voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden.
Antirevolutionair
Orgaan
GRATIS
IN HOC SIGNO VINCES
No. 3616
ZATERDAG 15 FEBRUARI11930
44ste JAARGANG
EERSTE BLAD.
MMw® en neo calvinisme."
Op den Uitkijk.
W. BOEKHOVEN ZONEN
A. VERWAAL
ROTTERDAM
Deze Courait vetschaaf eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franc per post f 1.— b? vooruitbetaling.
BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per jaar.
AFZONDERLIjKE NUMMERS 5 CENT.
UITGEVERS
SOMMELSDIJK
Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2
ADVERTENTIÈN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel
DIENST AANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.- per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die z% beslaan.
Advertentiën worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur.
411® stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers
IV.
Wij hebben aangetoond, dat Dr.
Kuyper zich, wat zijn Doopsbeschou-
wing betreft, in gezelschap bevindt van
mannen als Datheen, Guido de Bres,
Brakel, Groenewegen en Van der
Kemp.
We zullen in dit artikel nog enkele
oude schrijvers laten spreken, oude
schrijvers van goed Gereformeerde
overtuiging en die door niemand van
„neo" beschuldigd zullen worden
Wij wijzen in de eerste plaats op
■ACalvijn, die in zijn standaardwerk „In
stitutie" breedvoerig over den Doop
handelt en daar eveneens het standpunt
inneemt, dat de Kinderdoop mag en
moet plaats hebben op de onderstelling
dat het kind in Christus geheiligd is
(niet een soort uitwendige heiliging of
tewel afzondering van de wereld zoo
als men het er tegenwoordig van maakt,
maar een heiliging door het Bloed van
Christus). Zoo zegt hij dan in zijn „In
stitutie" hoofdst. XVI boek IV§5 „Bij
aldien dan de kinderen deze beteekende
zaak (de wedergeboorte) deelachtig
zijn, waarom zullen ze dan van het tee-
ken (den Doop) geweerd worden?"
En in zijn strijd tegen de wederdoopers
zegt Calvijn „En als ge dan vraagt
hoe kleine kinderen, die nog van geen
goed of kwaad weten, kunnen weder-
z' geboren worden, dan antwoord ik, dat
men dit genadewerk Gods, omdat het
ons begrip te boven gaat, daarom toch
niet loochenen mag, dat jongstervende
kinderen, die zalig worden, wel voor
hun dood moeten wedergeboren
zijn, en dat God Johannes den Dooper
reeds in zijn moeders schoot met den
Heiligen Geest begiftigd heeft. Chris
tus heiligt zijn uitverkorenen uit eiken
leeftijd zonder onderscheid" 18). En
als men Calvijn dan tegenwierp dat de
kinderen toch geen geloof hebben, dan
antwoordt hij met de wedervraag
„waarom God dien kinderkens, die
eerst later in het volle licht zouden
wandelen, niet reeds nu een vonkje in
het hart kan doen gloren 19). En
verder zegt hij het nog duidelijker
„Ook al houdt men staande, dat de
Doop der kinderkens ook doelt op een
openbaring van hun geloof en berouw,
dat eerst later komen kan, wat belet
dit om te meenen, dat het zaad des
geloofs en der boete, dat eerst
later in vaste vormen kan opschieten,
toch nu reeds door een verborgen wer
king van den Heiligen Geest in hun
binnenste heimelijk is ingelegd." 20).
Duidelijke taal niet waar
Precies hetzelfde wat ook Dr. Kuy-,
per zegt.
En in hetzelfde voetspoor wandelden
de beste Godgeleerden der zestiende en
zeventiende eeuw, waaruit blijkt, dat
als de Heer Van Dis dit standpunt ver
werpt hij geen kind der zestiende, maar
veelmeer een kind der achttiende eeuw
is, der eeuw van het vervaltijdperk,
toen allerlei dwalingen van elders op
onze erve inslopen.
Onze goed Gereformeerde Dordtsche
vaderen zagen allen, zonder uitzonde
ring den Kinderdoop gegrond op de
onderstelling, dat God ook in die jonge
kinderen het werk der genade werkte.
