Antirevolutionair
Orgaan
voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden.
IN HOC SIGNO VINCES
No. 3618
ZATERDAG 22 FEBRUARI 1930
44ste JAARGANG
4
EERSTE BLAD.
„caiumisme en noo caluinisme."
Op den Uitkijk.
&lle «takken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers
Wrijf Uw
pijnlijke spieren
kloosterbalsem
en lang*
e en 3de
e soorten
tot 7«/,
aanvoer
eveer de.
"exelsche
in.
nder dan
ruim te
itionnair,
en waren,
'gen han*
eed.
Aanvoer
middel*
ewoon.
anvoer 4
900 kg.
Handel
per kg.
r 70.000
en. (Boe*
—31, kar»
■18, zaai*
zaad wit*
Icn.
waren de
ïrielsche
Blauwe
i f 0,90-
blauwe
,30-1,80,
pgaaf van
cg. blauw
elf 0,70-
0 per kg.
Deze Courait veischfjat eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franc per post f I.- bf vooruitbetaling.
BUITENLAND bfl vooruitbetaling f 8.50 per Jaar.
AFZONDERLIjKE NUMMERS 5 CENT.
UITGEVERS
W. BOEKHOVEN A ZONEN
SOMMELSDIJK
Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2
ADVERTENTIÈN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel
DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.— per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die zj beslaan.
Advertentiën worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur.
V.
We hebben gezien, dat de Doops-
beschouwing, zooals die door Dr. Kuy-
per geleerd werd, volkomen aansluit bij
hetgeen de Geref. oude schrijvers uit
den bloeitijd van het Geref. leven hier
omtrent geleerd hebben.
Van Staatk. Geref. zijde wordt dat
voor „neo" gedoodverfd, voor iets
nieuws, een vinding van onzen tijd.
In een slotartikel willen we nu nog
stil staan bij de vraag hoe het te ver
klaren is, dat Ir. Van Dis en de zijnen
fvoor „neo" uitmaken, wat inderdaad
|y?et echte oude Calvinisme der zestiende
eeuw is, en dat terwijl zij toch zelf be
weren uit het geloof der vaderen van
de zestiende eeuw te leven.
En dan wijzen we er op, dat men
onderscheid moet maken tusschen,,oud"
en „oud".
Er is een oude tijd van de zestiende
eeuw en er is een oude tijd van de acht
tiende eeuw. Het eenige verschil is,
dat de eene tijd nog een tweehonderd
jaren ouder is dan de andere tijd
En nu openbaren zich in onze dagen
twee verschillende stroomingen in het
Christelijke leven, de eene strooming
vind haar oorsprong in de zestiende en
de andere strooming in de achttiende
eeuw.
Wij hebben met de oude geschriften
aangetoond, dat wat Dr. Kuyper leerde
('jzake een fundamenteel stuk als de
I. Doop, zijn wortel vindt in den gees
telijken bodem der zestiende eeuw. Dat
geldt echter niet alleen van den Doop,
maar van alle fundamenteele stukken
van onze Geref. Geloofsleer. Wie zich
die moeite getroosten wil, ga dat maar
eens na.
Maar wat nu in den geestelijken
kring van de St. Geref. menschen in
onze dagen opgeld doet, heeft niet de
zestiende, maar de achttiende eeuw tot
voedingsbodem.
Wel bleef men in St. Geref. kring
wat de v o r m betreft hangen aan het
geen de vaderen der zestiende eeuw
geleerd hebben (ofschoon zij ook hier
in veled ingen zijn afgeweken Aan
de belijdenis en def ormulieren heeft
men b.v. niets veranderd, zelfs bleef
men hier en daar aan de oude Psalm
berijming van Datheen hangen. Doch
meer dan vorm was dit niet. Het wezen
is in dien kring geheel anders. De gees
telijke sfeer waarin men daar ademt
waait hun toe uit de achttiende eeuw,
het tijdperk van verval.
Daarom verstaan zij den ouden Doop
niet meer en daarom komen ze er zelfs
toe om nieuw te noemen wat inderdaad
oud is.
