m L UIT HET WOORD J C. WARNAER, DirkslandDs. A. DEKKER, Nieuwe Tongeen Ds. C. VAN DER WAL, Dirksland, Eindredacteur en. PREDIKBEURTEN SS KERKELIJK LEVEN SS Geestelijke Opbouw SSSSS ALLERLEI HSSS ONDER REDACTIE VAN OP ZONDAG 16 MAART 1930 DE HERV. KERK EN HARE VIJF RICHTINGEN. met erf, 'isscherdijk groot 1 are Op Don« )onderdag, fes avonds ddelharnis. Bom Hzn. JUREN. ddags half >m contant als span» jen, ramen, complete M. uit de ingeboden. [eijmans te I BERG. r VOOR DEN ZONDAG SLUYS. per H.L. 2,10 2,10 1,10 1,10 1,40 1,10 1.10 1.15 1,50 1,25 f NED. HERV. KERK. Sommelsdijk, v.m. leesdienst en 's av. Ds. van Ameide (Doop en Bidstond voor het gewas) Middelharnis, v.m. leesdienst 'en 's av. Ds. van der Wal van Dirksland. Den Bommel, v.m. 9.30 uur Ds. van Ameide van Sommelsdijk en 's av. 6 uur leesdienst. Langstraat, v.m. de heer Vetter. Oude Tonge, v.m. Ds. Vlasblom en n.m. lees dienst. Nieuwe Tonge, v.m. leesdienst en 's av. 6 uur Ds. Dekker. Dirksland, v.m. 9.30 (voorber. H. A.) Ds. van der Wal en 's av. 6 uur leesdienst; Herkingen, n.m. 2 uur de heer Vetter van Langstraat. Melissant, n.m. 2 uur Ds. Vlasblom van Oude Tonge (Doop) Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. Dekker van Nieuwe Tonge (Doop). GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. en 's av. Ds. Lanning van Fijnaart. Stad aan 't Haringvliet, v.m. en n.m. Ds. de Graaff. Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaafsma. Ooltgensplaat, v.m. 'en 's av. Ds. de Lange. Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst. GEREF. GEMEENTE. Middelharnis, v.m. en 's av. leesdienst. Dinsdag 18 Maart, 's av. 6 uur Ds. Kok van Veenendaal. Donderdag 20 Maart, v.m. 9.30, n.m. 2 en 's av. 6.30 uur Ds. Lamain van Leiden (Biddag). Herkingen, v.m. 9.30, n.m. 2 en 's av. 6 uur leesdienst. Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst. OLID-GEREF GEMEENTE Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst. Van de overige gemeenten geen opgaaf. STICHTELIJKE OVERDENKING IbRBBBBBBBBB BH ■■■■■■■■■BUG GEWIN. Doch de godzaligheid is een groot gewin, met vergenoeging. 1 Tim. 6 6. Dit woord vormt een woordspeling met een uitdrukking uit het voorgaande vers. De apostel waarschuwt daar tegen menschen, die meenen, dat de godzaligheid een gewin zij. Waarlijk de mensch ontziet zich ten slotte niet om desnoods den godsdienst dienstbaar te maken aan zijn winzucht. Zelfs bij een Bidstond voor het gewas heb ben wij voor een dergelijke zielsgesteldheid nog te waarschuwen. Er kan zelfs in het bidden een zondige zelf zucht in het spel zijn, die feitelijk overeenkomt met het heidensche: do ut des, ik geef, opdat Gij geeft: een opzenden van de offerande der gebeden, met geen ander doel, dan om het, als een soort toovermiddel, stoffelijke voordeelen te doen afwerp'en. Het wordt dan een volgen van den Heere om de brooden. Daarom is het, dat de apostel in het hoofd stuk, waaruit 't bovenstaande woord genomen is, vermaant niet het gewin na te jagen en daar aan desnoods zelfs den godsdienst dienstbaar te maken, maar te jagen naar de godzaligheid. Niet het gewin doel en de godzaligheid middel. Maar de godzaligheid doel, welke dan velerlei gewin in zich sluit, ook zelfs voor het tegen woordige leven, al komt dit in een geheel ander licht. Waarlijk, de godzaligheid is een groot gewin, ook met het oog op onze stoffelijke nooden. Vooreerst is de godzaligheid ten dien op zichte een groot gewin, omdat zij heel de stof felijke