Zij noemden dat onderscheiden „in
planting van het geloofsvermogen",
„het zaad des geloofs", „inleidend ge
loof", „wortelgeloof" enz.
Prof. Maccovius zegt in zijn Queast.
Theol.: „hebben zulke kinderen geloof
Antw. „Ja wel niet het daadwerkelijke,
maar toch het ingeplante geloof, want
naardien zij wedergeboren zijn."
Prof. Gomarus zegt in zijn Opera
Omnia 111 130: „de doop komt toe
aan een iegelijk die onder de bewerking
van den Heiligen Geest staat. Dit is
het geval bij de kleine kinderen der ge-
loovigen. Diensvolgens kan de Doop
hun niet onthouden worden."
En het is bekend dat niemand minder
dan de bekende en terecht hoog geëerde
Godgeleerde Voetius in dit opzicht zich
zeer sterk uitsprak en de meening hul
digde ,dat de kleine kinderen uit ge-
loovige ouders geboren beslist voor we
dergeborenen moesten worden gehou
den totdat bij het opwassen het tegen
deel bleek.
Voetius gaat dus heel wat verder dan
Dr. Kuyper, maar wij hebben nooit ge
hoord dat Voetius voor een „neo-cal
vinist" werd uitgemaakt.
Voetius zegt letterlijk in zijn Disp.
Theol.„Zoo vereenig ik mij met het
gevoelen dat de kinderkens, die ver
koren zijn en tot het verbond behooren,
plaats grijpt een eerste inplanting der
wedergeboorte door den Heiligen Geest
waardoor hun het beginsel en het zaad
wordt ingeplant, waaruit later te zijner
tijd de bekeering en vernieuwing des
levens moet volgen immers het gevoe
len (van onze Gereformeerde Godge
leerden) is bekend, dat de Doop niet
de wedergeboorte bewerkt, maar het
teeken is van een wedergeboorte die
reeds heeft plaats gehad."
Voetius neemt dus voor vast aan (en
hij zegt zelfs dat dit in het algemeen be
kend gevoelen van alle Geref. Godge
leerden is) dat God de Heere in de
menschen die hij ter zaligheid heeft uit
verkoren, reeds in hun prilste jeugd de
wedergeboorte werkt. En hij omschrijft
dat nader als volgt„Wat aldus in het
kindeke gewerkt wordt, is nog geen
geloofsdaad, noch ook in eigenlijken
zin een hebbelijk geloof, maar een be
staanswijze en vermogen in zijn ver
stand en wil, waaruit het zaad te zijner
tijd door een nieuwe daad des H. Gees
tes de gesteldheden en hebbenlijkheden
des geloofs voortkomen."
En in zijn „Catechesatie over den
Heildelb. Catechismus" zegt Ds. Pou-
derooijen, zooals bekend eveneens een
degelijk Geref. Godgeleerde (zijn
Catech. is van Voetius afkomstig) op
de desbetreffende vraag „Ja, dat ze
den Heiligen Geest hebben, zoowel als
de volwassenen en de verlossing der
zonden" vr. bewijs dat de kinderen den
H. Geest Christi hebben? antw. 1 Cor.
7 14, „want anders waren uw kin
deren onrijn, maar nu zijn ze heilig."
„vr. kan men uit deze plaats bewijzen,
dat de kinderen den H. Geest hebben
Antw. „Ja," Vr.Hoe Antw om
dat men niet heilig kan zijn zonder den
Heiligen Geest."
Hetzelfde standpunt namen de man
nen in als Polyander, P. van Maas
tricht, A. Marck,.' En H. Alting zegt
„Onze eerste stelling tegenover de Lu-
terschen is, dat kleine kinderen geen
daadwerkelijk geloof kunnen hebben.
En hierop volgt de tweede stelling, die
wij tegenover de Anababtisten plaatsen
dat in de kleine kinderen een zaad des
geloofs is ingeplant, waaruit later de
geloofsdaad geboren wordt."
Wij vertrouwen dat wij nu genoeg
uitspraken over dit punt hebben aange
haald.