Want de klove die er gaapt tusschen
de zestiende en de achttiende eeuw is
zóó wijd, dat er van geen overbruggen
sprake kan zijn.
We willen daar wat dieper op in
gaan.
cr
Na het hoogtepunt van ons nationaal
jeref. leven de Dordtsche Synode
was er al spoedig inzinking geko
men. De ,Gouden Eeuw" heeft aan ons
Geref. leven weinig goed gedaan. On-
der den druk was het ons beter ge
weest*
En daarbij heeft ook de gematigde
toepassing van den zin van art. 36 zoo
als Ds. Kersten dat ook in onze dagen
weer wil, aan het geestelijk leven veel
I* waad gedaan. Er is nooit sprake van
geweest, dat alle afgoderij en ketterij
werden uitgeroeid, zooals art.36 eischte,
onze vaderen hebben er mee volstaan
om de Geref. Kerk officieel te maken,
andere kerken, zooals de R.-K. b.v.,
werden ook geduld, zelfs R.-K. scholen
enz., doch zij hadden zich wat achteraf
te houden. Zij mochten niet aan den
openbaren weg bouwen en al die uit
wendige dingetjes meer, die den Room-
schen weinig kwaad gedaan hebben.
Daarentegen moest ieder die een baan
tje wilde hebben Geref. worden. En die
waren er ook toen maar al te veel
Dat bracht het geestelijk bankroet
der Geref. Kerk. De kerk veruitwen-
digde dank zij art. 36.
Zoo is het gekomen, dat men in de
tweede helft der achttiende eeuw in
een toestand was geraakt, welke er
noodwendig toe moest leiden, dat ons
volk onderging in de Fransche over-
heersching en de Fransche ideeën van
ongeloof en revolutie gretig indronk.
De geschiedkundige Postmus, een uit
nemend Calvinist, schreef hiervan
„Onze nationale ebbe is schier zonder
voorbeeld geweest, 't Was feitelijk niet
eens een revolutie veel te groot
woord maar een liquidatie. Men
overdrijft weinig met te zeggen, dat
onze geheele nationaal, geestelijk ver
mogen destijds scheen te bestaan in een
defecte copieerpers. Er werd hier geen
omwenteling gemaakt, men onderging
het geïmporteerde.
Het volk verging omdat het geen
kennis had. De echte welbewuste re
volutiemannen vormden slechts een
kleine minderheid in den lande. Maar
een slaap des doods was op de natie
gevallen. En toen het revolutielied hier
weldra werd gezongen op psalm-
melodie en aangepraat in vrome toe
spraken en predikaties, zeiden de men
schen, als ze wat zeiden, dat het zoo
ook goed was."
Wel een vernietigend oordeel, niet
waar
Maar nooit had het zoover kunnen
komen in de achttiende eeuw, indien
de geest der zestiende eeuw nog ge
leefd had.
Maar den echten Calvinistischen
geest der Dordtsche vaderen was ver
storven.
Postmus herinnert aan het veelzeg
gend opschrift, dat men in de achttiende
eeuw in Amsterdam in de achterbuurten
kon lezen: „Hier verhuurt men Doop-
goed".
Het was de tijd, dat het doopgoed
méér populair was dan het Doopsfor-
mulier
Inderdaad de geest der Calvinistische
vaderen was verstorven.