wereld weer leert beschouwen, onder het f licht der openbaring Gods, dat ons de aarde en hare volheid doet zien als ,,des Heeren". Ondanks den Overste dezer wereld en on danks de zonde, die haren vloek er over bracht, is het de Schepper van de einden der aarde, Wiens toezicht over alles gaat en Die alle schep selen alzoo in Zijne hand heeft, dat zij zonder Zijnen wil zich noch roeren noch bewegen kunnen. De belijdenis van het geloof in God den Va der, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde wordt dan geen onbeteekenend voor stuk, dat aan de belijdenis van het geloof in God den Zoon en onze verlossing voorafgaat, maar de grondslag van een vertrouwen des har ten, dat in zijn krachtigsten vorm zich uitspre kend, getuigt van een God „op Welken ik alzoo vertrouw, dat ik niet twijfel, of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzor gen en ook al het kwaad, dat Hij mij in dit jammerlijk tóeschikt, mij ten beste keeren, de wijl Hij zulks doen kan, als een Almachtig God en ook do'eil wil als een getrouw Vader." Gewint de godzaligheid hierdoor niet den- vasten grond, die immers noodzakelijk is, zal het vertrouwen iets hebben om op te steunen Is het ook niet daarom, dat de apostel in dit zelfde hoofdstuk vermaant, de rijken te bevelen hunne hoop niet te stellen op de ongesta digheid des rijkdoms, maar op den 1 e v e,n- d e n God? De godzaligheid heeft trouwens de belof ten niet alleen des toekomenden, maar ook des tegenwoordigen levens. Degene, die met een waarachtig geloof Chris tus is ingelijfd, heeft de belofte, dat die God, die ook .Zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor al de Zijnen heeft over gegeven, zeker ook met Hem alle dingen zal schenken. De Heere verbindt aan het zoeken van het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, de be lofte, dat alle andere dingen zullen worden toe geworpen. De godzaligheid heeft de verzekering, dat Christus ook daartoe den doornenkroon ge dragen heeft, om ook in dit opzicht den vloek voor Zijn volk weg te nemen en het Zijne ze geningen te bereiden. Hij verzekert hun, dat hun brood en water gewis zullen zijn, dat het hun aan niets zal ontbreken, dat die Hem vreezen, geen gebrek zullen hebben, en vermaant hen hun weg op Hem te wentelen, hunne bekommernis op Hem te werpen. De godzaligheid brengt men het oog op de stoffelijke goederen, ook dit gewin met zich, dat door haar aanvankelijk het evenwicht hersteld wordt tusschen de plaats, die het wer ken om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven moet 'en de plaats, die het werken om de spijze die vergaat mag innemen in het leven. Gaat van nature niet schier het gansche leven op in het werken om de spijze, die vergaat en meent de mensch niet daarin de smid van zijn eigen fortuin te zijn En nu beveelt de Heere zeker den mensch te doen, wat zijne hand vindt om te doen en wordt de luiaard een broeder van den doorbrenger ge naamd, maar het zwaartepunt des levens wordt toch verlegd van de stoffelijke naar de geeS' telijke gaven, van de vergankelijke, naar het goed, dat nimmermeer vergaat. En krijgt niet bovendien die arbeid zelve een geheel andere belichting, waar zij gezien wordt als een goddelijk beroep Wordt de blik des Christens niet bovendien verruimd, doordat hij zijn eigen arbeid leert opmerken als een klein onderdeeltje van die oneindig groote, alles om vattende werkzaamheid Gods, Die, wanneer de mensch den akker verlaaf, voortgaat er