Men is onwillekeurig geneigd de
vraag te stellen Hoe is het mogelijk
dat een man als Ir. Van Dis, hier kan
spreken van een „neo-calvinisme"
Menschen, die op iedere vergadering
maar weer opnieuw den mond vol heb
ben over „de dierbare belijdenis der
oudvaders", die het altijd maar weer
opnieuw hebben over die „met bloedbe-
zegelde opvatting der geloofshelden
van de zestiende eeuw" en die niet
moede worden om in alle hun redevoe
ringen en geschriften het volk op te
wekken, „terug te keeren tot de oude
paden", en toch blijk geven dat ze zelfs
van de fundamenteele opvattingen dier
oud-vaderen niets hebben moeten en
het zelfs voor nieuwlichterij uitmaken 1
Hoe is dit te verklaren
We hopen dit in een slotartikel na
der onder de oogen te zien
We willen hier alleen nog even stil
staan bij de zaak zelve. En dan wijzen
we er op dat al deze uitspraken van
die uitnemende Godgeleerden, in den
grond der zaak niet anders dan nadere
verklaringen zijn van hetgeen onze
schoone formulieren van eenigheid over
het desbetreffende punt leeren.
De leer die hier verdedigd werd
vindt men in onze belijdenisschriften
breed uitgewerkt.
We wijzen op ons Doopsformulier
zelf en hetgeen we gezegd hebben over
de woorden „in Christus geheiligd"
welk door Datheen met een duidelijke
bedoeling in het formulier zijn inge
bracht. Wij wijzen op het dankgebed in
dit formulier, dat toch immers ook geen
enkele twijfel over deze zaak overlaat.
(Men leze het maar eens met aandacht)
Wij wijzen op de uitdrukking uit art.
15 van de geloofsbelijdenis, waar van
den Kinderdoop gezegd wordt, dat hij
,de erfzonde niet ganschelijk te niet
doet", niet ganschelijk, dus wel gedeel
telijk, wat zonder het genadewerk Gods
niet mogelijk is.
En op de bekende Dordtsche Syno
de van 1618-19 werd beleden „Nade-
maal wij van den wille Gods uit Zijn
Woord moeten oordeelen, hetwelk ge
tuigd, dat de kinderen der geloovigen
heilig zijn, niet van nature maar uit
kracht van het genadeverbond in het
welk zij met hunne ouders begrepen
zijn, zoo moeten Godzalige ouders niet
twijfelen aan de verkiezing en zaligheid
hunner kinderen." En dit was niet een
bijzonder voorrecht dat alleen aan
vroeg stervende kinderen geschonken
wordt, want daarvoor geeft de H. S.
geen enkelen grond, maar dat hield in,
dat geloovige ouders, zoolang met geen
stellige zekerheid anders blijkt, hun kin
deren als wedergeboren hebben aan te
zien en op dien grond, dit mogen ver
trouwen van hun kinderen, „die God in
hun kindschheid uit dit leven weg
neemt."
Dit standpunt bepaalde heel de
Doopspraktijk onzer vaderen.
En nu is het wel opmerkelijk, dat
juist in die kringen, waar dit besef ver
flauwde, ook de doop aan beteekenis
verloor. De vroegdoop, waaraan onze
oude Dordtsche vaderen zoo streng
vasthielden, ging teloor. De Doop werd
ten slotte niet meer als H. Sacrament
gezien en meer als een plechtig cere-
monieele handeling beschouwt. De
waarde van den Doop voor ons per
soonlijk geloofsleven werd niet meer
gezien en erkend. En men is er zelfs
ten slotte toe gekomen de Doop te gaan
beschouwen als een inlijving in een uit
wendig verbond. En in het vervaltijd-
perk der kerk, toen alles veruitwen-
digde, en men van de saamvergadering
der waarachtige Christ-geloovigen een
soort volkskerk ging maken, verloor de
Doop zelfs zijn beteekenis als Doop aan
„geloovigen" en ging men het recht van
den kinderdoop ook geven aan men
schen, die van zichzelf beleden niet an
ders dan een historisch geloof te be
zitten.
En sinds dwaalde men al verder af.