En welke geest was er voor in de
plaats gekomen
Ik heb hier een klein boekske voor
mij liggen. Het is van iemand uit Zee
land, die persoonlijk de groote geestes-
worsteling waarover het hier gaat, heeft
doorgemaakt. Luister eens hoe hij het
onderscheid tusschen de zestiende en
de achttiende eeuw aangeeft
„Als ik het goed zie dan worstelen
in ieder Zeeuwsch hart (en op andere
plaatsen ook waar de S. G. P. voet aan
wal kreeg) twee dingen om den voor
rang: de vaderen uit den bloeitijd van
het Gereformeerde leven met die van
den pruikentijd, de vaderen van de for
mulieren met die van de achttiende
eeuw. Vraagt ge toch aan de oude va
deren: hoe weet gij, dat gij ellendig
zijt dan is het antwoord: Ik leerde
mijn ellende uit de wet Gods. Zondag
2 vraagt: waaruit kent gij uw ellen
de Antw.: Uit de wet Gods. Maar
het geslacht van de achttiende eeuw
zegt: o mocht ik eens 'n recht gevoel
krijgen van mijn verloren staat. Ik vrees
dat i k geen genoegzaam berouw heb,
ik jaag naar de bevinding van mijn
ellende, o, mocht de Heere mij nog eens
tot de overtuiging brengen, dat ik als
een wormpje mocht komen te kruipen
voor den Almachtige. Hier wordt niet
gelet op Gods W oord, maar op de
„zielestemming" in het „inwendige le
ven". Voelt ge het verschil De zes
tiende eeuwer zegt„God heeft ge
zegd"de achttiende eeuwer klaagt:
och mocht i k eensDe eerste heeft
met God te doen, de tweede met zich-
zelven, de eerste onderzoekt de Schrif
ten, de tweede zichzelve. Voor den
eerst is God de Persoon waarvoor hij
bang is bij den tweede is de on-
stervelijke ziel 't onderwerp van voort
durende bezorgdheid. De Formulieren
spreken van Gods vloek over de zonde,
de 18e eeuwers over de „bevinding"
der zonde; De eerste let op Gods
Woord, en ziet in dat licht zijn leven,
de tweede graaft in zichzelve. De eerste
doet aan Schriftonderzoek, de tweede
doet aan een slecht soort zielkunde.
Tweeërlei houding, die ge in de geheele
zielsgesteldheid aantreftde vaderen
der 16e eeuw roepende tot God om ge
nade, die Hij beloofd heeft die
van de 18e eeuw zoekende in zichzelven
of het God nog eens mocht believen
genadig te zijn. De eerste luistert naar
wat God tot hem z e g t in Zijn Woord
en de tweede onderzoekt zichzelve of
God wat aan hem doet. Tweeërlei
weg vragen naar Gods Woord, of
vragen naar eigen bevinding: de eerste
vraagt g e 1 o o f, de tweede vraagt ken
nis van de „kenmerken". De eerste
vraagt prediking des Woords in de
kerk, de tweede eischt prediking van
den Christen in zijn weg, staat en toe
stand. Voor den eersten is Christus het
middelpunt,, voor den tweeden de Chris
ten in zijn gemoedsleven. Dit alles nu
hangt samen met de algemeene geestes
richting in de 16e en in de 18e eeuw.
In de 16e eeuw ging het in den strijd
tegen Spanje om het Goddelijk recht,
om de vrijheid van geweten, om het
beroep, om de waarheid en de goedheid
en schoonheid kortomer waren
heel veel dingen, die meer en hooger
geacht werden dan het eigen leven. De
eere Gods over alle terrein des levens
dat werd toen verstaan. Toen was
God groot geacht en Zijne groote wer
ken werden in hun waarde erkend.
Maar in de 18e eeuw werd dit alles an
ders. Toen werd de mensch het
middelpunt. Braafheid, deugd, vroom
heid, alles was om den mensch. En de
Godsdienst was voor de onstervelijke
ziel, waarmee een soort afgodendienst
werd bedreven. „O, sterveling, gevoel
uw waarde", zong men. En de vromen
klaagden geheel in de lijn van dien
tijd: O, als ik nog eens mijn onsterve
lijke ziel mocht behouden van de hel. En
als die „ziel" maar gered was, scheen
alles goed. Niet de Heere, maar de
menschenziel werd toen hoog ver
heven."
Ziedaar een teekening van de 18e
eeuw Het was de tijd dat men ging
spreken van „Opperwezen" en „men-
schenlievend God", termen, die men
tevergeefs bij de vaders der 16e eeuw
zoekt en ook niet vindt in het Woord
van God.