aan te arbeiden dag en nacht, door met Zijn alomtegen woordige kracht die aarde in stand te houden en vruchtbaarheid te schenken. Ook daarin is de mensch sterker Gods mede arbeider; Zijn instrument in dit groot geheel Daarbij komt, dat de godzaligheid de weg is waarin de Heere de Zijnen bewaart voor veler lei gevaren, die van de zijde der stoffelijke goe deren dreigt, dan de aardschgezindheid van hun zondige hart. De godvruchtige leert daardoor schatten te vergaderen in den hemel, waar geen mot of roest ze verderven en de dieven niet door graven en stelen en wordt verlost van de zorg vuldigheden dezer wereld en de verleidingen des rijkdoms, die, als de doornen, in zoo veler leven het goede zaad verstikken. Hij leert in afhan kelijkheid van God te leven, geen andere goden voor Zijn aangezicht hebbende. De godzaligheid heeft ook alleen de ware vrij moedigheid om waarlijk geloovig alle dingen te begeeren, die ontleenende aan het werk van Christus, in W i e n alle beloften alleen „ja" en „amen" zijn. De godvreez'en'de kan alleen met vrijmoedigheid naderen tot den troon dei- genade, omdat den in Christus gebaanden weg er toe kent. En ten slotte wijst de apostel in dit tekst woord op e'en van de rijkste vruchten, die de godzaligheid als gewin medebrengt: „de ver genoeging". „Want wij hebben niets in de wereld gebracht: het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen, maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn", zoo vervolgt de apostel. Rijk is immers niet de rijke, maar de verge noegde. En deze vergenoeging wordt geboren, daar waar in d'en weg der godzaligheid, alle din gen, ook de waarde der tijdelijke en stoffelijke goederen, onder het rechte licht worden gezien. Alle gaven worden dan gezien als genade gaven, wijl duizendwerf verbeurd. Een einde wordt dan gemaakt aan het on rustig jagen en jachten. Er wordt geleerd vergenoegd te zijn met het tegenwoordige. Het weinige immers dat de rechtvaardige heeft is beter dan den overvloed veler goddeloozen. De rijke ziet zich tot verantwoordelijk rent meester over vele goederen gesteld. De god vruchtige wordt genom'en in een leerschool, waarin hij moet leeren, al naar het God behaagt, om overvloed te hebben en gebrek te lijden, het geen waarlijk een kunst is, die niet in één dag geleerd wordt, en alleen verworven wordt door de kennis van zonde en genade. Indien wij dan iets najagen in deze wereld, dat het dan niet zij het gewin, maar dat de ver maning van den apostel in ons hart weerklank vinde: jaag na gerechtigheid, godzaligheid, ge loof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid. Wat zou het immers den mensch baten, al g e w o n hij de geheele wereld en hij leed schade aan zijne ziel. Daarentegen is de godzaligheid e'en groot ge win, met vergenoeging, want de zegen des Hee ren, die maakt rijk en Hij voegt er geene smart bij. Vreest, vreest Hem t' allen tijd', Gij, heiligen, daar g' ondervind, Dat hij, die God vreest en bemint, Gebrek noch schade lijdt. In honger komt noch moed Noch kracht den jongen leeuw te baat; Maar die den Heer zoekt vroeg en laat Mist nimmer 't noodig goed. D. C. v. d. W. ■■■■■■■BBBBB BB BBBBI IV. C. DE ETHISCHE RICHTING. „Niet die zeggen „Heere, Heere, maar die daar doen den wil des Vaders, etc. Zoo één dan is deze richting bij uitstek moeilijk te omschrijven, daar zich zoo maar niet Iaat bepalen wat ethisch Is en zeker niet in onze kerk wat „de" ethischen willen en wie „de" ethischen zijn. Toch kan zeer zeker hun geestesrichting wor den bepaald, maar alleen zoo, dat geen van de uitspraken der voormannen gebezigd mag wor den als een karakteristiek der geheele richting. De oorsprong der ethische theologie is te vin den bij Schleiermacher en vandaar zal ons blij ken, dat deze richting met de evangelische vele trekken gemeen heeft. Verder moeten hier de Erlangers Hofmann en Frank genoemd worden. 