Antirevolutionair Orgaan voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsehe Eilanden. feuilleton Langs een diepen weg WOENSDAG 12 FEBRUARI 1930 44STE JAARGANG IN HOC SIGNO VINCES No. 3615 Het nadrukken van den inhoud van dit Blad is verboden overeenkomstig de Wet op het Auteursrecht. Wonden De in aanbouw zijnde Lagere Landbouwschool te Sommelsdijk, waarvan de voltooiing half dezen zomer wordt tegemoet gezien 1 t.NDJEVOL MENSCHEN de internationale winter ize week aan de Riviera ks de aanwezigheid van spelers, was de belang- wat, voor zoover men nes nooit gebeurd is. Deze Courant verschflnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franco per post f 1.— b| vooruitbetaling, B JITENLAND b| vooruitbetaling f 8.50 per iaar, AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CENT. UITGEEFSTER Fa. W. BOEKHOVEN ZONEN SOMMELSDIJK Telef, Interc. No. 202 Postbus No. 2 ADVERTENT1ËN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f I.- per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslsan. Advertentiën worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 nm I1E ARCHITECT FRANK ïeft een plan uitgewerkt en wolkenkrabber, welke bestaan. Hèt gebouw zal1 en hoog worden. PROF. VISSCHER CONTRA Ds. KERSTEN. Ds. Kersten is dezer dagen Prof. Visscher aangevallen over diens begrootingsrede van het vorige jaar. Prof. Visscher bleef bet antwoord niet schul dig. In e'en open brief in „De Rotterdammer" zet hij enkele scheef getrokken dingen recht. Prof. Visscher schrijft: Nu gij het noodig oordeelt (op Prof. Visscher's rede) terug te komen en naar de methode der Staatk. Geref. aan verongelijkten nimmer kans op antwoord wordt gelaten, moet ik wel weer tot een open brief de toevlucht nemen voor eenig verweer." Nu lag oorspronkelijk in onze bedoeling dezen brief in zijn geheel in ons blad op te nemen, maar plaatsgebrek belette dit. Nu zullen we iet voornaamste er uit nemen. Het is van be ng ook voor ons gewest. Jn verband met de klacht van Ds. Kersten over het niet steunen hunner motie inzake stopzetting van het verkeer op den Dag des Heeren, schrijft Prof. Visscher Wat de heer Duymaer van Twist lang voor U reeds daarvoor gedaan heeft, beteekent voor U zoo goed als niets. Gij ontzegt ons de opvatting, dat wij voor handhaving van Gods wet door de overheid zijn. Daarom Zouden wij geweigerd hebben deze motie te steunen. Neen, geachte College, dit is vol komen in strijd met de waarheid. Het is U niet onbekend, dat als iemand eene motie in de Kamer wil indienen en vreest, dat hij den reglementairen steun niet zal krijgen, hij zich dan vooraf vergewist van steun. En dan wordt deze zelfs wel gegeven door hen, die. er overigens niet mee instemmen, omdat men wil meewerken tot het scheppen der gelegen heid. Welnu, als het mij gevraagd was vooraf dan zou ik hebben meegewerkt, al was het alleen maar om de kwestie der Zondagsrust ter sprake te brengen. Maar noch gij, noch collega Zandt, hebt er mij over gesproken. Ik wist zelfs niet, dat het Uw plan was. Ik heb het dus ook niet kunnen weigeren. Maar als Gij mij vraagt, of ik met den inhoud dier motie instemde, dan zeg ik zonder aarzeling, dat dit niet het geval is. En dit niet omdat, zooals Gij de vrijheid neemt te zeggen, ik „er mij met het slappe praatje afmaak, dat van A.-R. zijde de wereld inge zonden werd, dat het van hunnentwege wel kon stilstaan." Neen, geachte Collega, maar omdat ik tegen Uwe motie het overwegende bezwaar heb, dat zij den eisch Gods geen recht laat wedervaren. Deze motie is, om Uw eigen terminologie te gebruiken, „een slap praatje". Voor de goe-gemeente. Gesteld eens, dat Uw motie aangenomen werd, dan zou spoor, tram 'en autobus stil liggen. Alle men- schen, die om zich te verplaatsen daarvan ge bruik moeten maken, zouden dit niet kunnen. Dit zijn over het algemeen de minst gegoeden. Maar allen, die auto's bezitten, dus de gegoe den, zouten lustig reizen en trekken, zooveel zij wilden. Dit beteekent bevoorrechting van de rijken dezer aarde in de gelegenheid tot overtreding van Gods gebod. Uwe motie, geachte Collega, was in het geheel niet in overeenstemming met den stren gen eisch des gebods en daarom eene „slappe motie". Ook hebt Gij de behandeling