Mag ik U nog een citaat overgeven
van een schildering der 16e en der 18e
eeuw Het is van Dr. Wagenaar, ie
mand van onverdacht Geref. principe:
„In den grooten strijd van Neerlands
bevrijdingsoorlog sloeg het Calvinisme
zijn scherpen stempel ook op 't Zeeuw
sche volk. Dit Calvinisme was ruim van
horizon. Bezield door de groote ge
dachte, dat God op alle terreinen des
levens moet geëerd worden, wierpen
zich de Calvinisten van Oranje en Mar-
nix in den strijd om 't land van Spanje
te bevrijden en kerk, wetenschap en
kunst van Rome. Hen onderscheidde
van de Roomschen het geloof; doch dit
was hun overtuiging. Een zaak
van 't b e w u s t z ij n en den wil, 't
waren heldere koppen en vaste karak
ters. En even ruim als hun horizon was
hun hart. Immers, ieder man van 1 e-
vensernst, die instemde met wat
hun goddelijke waarheid dacht, en
beleed naar dit zijn woord God te wil
len dienen, werd als medechristen be
groet. Zelfs de kinderen aanvaardden
ze als het uitverkoren en begenadigd
zaad der kerk, dat wèl onderwezen in
huis, kerk en school, reeds in prille
jeugd 't Amen uitsprak op Gods doops-
belofte en met de duizenden Avond-
maalgangers zich verzegelen liet des
Vaders vergevende liefde in Christus
en 't kindschap God s."
Dat is de teekening der 16e eeuw.
En nu wat Dr, Wagenaar zegt van
de 18e eeuw
„In 1778 was dat Calvinisme goed
deels verdrongen door een gedachten-
gang, waarin puriteinsche, doopersche,
methodistische en labadistische ten-
denzen 't antiek-Gereformeerde sterk
hadden gewijzigd. Deze gedachtengang
verwierp 't werk van Gods genade in
de continuïteit der geslachten, had voor
en stramme gewrichten, verdrijf
die afmattende pijnen van rheu- i
L matiek en spit met de beroemdej
AKKER'*
^veracht verrassend^
snel.
Wfceen gottd
zoo goed."
kunst nog wetenschap oog, liet de we
reld wereld en ging uit van 't gegeven,
dat er slechts enkele uitverkorenen zijn.
Deze uitverkorenen leven eerst in hun
ne blindheid doorgaans volop in zin-
nendienst of zelfs grove zonden, doch
plotseling in hun consciëntie aangegre
pen, worden ze na groote zielsang
sten geworsteld te hebben straks,
door wat men een „onmiddellijk licht"
noemde, bij trappen ingeleid in de zon
daarsliefde Gods in Christus en de ver
troosting en verzegeling des H. Gees-
tes. Slechts hij die dezen zijnen „weg"
zóó wist te vertellen, dat de andere
„in-en-doorgeleiden" er „aanneming"
van hadden, gold in 1778 voor een
„kind van God".
Tot zoover Dr. Wagenaar.
Deze strooming is de vorige eeuw
door en tot heden in sommige streken
van ons land van invloed gebleven.
We behoeven niet lang stil te staan
bij de vraag, bij welke geestesgesteld
heid de St. Geref. aansluiting vinden
Zij zeiven zullen het antwoord wel we
ten te geven.
Maar dan eischt ook de waarheid,
dat zij zich niet doorgeven als „zonen
der vaderen van de zestiende eeuw"
Zij zijn een mengsel van wat Dr. Wa
genaar zeipuriteinen, dooperschen,
methodisten en labadisten. Hun geestes
gesteldheid op alle terrein maakt dat
openbaar. Ze zijn geesteskinderen der
achttiende eeuw, het tijdperk van ver
val, dat de Fransche revolutie heeft
ingehaald. Zij hoyden slechts vast aan
de vormen der zestiende eeuw, maar
het wezen missen ze.
Zóó is het te verklaren, dat een man
als Ir. van Dis spreekt van „neo"-
Calvinisme als hij een beoordeeling
geeft van de Geref. Doopsbeschou-
wing. Hij zelf ademt in een veel nieu-
deren geest dan waarvan de echte, oude
Dordtsche vaderen doortrokken waren.
Hij verstaat dien echten Calvinistischen
geest niet, omdat hij en de zijnen gees
teskinderen der achttiende eeuw zijn.