185060. Duidelijk springt het verschil dezer theologie in het oog vergeleken bij de gereformeerde, als wij ter onderscheiding spreken van theologie des Woords (gereformeerde) theologie der Ervaring (ethische) waarmee wij zien, dat het verschil is gelegen in het uitgangspunt, het principium cognoscendi. Ten onzent is prof. D. Chantepie de la Saussaye de vader der ethische richting, terwijl de professoren J. H. Gunning en Valeton in deze lijn hebben voortgearbeid. Evenals van den beginne aan in de geschie denis der filosofie steeds twee groote stroomin- g'en met elkander worstelen, zoo openbaart zich ook op het gebied der theologie beiderlei prin cipe. Was voor de oude Kerkleer de bijbel uit gangspunt voor alle theologie en een objectieve maatstaf, waaraan eigen godsdienstig leven moest worden getoetst, waaruit de belijdenis schriften waren opgebouwd, thans betrad men den omgekeerden weg en maakte den mensch tot middelpunt, en wat deze bezat aan religieuse ervaring kon alleen gelden als echt. Vandaar, dat de gereformeerde dogmatiek voor deze theologie niet is een uitdrukking van door de Schrift geleerde waarheden, doch in het algemeen een beschrijving van het geloofs leven der gemeente. Een accepteeren van den bijbel als het ge openbaarde woord Gods maakt plaats voor de uitspraak van Hofmann: „Ich der Christ, bin mir, dem Theologen, eigenster Stoff meiner Wissenschaft." (Ik, de Christen, ben mij den Theoloog, de eigenlijke stof mijner wetenschap). Het wedergeboren i k is dus de eigenlijke bron onzer theologische kennis. Hier valt e'en verwarring te bespeuren van bron en orgaan. Ons oog is niet het licht, maar het orgaan waardoor wij het licht zien. De ethische theologie heeft met de moderne die gemeen, dat zij wetenschappelijke Schrift- critiek voorstaat, terwijl zij aan de andere kant op de jaarlijksche Utrechtsche predikantenver gadering „onbekrompen en ondubbelzinnig" bij "monde van hare predikanten met de geref. be lijdenis instemt. Niet ten onrechte merkt men op, dat hieruit iets halfslachtigs spreekt, al trachten ethische voormannen dit te verdedigen. Door de moder nen, o.a. Prof. Eerdmans, wordt het onhoudbare hiervan aangetoond, die van hun profeten-exe gese en „tweede Schriftzin" en „perspectief" niets weten wil. Achter „onbekromp'en" schuilt het verlangen naar eenheid in de Herv. Kerk, achter het „on dubbelzinnig" een begeeren naar een orthodoxe leer. Men spreekt van links-ethischen en rechts- ethischen. De eersten naderen tot de evangeli- schen, de laatsten tot de confessioneelen. Het boek van Dr. M. J. A. de Vrijer, getiteld: „Gereformeerd Ethischen" bedoelt een verzoe ning te weeg te brengen onder de orthodoxen. De ethisch'en komen met de evangelischen hierin overeen, dat zij in de theologie d?n per soon van Jezus Christus tot het middelpunt maken, terwijl bij de eersten meer dogmatischen zin valt te bespeuren. Bij hen vinden wij meer dan een historischen Jezus, n.l.: God geopen baard in het vleesch; het vleeschgeworden Woord. Op den voorgrond slaat, dat men