem niet
eens persoonlijk Niettemin komt Naaman er
achter, dat hij bij Elisa moet zijn. Naaman is
'verblijd, dat de brief geholpen heeft. Doch welk
een teleurstelling wacht hem. De profeet komt
niet eens naar buiten. Een jongen doet hem
de boodschap om zich zevenmaal in den Jor-
daan te wasschen. Met grimmigheid wendt hij
den teugel en wil teruggaan. Echter laat hij
zich overreden, met het bekende gevolg van
herkregen gezondheid, terwijl tevens Elisa's
knecht zijn bedrog zwaar moet boeten, gelijk
dit alles uit 2 Kon. 5 blijkt.
In ieder geval is deze brief goed bedoeld,
doch door de ontvanger misverstaan. Hier werd
niet, zooals in vorige koninklijke aanschrijvin
gen, den dood der onderdanen gezocht, doch
het leven, terwijl sommige Schriftverklaarders
willen, dat ook Naaman tot waarachtige be
keering is gekomen.
G. v. d. Z.
B
BB BBBB BB
BBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBB
NIEUWS VAN HET ZENDINGSVELD.
Het Zendingsbureau te Oegstgeest schrijft
Een van de werkzaamste middelen om de
bevolking te benaderen blijft nog steeds de Me
dische Zending. Dat blijkt onder Heidenen,
maar dat blijkt dikwijls nog duidelijker onder
Mohammedanen. Op West-Java wordt er dan
ook op dezen arbeid veel nadruk gelegd.
Tegen het einde van het jaar 1928 is het hulp
ziekenhuis te Tjideres in een centraal ziekenhuis
omgezet, toen Dr. Pruis er als geneesheer aan
werd verbonden. En het is merkwaardig om nu
na een jaar te zien, welke groote gevolgen dat
heeftg ehad. Er groeit vertrouwen van de be
volking in de westersche geneskunde. Bedenkt
men, dat er in dit ziekenhuis en de bijbehooren-
de poliklinieken dit eerste jaar ruim 8400 nieuwe
patiënten kwamen, dan is alle verdere bewijs
van dat meerdere vertrouwen overbodig.
De menschen laten zich raden. Zoo bijv.
oogpatiënten. Eerst was het moeilijk, schrijft
Dr. Pruis, om de menschen te overtuigen van
de mogelijkheid van genezing van hun blindheid
'en moest ik ze zelf naar Bandoeng brengen en
halen en nam Dr. Hotte ze kosteloos op in het
ooglijdersgasthuis en gaf ze bovendien nog 2.50
premie alvorens zij zich wilden laten opereeren.
Dank zij de gunstige resultaten met de eerste
lijders groeit het aantal genezen staarpatiënten
steeds. Thans komen de menschen vragen om
naar Bandoeng gezonden te worden en laten
zich zonder geleide in een autobus zetten, wat
voor een Soendanees hel veel zegt. Ook gebeurt
het veel, dat een genezen staarpatiënt een
blinde brengt ergens waar ik kom. Helaas zijn
hier ook vele teleurstellingen, omdat de men
schen natuurlijk niet het verschil kennen tus
schen staar en andere vormen van blindheid ën
moet nog al eens gezegd worden tot iemand,
die vol hoop komt, dat die hoop voor hem niet
bestaat. Doch dat neemt niet weg, dat reeds
meer dan 60 hun gezichtsvermogen hebben te
ruggekregen." Wij zullen slechts bij benadering
kunnen schatten, welk een zee van geluk er in
dit droge cijfer verborgen ligt.
Ook andere patiënten komen en merkwaar
digerwijze nemen ook de gynaekologische ge
vallen, speciaal vak van Dr. Pruis, maar waar
de Inlandsche vrouwen slechts zelden andere
dan inlandsche hulp bijhalen, zeer sterk toe. En
ook is merkwaardig het vertrouwen, dat de be
volking krijgt in de operatie als behandelings
methode. Er werden dit jaar reeds 116 operaties
verricht. Gemiddeld waren er in het ziekenhuisje
40 patiënten per dag en bedroeg de gemiddelde
verpleegduur 14 dagen. Maar de gebouwen van
het hulpziekenhuis werden daardoor te klein,
zoodat het eerst noodige werd: uitbreiding. Ge
lukkig kan daraan reeds worden begonnen en
is er een zeer practisch plan opgezet, dat ook
met toekomstige noodzakelijkheden rekent.
Voor dit jaar staan er dan ook nog verdere
plannen op het program, die wij volledige ver
vulling toeWenschen, omdat hierin een groot
rayon, dat veel te spaarzaam van medische
hulp voorzien was, gen middelpunt geschapen
is, waarvan nog buitengewoon veel zegen kan
uitgaan.