En in onze dagen is men reeds zoo
ver gekomen, dat men met zijn verwa
terde opvattingen over deze hoogst ern
stige zaken, verwaterde opvattingen die
dateeren uit de achttiende eeuw (en dus
niet uit de zestiende) denkt het aloude
neginsel der vrome Dordtsche vaderen
vast te houden en gaat men degenen,
die met beide voeten op het werkelijk
oude Gereformeerde standpunt van
Dordt staan, verketteren als „neo's"
Zóó is inderdaad de toestand in onze
dagen geworden.
En mannen, die leiding hebben te ge
ven, doen er aan mee, gaan er zelfs in
voor.
Werkelijk, wanneer er een wraak
geroep over het verknoeien van die met
martelaarsbloed bezegelde blijdenis zal
opgaan, dan zal het niet zijn over hen,
die in de negentiende en twintigste
eeuw den moed bezaten, om het dui-
mendikke stof, dat op die belijdenis lag,
weg te wisschen, maar dan zal het zijn
over hen, die geestelijk nakroost zijn
en franco zenden wij
aan ieder die er om
vraagt, het boek van
Friester H a m o n,
handelende over
Kruiden geneeswijze
Aanvragen te rich<
ten tot de drogisterij
der Fa.
le Mlddellandstr. 49 n
Telefoon 7959
20
van dien lamlendigen pruikentijd, die
in den grond der zaak niets met het
waarachtige Gereformeerde leven te
maken heeft, maar vermolmd werd
door allerlei buitenlandschen leer.
In dien hoek zitten de neo's en het is
dus onze dure roeping, we zijn het aan
het Gereformeerde werk der vaderen,
we zijn het aan het eeuwig blijvend
Woord van God verplicht, om dien ge
vaarlijken neo-geest te ontmaskeren.
Opdat onze eenvoudige menschen
niet voor de „aloude beproefde waar
heid" gaan aanzien, wat een buiten -
landsch insluipsel was, in het slechtste
tijdperk van geheel onze vaderlandsche
historie.
Van Alphen was het ideaal der kinderdichters
van de brave negentiende eeuw.
In het meer aangehaalde werk van Dr. Wirth
vindt men de volgende ontboezeming van den
kindervriend K. aangehaald: „Wie zwaait hier
niet onwillekeurig onzen grooten van Alphen
den welverdienden lof toe, die dien eenigen weg
tot het jeugdige hart heeft mogen vinden, en
in den bodem van hetzelve, als in eenen uit
verkoren akker, de eerste zaden van godsvrucht,
deugd en liefde heeft verspreid, in de stille hoop
van eenen gezegenden oogst op zijnen arbeid te
mogen erlangen En de tijd heeft zijn heilvolle
wenschen niet gelogenstraft, want wie ook den
zelfden weg met hem hebben ingeslagen, wij
speuren en streden den grooten kinderdichter
na, starende op de deur van den gewijden hof,
dien hij is ingetogen, doch wie onzer zou durven
zeggen, hem in zijn dichterlijken werkkring in
waarde zooverre gelijk gekomen te zijn, dat men
aan zijn zijde met gelijke lauweren verdiende
te worden gekroond Evenwel staat het ieder,
die in het heil der jeugd eenig belang stelt, vrij,
om, tot bevordering van het zelve, op gelijke
wijze zijn krachten te beproeven, en, gelijk aan
van Alphen of langs zijn voetspoor naar vol
making te streven, niettegenstaande de bewust
heid van het zelve nooit te kunnen bereiken."
Men ziet met welk een eerbied de brave kin
derdichters der vorige eeuw voor het met „lau
weren gekroonde beeld" van den kinderdichter
bij uitnemendheid van Alphen geknield
lagen
En alle dichters, die zich opmaakten om de
jeugd „braaf" te maken, achtten het hun plicht
zich vooraf tegenover de nagedachtenis van
Van Alphen te verontschuldigen voor het stoute
stuk om in zijn voetspoor of slechts maar „er
langs heen" te loopen
Zooals Müller b.v. in zijn bundel van 1825
„Maar geen zwier
Vindt gij hier
Neen, mijn lieve wichtjes
Ge'en Van Alphen dichtjes.
Zulk een schat,
Als hl] had
Voor uw kindsche jaren,
Kan ik u niet garen.
Doch zijn doel,
Was mijn doel,
En zijn groot vermogen
't Steunsel van mijn pogen."
En dat heerlijke doel was natuurlijk „het
kind op te leiden tot de deugd".