dit met het hart moet aannemen en niet omdat het in den bijbel staat. En dat men het aangenom'en heeft moet blijken in de praktijk van het leven. Dit is een der hoofdmomenten uit de ethische theologie, zij beoogt een praktisch Christendom. De schaduwzijde er van is, dat „goede wer ken" spoedig als Christelijk worden bestempeld, hoe goed men ook bedoelt, dat geloof zonder werken dood is. Men dringt aan op „mannen van karakterterwijl der gereformeerden eisch van „bekeering" toch feitelijk dieper gaat. Het geloofsleven heeft bij (de) ethischen de „absolute" zelfstandigheid in zichzelf; dus met verwaarloozing van de uitspraak van Jezus op de belijdenis van Petrus: „Vleesch en bloed hebben u dat niet geop'enbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is." Verder valt het niet te ontkennen, dat op gebied van Schriftcritiek vele dingen voor ons begrijpelijker zijn geworden; desniettegenstaande blijft de ethische een midden-standpunt innemen tusschen modern en gereformeerd, daar hij niet als de eerste alle critiek aanvaardt, en niet als de laatste scheiding maakt tusschen inwen dige en uitwendige critiek. De Schrift als Gods Woord, in zichzelf le vend en krachtig, opgevat, is e'en matig ge accepteerd standpunt. Bij velen hunner is als bij John Wesley zoo goed als geen plaats voor de rechtvaardig- making, terwijl de heiligmaking de eereplaats bekleedt. Ongetwijfeld is van de ethische theologie kracht uitgegaan en is zij een flink correctief geweest en nog voor een star dogmatisme. Daar zij in de vorige eeuw haar stem luide hooren deed werd zij een roepstem voor de confessioneelen, die zich meer en meer van het „nieuwe" overtuigden, het wogen en het te licht bevonden. Vooral is het Dr. A. Kuyper geweest en velen na hem als Dr. Ph. Hoedemaker en Dr. P. J. Kromsigt, die deze theologie bestreden en daar mee tevens der ethischen positie in de Ned. Herv. Kerk gevaarlijk'achtten. Al wil de ethische richting als geestesstroo- ming geen partij zijn, bij verkiezingsactie blijkt wel anders en is broederschap alleen daar, waar eenheid des geestes is. Zoo komen wij dan van het terrein der theo logie en richting op dat der kerk en moeten even stilstaan bij de onverkwikkelijkheden, die zich hier voordoen. Ho? dichter de partijen naar rechts bij elkaar staan, hoe meer de strijd over kleinigheden loopt, die vaak opgeblazen worden tot zeer princi- pieele dingen, al valt niet te ontkennen, dat ook deze wel aan te wijzen zijn. Het hinken op twee gedachten, de vaagheid, de halfslachtigheid, die volgens modern en or thodox der ethischen kenmerk is, berokkent hen op kerkelijk gebied dikwijls groote schade, zoo dat zelfs de onbelijndheid der ethischen spreek woordelijk is geworden. „Wat heb je er aan, 't is geen vleesch en 't is geen visch Merkwaardig is verder, dat onder een groote schare intellectueelen vele aanhangers worden gevonden der ethische richting, die van alle confessionalisme afkeerig zijn. Mede daarom moet men in de steden doorgaans de volle ker ken niet zoeken bij de ethischen. De gerefor meerden met een klare heldere geloofsbelijdenis en die het critisch denken van den mensch niet gaande maken, het volk^ buiten historisch-cri- tische vragen houden, geen problemen in den bijbel opzoeken, hebben de volle kerken. Toch is dit het alleen niet. En hoewel de ethischen zeggen ondubbelzinnig met de belijdenis in te stemmen, blijkt hun pre diking een geest te vertoonen, die wars is van een streven