van dit onderwerp, dat toch waarlijk niet met een groot woord kan worden afgedaan, in het geheel niet voorbereid, zelfs over het voor behoud der Dordtsche Synode, dat van de noodzakelijkheid gewaagt, deedt Gij geen licht opgaan. Zoo behandelt men ingewikkelde en moeilijke vragen niet, als de- oplossing ernst wordt. De overheid heeft de beide tafelen der wet te handhaven voor zoover dit op haar terrein ligt. Als daaitoe stopzetting van het verkeer behoort, dan blijft deze niet be perkt tot spoor, tram en bus, maar strekt zij i zich ook uit over het gebruik van den pu- blieken weg. Daar zit dus nog al wat aan vast, Collega, en daarom duidt het mij niet ten kwade, als ik deze los daarheen geworpen, niet grondig doordachte motie voor een zeer „slap" Staatk. Geref. paradepaardje houd. Als het U ernst is, dan doet Gij ook aldus niet. Ernstige voorbereiding is hier eisch, nauw keurig overwegen, maar geen rauwelijks op geworpen motie, die de zaak zelve maar ten deele raakt. Ook in het volgende geeft Prof. Visscher Ds. Kersten harde noten te kraken Gij legt mij nu ten laste, dat ik de Room- sche kerk te veel eer heb bewezen, dat ik het Protestantisme vernederd heb en zoo nog allerlei dwaasheden, die Uwe trawanten, die bezig zijn om eene nieuwe afscheiding van de Ned. Herv. Kerk voor te bereiden, reeds ijverig propageeren. Doch de waarheid is juist andersom. Niemand is den Roomschen meer welkom dan Gij, omdat zij uitstekend inzien, dat onze verdeeldheid hunne kracht is. Zij vreezen U ook in het geheel niet. Dat leert de ervaring. Dezer dagen was het in D e Banier te lezen, dat deze streng Roomsche Minister van Defensie U en den heer Barth zal benoem'en tot reserve-legerpredikant. On partijdig van dezen Minister, die op deze wijze openlijk toont, dat hij Uw antipapisme niet vreestMaar het is wel vreemd, dat Gij U voor dit baantje hebt laten vinden. Er stond in De Banier, dat er wel ernstige bezwa ren tegen dit instituut zelf bij U bestaan, maar Gij hebt geoordeeld „U alsnog niet te mogen onttrekken". Als een A.-R. zooiets zeide, ik zou er niet op letten, want het is bij ons steeds de methode geweest met de mogelijk heden rekening te houden. Wij weten nu eenmaal, dat ons volk niet meer bestaat als voor drie eeuwen en dat wij niet steeds kun nen wat wij wel zouden willen. Maar Gij staat altijd klaar met den vollen eisch der geboden Gods, met alle eischen van art. 36. Maar wat doet Gij nu zelve Daar gaat Gij zitten in den kring der legerpredikanten, naast U de Roomsche aalmoezeniers en aan de andere zijde weer mannen van heel andere richting dan de Gereformeerde. Waarom vordert Gij nu niet van dezen Roomschen Minister uitroeiing van alle ketterij uit dat instituut der legerpredikanten Ja, Gij spreekt van Uw bezwaren, „maar zult U toch niet onttrekken". Wat doet Gij nu anders dan de A.-R. Wij hebben allen vele bezwaren tegen veel in ons staatsleven, terwijl wij ook mee- nen, ons niet te mogen ontrekken. Doch dan komen Uwe verwijten tegen deze „slappe menschen". Ziet Gij wel, dat het eenige, dat U van de A.-R. onderscheidt, slechts bestaat in woorden. Uwe daden zijn dezelfde, als het in Uw streven te pas komt. Gij spreekt nu nog van „de onoverbrugbare klove". Doch zoudt Gij die niet op dezelfde wijze kunrien overbruggen als Uwe bezwaren tegen het instituut van Tegerpredikant Natuurlijk, ik denk er niet aan U te dringen. Maar dit is wel bekend, als de begeerte naar iets leeft, dan weten de menschen er wel raad op. En als Gij nu zoo naar eenheid smacht, als Gij voorgeeft, zou het dan ook daar niet gelden: waar een wil is, is een weg Als het maar waarlijk te doen is om de eere van Gods Naam en om Zijne zaak Gij zijt nu immers al over deze brug en de andere is net zoo. Ik houd niet van haasten; tijd rijpt. Het zal mij echter aangenaam zijn uit Uwe mildere stemming ook nog eene oprechte begeerte tot toenadering te mogen bespeuren. .0 KERK EN MAATSCHAPPIJ. In de Keikbode der Classis Brielle vinden we een waarschuwend woord voor ons Flakkeesche volk. Het is van den bekenden leeraar Ds. van Lummel, die bij het klimmen der jaren een on verflauwde belangstelling toont voor het leven van den Staat en de Maatschappij. Laat ons dat woord in ons opnemen en er winst mee doen J We laten het hier volgen De Kerk is een pilaar en vastigheid der Waarheid. En die Waarheid Gods heeft een woord ook voor dit tijdelijke leven. Gods Woord is immers een lamp voor onzen voet en een licht voor ons pad. Ongeloovigen meenen dat Licht niet noodig te hebben. huiduitslag, springen- de handen, kloven, win terteenen, dadelijk ver- i zachten en verzorgen met, i» AKKER'* KLOOSTERBALSEM bijt niet! KOeen goaf zoo goed.