En daarom hebben wij ons de moeite
gegeven om wat in den breede bij zijn
uitval over het „neo" stil te staan. Het
is onze dure roeping dat fabeltje de
wereld uit te helpen.
En dat zal gelukken ook. Want er
staat Gode zij dank weer een geslacht
op, ook op de Zuid-E[ollandsche en
Zeeuwsche eilanden, dat geen genoe
gen neemt met de overlevering
van de vaderen der achttiende eeuw,
maar weer gaat graven in den schat
rijken bodem der zestiende eeuw, waar
op het bloed der martelaren gevloeid
heeft.
En daarom is er hope voor de toe
komst.
Wij vleien ons niet, dat de mannen
der S.G.P. zich aan die schoone studie
der 16e eeuw wagen, zullen, zij hebben
het te goed bij wat hun de overle
vering der 18e eeuw nalaat. Want
als er nog eens een „studie-commissie"
benoemd wordt, zooals die over art. 36,
dan wordt het werk halverwege stop
gezet.
Durft men de waarheid niet meer
aan Toonen zij zich ook in dit opzicht
echte kinderen der pit- en futlooze 18e
eeuw
Maar laat men bedenken, dat vooral
in deze dingen het woord geldt: alleen
de waarheid zal ons vrij maken.
En die waarheid zal eenmaal over
winnen
En zoolang zij niet gaan studeeren in
den geest der 16e eeuw, laten dan die
S.G.P.-leiders toch ook ophouden met
dat gescherm over het „bloed der mar
telaren" en „die dierbare belijdenis",
want dat past in hun mond niet. Zij zijn
geen nazaten dier vaderen, maar
„neo's" der 18e eeuw en derhalve ver
loochenen zij het werk der echtq oud-
vaders, wier graven zij wel bouwen
willenmaar wier levenswerk zij
steenigen
De braafheid onzer vaderen van de negentien
de eeuw ging gepaard met een groote sentimen
taliteit (bekend, dat zij weer kinderen der 18e
eeuw waren
Dat kwam ook uit in de kinderlectuur.
Sentimentaliteit ging in die dagen door voor
groote gevoeligheid, dus voor een deugd
Maar men begreep niet dat sentimentaliteit
goddeloos kan zijn en met deugd niets uitstaan
de heeft. Krokodillentranen staan wreedheid en
grofheid niet in den weg.
Groen van Prinsterer zegt ergens dat er geen
grootere sentimentaliteit aan den dag gelegd
werd dan tijdens de Fransche revolutie. Bij ieder
hoofd dat onder de vreeselijke guilotine viel
vielen vrouwen die rondom de schavotten ston
den elkander om den hals en schreiden tranen
met tuiten. En toen in den Franschen tijd in
ons land de Revolutionaire vrijheidsboom werd
opgericht liep het ook over van sentimentaliteit
en pakten hoogere standen de lagere om den
hals en schreiden tranen van gevoel en blijd
schap. Maar het was een sentimentaliteit van
het goddelooste soort.
We moeten ons niet door tranen in de war
laten brengen. Sommige menschen hebben die
altijd vlak bij de hand, maar tranen hebben
meestentijds met waarachtig gevoel niets uit
staande. Laat ons dat onthouden
Zoo was het ook met de krokodillentranen
van onze vaderen uit de brave negentiende
eeuw.
Een paar treffende staaltjes van de misselijke
sentimentaliteit waar aan men zich teugeloos
over gaf en waarvan ook de kinderlectuur door
trokken was zal ik hier laten volgen.
Dr. Wirth wijst er op, dat de gedachte aan
een weeskind steeds tranen opwekte
Kleinen ziet ge ooit onbewogen
't Huisje der arme weesjes aan
Neen, ik weet het, mededoogen
Dierbren vergt een teedre traan."
„Kinderen als ge een weesje ziet,
Pleng dan vrij een traan."
En bij een verdwaald lammetje heet het
„Liever wilde ik zelve sterven
Spraakloos diertje, ik voel uw smart,
Wijl uw klagt mij 't hart doorboort,
Is mijn vreugd met u gestoord."
Zoo is het ook bij het aanschouwen van de
natuur,