naar zuiverheid in de leer en die veelal geheellijk gericht is op een zuiver Chris telijke deugdbetrachting. Daarom is van deze prediking geen kerkelijk leven te verwachten voor de Hervormde kerk, en allerminst kan de bedroevende toestand, waarin de Herv. Kerk verkeert, rekenen op der ethischen .steun wanneer de oplossing van dit vraagstuk wordt ter hand genomen, gelijk dit jaar opnieuw is gebleken. De ethische richting heeft daarom volgens prof. J. J. P. Valeton Jr. geen toekomst. De toekomst is voor de modernen en gere formeerden. In 't heetst van 't gevecht ver dwijnen tusschenpartijen. Frankrijk na 1905 is hier het bewijs. Al wat gereformeerd is zal in onze kerk nooit in een samenwonen met andersdenkenden berusten, daar hun opvatting over de kerk te veel verschilt, en, hoewel ook de ethischen ijve ren tegen moderne prediking waarnaast zij evan- geliseeren, nooit zullen zij door machtsmiddelen zich van de modernen losmaken; alleen door zedelijke middelen willen zij de belijdenis voor zoover zij die „in geest en hoofdzaak" zijn toe gedaan handhaven, wat in zijn consequentie gelijk staat met op non-activiteit stellen. Deze slapheid is oorzaak, dat het recht in kerk hen door geref. wordt betwist, waarover velen liever zwijgen dan spreken, doch in prak tijk bij vacature ijveren voor gereformeerde predikanten, die de „volle maat" geven en dus volle kerken krijgen. Het blijft dan ook niet uit, dat meestal de ethischen het tegen de confessioneelen en ge reformeerden moeten afleggen. Of zij recht hebben in de kerk is moeilijker uit te maken dan men dit de modernen me'ent te kunnen betwisten. Het wordt dan ook anders geargumenteerd. Wij staan hier voor de moeilijke kwestie of de orthodoxen recht zouden hebben om zich van de ethischen te ontslaan, op grond van het feit, dat zij geen Christus voor zondaren pre diken. Dat doen zij juist wel. De zaak wordt neteliger als zij zelve zeggen in te stemmen met de belijdenis. En waar dit instemmen met de belijdenis voor de gerofmeerden meer woord dan daad is, blijft des; spanning bestaan en gaan b.v. te Haarlem de ethischen geen handbreed van hun „ruime" standpunt af naar rechts, wel in finantiêël op zicht naar links. Geen wonder, dat daar de gereformeerden der Herv. Kerk den gescheiden kerken toevallen, die in den loop der laatste jaren een aanzienlijk ledental konden inschrijven. Deze toestand is buitengewoon onhoudbaar. Een kerkelijk leven kent onze kerk niet, en dit is juist het groote gemis wat onder de recht- sch'en wordt gevoeld. Zal de groote synode verandering, verbetering brengen Wat zal er van de ethischen worden, die geen juridische oplossing wenschen Al is het misschien nog ver af, alle groepen gevoelen, dat op den duur deze toestand niet mag worden bestendigd. Daarom vreest men van ethische zijde voor geestelijk isolement, daar dit op haar stand punt doodelijk zou zijn: geen wonder, waar men den objectieven maatstaf van Gods Woord als bron heeft verlaten. Daarom gaat de ethische richting niet ijveren voor reorganisatie, doch verwacht het heil van een doorwerking van het ethische beginsel, waar toe zij zich dan ook in haar predikanten-oplei ding te Doetinchem inspant, alsmede in tijd schriften, als Weekblad voor Christendom en Cultuur. En hierin spreekt zij uit, dat ook zij ten diepste overtuigd is van het feit, dat alleen kracht uitgaat van eendrachtig samenwerken van lieden, die ééns geestes zijn. Mogen zij dan blijven in een