* Zij hebben genoeg aan het schemerlicht van hun verdorven verstand. Wie gelooft, leerde het Licht zien en begeert te w a'B d e 1 e n in dat Licht. Daarom is er voor He belijders van Gods Waarheid eene roeping ook op het ge bied van het maatschappelijk leven. Doordat de belijders langen tijd verzuimden het licht van Gods Woord te laten schijnen op de verhouding tusschen de verschillende standen en belangen in het maatschappelijke leven, maakte het ongeloof zich van dat ter rein meester. Zoozeer meester, dat niet weinige Chris tenen leven in de gedachte, dat het betreden van het pad naar sociale hervorming ons noodzakelijk brengen moet in het gezelschap van de Socialisten. Alsof Gods Woord hier geen recht van spreken had. Laat ons Christenvolk toch ontwaken. Onze arme wereld vraagt redding uit de moeilijkheden, waarmede ons maatschappelijk leven heeft te worstelen. Het ongeloof leidt naar den ondergang. Zie het in Rusland en waar niet al. Ons Christelijk Werkliedenverbond Patri monium tracht al tientallen van jaren te komen tot toepassing van de beginselen van Gods Woord op de maatschappelijke ver houdingen. Waarom werkt niet heel ons christenvolk mede Is het dan beter de leiding aan het ongeloof te laten Is het niet erger dan erg, dat op een overwegend rechtzinnig eiland als Flakkee zelfs in gemeenteraden vertegenwoordigers zitting hebben van eene partij, die met ter zijdestelling van Gods Woord niet den vrede zoekt tusschen de standen en klassen, maar klassestri] d aanvaardt en door zet. En dat ons Christenvolk niet steunt de poging om naar eisch van Gods Woord toe nadering te zoeken in den weg der gerecht- tigheid. Laat het christenvolk op Flakkee ontwaken en zijne roeping verstaan. Dan zal het steunen de pogingen, die Pa trimonium aanwendt, om op het maatschap pelijk terrein de Kruisbanier te plaatsen, op dat die de Roode Vaan verdringe. door HL ZEEBERG. i VOORSTELT. Het lllkt een Hollandsch boerinnetje 38) En vader, beste vader, laat ik u dan, ook namens Wies, in de allereerste plaats mogen zeggen, Henk vroeg het ons op uw verzoek, dat er bij ons geen spoor van bitterheid, van wrok jegens u is, na al, wat u en ons is over komen. Wij vergeven u natuurlijk. U kunt toch ook niet anders verwachten U is onze vader. En u blijft onze vader. 'Wij snakken naar den tijd, dat u weer bij ons is en dat akelige alleen schier als een droom blijft voortbestaan. Er is in onze harten, 't is ontzettend, dat ik het zeggen moet, wel opstand tegen den Heere geweest. Maar \Vies en ik hebben overwonnen, vader. God heeft ons niet losgelaten, Hij heeft ons vastgehouden met de sterke koorden van Zijn liefde. En wij hebben leeren berusten. Ons gebed klimt nu voortdurend op voor u en voor moe. Dominé Minnaar heeft ons verteld hoe donker het was in uw ziel. O, we konden het zoo begrijpen. Schrijf ons nu, vader, hoe het nu is. Als ge maar met den Heere verzoend zijt, dan zult ge uw harde lot wel niet gemak kelijk, maar toch berustend kunnen dragen, in de wetenschap, dat Hij u en ons deze zware beproeving zendt. En dan bidden wij ook voor moe. Ik schreet daareven telkens van Wies en ik. Het komt, omdat met onze moe niet te praten valt. U weet er al iets van. Henk heeft het u gezegd. En ook de dominé. O, vader, ik vind het zoo hard voor u, dat ik u moet schrijven, dat de toestand hier ver schrikkelijk is. Maar Henk zeide: het is veel beter dat vader de waarheid maar weet. En ik geloof ook, dat dit het beste is. Het gaat met moe niet goed, vader. Lichame lijk wel.Maar moes geestvermogens zijn ge krenkt. Zij denkt almaar dat u dood is. En al verzekeren we honderd maal per dag, dat u leeft, en dat u het goed maakt, het is toch niet waar. O, vader het is hard, wat wij met moe door maken. Geen