Het is zooals J. Mars in 1846 het den kinderen
voorhield
„Die in zijn jeugd
Op 't pad der deugd
Niet zet zijn voeten,
En 't kwaad niet haat,
Moet vroeg of laat,
Voor de ondeugd boeten.
Vind dan, o jeugd
Steeds al uw vreugd
In 't plicht betrachten
De aeugd werd in dien braven tijd altijd voor
gesteld als de bron van geluk. Dat het een
eisch Gods was blijkt nergens uit die kinder
dichtjes. De deugd moest betracht worden, om
dat op ondeugd ook de straf moest volgen
Daaruit blijkt, dat, hoe vroom de schijn ook
wezen mocht, in den grond der zaak die vrome
eeuw leefde uit den geest van het rationalisme.
De menschelijke rede werd op den troon gezet
en God moest er af. Het was de zuivere Revo
lutiegeest, waartegen Groen zijn machtige stem
verheven had.
Al die rijmelarij was er op berekend van de
kindeken deugdzame menschen te maken, opdat"
straks de maatschappij een ideaal heilstaat zou
zijn. Het werd dan ook een opeenstapeling van
goede raadgevingen en wenken en voorbeelden.
Parson b.v. hoopt dan ook, dat de kinderen zijn
gedichtjes goed zullen leeren en ze in de prak
tijd zullen toepassen. Hij zegt in zijn bundel
van 1850
Neemt, mijn wichtjes,
Deez' gedichtjes,
En daarbij een goeden raad
Tracht in handel
En in wandel
Naar 't geen in dit boekje staat."
Dr. Wirth zegt: ,,'s Menschen begin, midden
en einde zijn vervuld van het begrip „deugd".
Zoodra het kind leert loopen, betreedt het met
een het deugdenpad
„Kroon der oud'ren vurig hopen,
Lieve leer toch spoedig loopen
Leer het, kind alleen te gaan
O, zet ge eenmaal vaste schreden
Op het spoor van deugd en zeden,
Dan lacht u den hemel aan
En wanneer het deugdzame kind eenmaal de
voet er op heeft gezet, dan moge 't ook verder
in gezelschap zijner deugdlievende vriendjes zijn
schreden richten naar de lusthof der deugd: de
deugd alleen zal hem ware vreugd schenken,
de ondeugd baart slechts smart en wroeging.
Het is de taak en de w'ensch der kinderdichters
om der jeugd in deze als gids te dienen. In
„Lenteknopjes aan de jeugd" hooren we 't
„O 1 mogten ze iets vermogen
Op 't vormen van uw jeugd.
En uw geluk verhoogen
Door liefde tot de deugd
Die liefde wordt door kennis verkregen, leert
het rationalisme. Mevr. Scheffelaar Klots, in
haar inleiding in 1851, is daarvan ook overtuigd:
„Prent diep in uw geheugen
Wat u kan wijzer maken,
Dan zult gij telken reize
Bij 't lezen van dit boekje,
In deugd en kennis vord'ren,
En menig voorbeeld volgen,
Voor u ter neder geschreven."
Wonderlijk klinkt 't ons tegemoet uit den
mond van 't kind zelf, wanneer 't zegt
„Ik min de deugd
Die zal mijn jeugd
Voor alle wroeging hoed'en.
Het booze kind,
Dat de ondeugd mint,
Moet hartebeulen voeden."
Dat de deugd niet alleen ons hier tijdelijk
gelukkig maakt, maar zijn waarde ook in 't
hiernamaals behoudt, is een gedachte, die ook
herhaaldelijk aan de kinderen wordt meegedeeld:
„Wat vergank'lijk is ontzinkt ons,
Maar verlangt gij ware deugd,
Boven tijd en dood verheven
Volg dan trouw den weg der deugd."
Niet minder frappant is hetgeen Dr. Wirth
over die deugd-aanprijzing nog meer mededeelt.
Luister
„Om aan de kinderen te laten zien, wat dan
wel deugdzaam was, traden er tallooze brave
Hendrikken en brave Maria's op, om tot voor
beeld te dienen. Zoo was blijkbaar, gezien het
groote aantal drukken, dat het beleefde, een