kerk, die nog altijd eene gereformeerde belijdenis heeft G. v. d. Z. BB DE BRIEVEN VAN HET OUDE TESTAMENT. IV. De brief van Benhadad II aan Joram. „Zoo wanneer nu deze brief tot U zal gekomen zijn, zie, ik heb mijnen knecht Naaman tot LI gezonden, dat gij hem ontledigt van zijne melaatsch- heid." 2 Kon. 5 vs. 6. Een koninklijk schrijven 1 tot een koning ge richt. We hebben hier voor ons een brief van Ben- 'hadad II van Syrië aan Joram van Israël, welk schrijven valt tusschen de jarën 854843 v. Chr. De achtergrond van dezen brief is de ziek te van Benhadad's generaal Naaman, die door de afzichtelijke en besmettelijke ziekte der me- laatschheid is aangetast. Alles heeft Naaman beproefd, doch niets heeft gebaat. Geneesheeren stonden machteloos en het geld mocht ook den heer Naaman niet helpen. Naar de wereld ont brak dezen hooggeplaatsten niets; hij droeg roem op zijne wapenen en zooals de gewijde schrijver zegt had de Heere den Syriërs door zijne hand verlossing gegeven. Er is echter een woord, dat hem zijne levensvreugde beneemt: hij was me- laatsch, een beslist besmettelijke en overerfe lijke ziekte, waardoor klein en groote lichaams- deelen zoo maar afvallen. De kenteekenen zijn beschreven in Levit. 13. Nu was er in den weg der goddelijke voor zienigheid een Israëlitisch meisje terecht ge komen, bij eene wegvoering van velen, bij Naa man. In het duistere heidenland getuigde zij van het licht des Heeren en gewaagde van de groote kracht, die van Elisa den profeet te Samaria uitging. Zij vertelde het aan hare vrouwe, en deze sprak er over tot Naaman, die op zijn beurt niets ongedaan wilde laten en van Ben hadad verlof ontving om heen te reizen naar Samaria. Doch om deze voor Syrië zoo ge wichtige zaak klem bij te zetten, daar met Naa- man's behoud het staatsbelang was gemoeid, gaf de koning hem een brief mede aan den komng van Israël, opdat de volle ernst der zaak mocht blijken. De brief heeft niets van een vriendelijk verzoek, doch getuigt van trotschheid. Syrië's koning achtte zich boven Joram verheven en gaf hem opdracht Naaman te genezen De be doeling zal wel geweest zijn niets ongedaan te laten om den profeet op te zoeken, die in het heele land bekend was. Bovendien rustte hij Naaman uit met groote schatten aan geld 245.000) en wisselkleeder'en. Daarmede moest de gezondheid gekocht en de oogen verblind worden. Als Joram den brief ontvangt kunnen wij ons goed zijne ontsteltenis voorstellen. Terstond spreekt zijn politiek geweten. Van vreeze scheurt hij zijne kleederen. Voor Syrië is hij benauwd. Een vorstelijke stoet voor zijn paleis, een brief des konings met bevel tot gezondmaking, 't Is hem alles te veel, zoodat hij uitroept: „Ben ik dan God, om te dooden en ievend te maken Dit kan de ware bedoeling niet zijn, denkt Joram. Tusschen de regels door las hij eene oorlogsverklaring Maar dit was zijn kwaad geweten. Hij denkt niet eens aan Elisa; mogelijk kent hij hem niet eens persoonlijk Niettemin komt Naaman er achter, dat hij bij Elisa moet zijn. Naaman is 'verblijd, dat de brief geholpen heeft. Doch welk een teleurstelling wacht hem. De profeet komt niet eens naar buiten. Een jongen doet hem de boodschap om zich zevenmaal in den Jor- daan te wasschen. Met grimmigheid wendt hij den teugel en wil teruggaan. Echter laat hij zich overreden, met het bekende gevolg van herkregen gezondheid, terwijl tevens Elisa's knecht zijn bedrog zwaar moet boeten, gelijk dit alles uit 2 Kon. 5 blijkt. In ieder geval is deze brief goed bedoeld, doch door de ontvanger misverstaan. Hier werd niet, zooals in vorige koninklijke aanschrijvin gen, den dood der onderdanen gezocht, doch het leven, terwijl sommige Schriftverklaarders willen, dat ook Naaman tot waarachtige be keering is gekomen. G. v. d. Z. B BB BBBB BB BBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBBB NIEUWS VAN HET ZENDINGSVELD. Het Zendingsbureau te Oegstgeest schrijft Een van de werkzaamste middelen om de bevolking te benaderen blijft nog steeds de Me dische Zending. Dat blijkt onder Heidenen, maar dat blijkt dikwijls nog duidelijker onder Mohammedanen. Op West-Java wordt er dan ook op dezen arbeid veel nadruk gelegd. Tegen het einde van het jaar 1928 is het hulp ziekenhuis te Tjideres in een centraal ziekenhuis omgezet, toen Dr. Pruis er als geneesheer aan werd verbonden. En het is merkwaardig om nu na een jaar te zien, welke groote gevolgen dat heeftg ehad. Er groeit vertrouwen van de be volking in de westersche geneskunde. Bedenkt men, dat er in dit ziekenhuis en de bijbehooren- de poliklinieken dit eerste jaar ruim 8400 nieuwe patiënten kwamen, dan is alle verdere bewijs van dat meerdere vertrouwen overbodig. De menschen laten zich raden. Zoo bijv. oogpatiënten. Eerst was het moeilijk, schrijft Dr. Pruis, om de menschen te overtuigen van de mogelijkheid van genezing van hun blindheid 'en moest ik ze zelf naar Bandoeng brengen en halen en nam Dr. Hotte ze kosteloos op in het ooglijdersgasthuis en gaf ze bovendien nog 2.50 premie alvorens zij zich wilden laten opereeren. Dank zij de gunstige resultaten met de eerste lijders groeit het aantal genezen staarpatiënten steeds. Thans komen de menschen vragen om naar Bandoeng gezonden te worden en laten zich zonder geleide in een autobus zetten, wat voor een Soendanees hel veel zegt. Ook gebeurt het veel, dat een genezen staarpatiënt een blinde brengt ergens waar ik kom. Helaas zijn hier ook vele teleurstellingen, omdat de men schen natuurlijk niet het verschil kennen tus schen staar en andere vormen van blindheid ën moet nog al eens gezegd worden tot iemand, die vol hoop komt, dat die hoop voor hem niet bestaat. Doch dat neemt niet weg, dat reeds meer dan 60 hun gezichtsvermogen hebben te ruggekregen." Wij zullen slechts bij benadering kunnen schatten, welk een zee van geluk er in dit droge cijfer verborgen ligt. Ook andere patiënten komen en merkwaar digerwijze nemen ook de gynaekologische ge vallen, speciaal vak van Dr. Pruis, maar waar de Inlandsche vrouwen slechts zelden andere dan inlandsche hulp bijhalen, zeer sterk toe. En ook is merkwaardig het vertrouwen, dat de be volking krijgt in de operatie als behandelings methode. Er werden dit jaar reeds 116 operaties verricht. Gemiddeld waren er in het ziekenhuisje 40 patiënten per dag en bedroeg de gemiddelde verpleegduur 14 dagen. Maar de gebouwen van het hulpziekenhuis werden daardoor te klein, zoodat het eerst noodige werd: uitbreiding. Ge lukkig kan daraan reeds worden begonnen en is er een zeer practisch plan opgezet, dat ook met toekomstige noodzakelijkheden rekent. Voor dit jaar staan er dan ook nog verdere plannen op het program, die wij volledige ver vulling toeWenschen, omdat hierin een groot rayon, dat veel te spaarzaam van medische hulp voorzien was, gen middelpunt geschapen is, waarvan nog buitengewoon veel zegen kan uitgaan.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1930 | | pagina 7