moment mag zij alleen worden ge laten van den dokter. In het begin sliep moe heel veel, maar nu soms in dagen en nachten niet. En dan ligt moe maar te staren. Om dan opeens weer op te vliegen en heftig te gillen, zóó, dat het op straat wordt gehoord. Met groote moeite kunnen wij haar dan in bed houden, 't Is verschrikkelijk, vader. Het breekt ons al den dag het hart, als wij moe zien. En, helaas, treedt er in dezen wanhopigen toestand niet de minste verandering of ver betering in. Dokter Regenmeier én nog een dok ter uit Rotterdam, die, er voor overgekomen is, zien, naar zij ons ronduit hebben meegedeeld, voorloopig ook geen verandering komen. Mis schien, zoo zeiden zij, als u weer terug is en moe u geregeld ziet. Maar het ontzettendste, vader, is, dat het, volgens de dokters wel eens noodzakelijk kon blijken, dat moe naar een krankzinnigengesticht zal mo'ten worden vervoerd. Wij bidden God, dat het niet noodig is. Want dat zou vererge ring van den toestand zijn. En het liefst houden wij moe maar hier, al hebben wij dan veel met haar te stellen. Ik vind het verschrikkelijk, vader, dat ik dit alles aan u moet schrijven. Maar het beste is toch maar, dat u alles weet. Henk schrijft zeer veel en ik houd hem nauw keurig op de hoogte. Enkele malen is hij van Zaterdag tot Maandag over geweest. Hij helpt ons dan trouw, zooals u trouwens wel begrijpen kunt Den dag na dien vreeselijken Woensdagmid dag heb ik hein geschreven en hem gezegd, dat ik het beter vond, dat onze verloving maar ver broken zou worden, 'k Schreef het met een hart vol verdriet, maar ik meende dat het zoo beter was. Henk wilde er niet van hooren. Dat offer heeft de Heere niet van mij gewild. Ik ben er dankbaar voor. Over ons behoeft u zich niet ongerust te maken, hoor vader. Wij zijn jong en Henk vindt ook, dat ons huwelijk nog wel enkele jaren kan worden uitgesteld. Over die teleurstelling, die, als het er op aan komt, niets beteekent, zijn we reeds lang heen. De associatie van Henk met zijn confrater is in- orde gekomen, zonder moeilijkheden. Ook daarover kunt u dus gerust zijn. Voor ditmaal schrijf ik niet meer, want Wies wil er ook nog enkele regels aan toevoegen. Beste, lieve vader, wees Gode bevolen in uw eenzaamheid. Weet, dat wij hier voor u bidden, onophoudelijk. Wij gelooven vast, dat God op Zijn tijd alles weer in het reine zal brengen. O, ja, ik moet nog zeggen, dat wij van heel veel menschen hier liefde en vriendschap onder vinden, meer dan wij, na wat gebeurd is, durf den hopen. Natuurlijk zijn er uitzonderingen. Maar het gros is ons welgezind. Dat zal u on getwijfeld verblijden. En dan moet ik ook nog mededeelen, dat sinds verleden week het kantoor niet meer verzegeld is. Laansma en Betsy zijn iederen dag op hun post en zij doen, wat mogelijk is. Maar ik zie wel, dat het zonder leiding niet gaat. Wilt u daarom bij gelegenheid, het behoeft niet direct in uw eersten brief, eens schrijven, hoe het gaan moet Maar nu moet ik waarlijk ophouden. God zij met u, vader. En bid ook voor ons en voor onze arme moeder. Een zoen, een stevige, hoor, vader, van Uw liefhebbende TRUDE." Achter elkaar, schier indrinkend elk woord, had Meerendonk den langen brief zitten lezen. Tot zijn groote verlichting, en in zijn hart dankte hij er God voor, bemerkte hij, dat zijn kinderen hem volkomen zijn daad vergaven. Maar benauwing hadden gewekt de regels, die gewijd waren aan den toestand van zijn vrouw. Krankzinnig „O, mijn God", suisde het van zijn bleeke lippen, „heb ik dat leed ook nog over mijn vrouw en gezin gebracht O, wees Gij haar en ons allen genadig IV. Het duurde eenigen tijd, eer Meerendonk weer tot zichzelf gekomen was en den brief weer kon opvatten. Zijn Wies had immers ook nog geschreven „Lief vadertje. Wat heeft die Truus u een langen brief geschreven, hé Voor mij blijft er niet veel meer over. Het is ook niet noodig, want Truus heeft ook voor mij geschreven. U moet geen oogenblik denk'en, hoor, lieve, beste vader, dat wij met bitterheid vervuld zijn. Dat merkt u trouwens wel aan Trade's brief. Wij snakken naar het oogenblik, dat u weer bij ons en wij hier in Midstad, of elders weer ons gezin kunnen vormen en wij weer onzen ouden vader terug hebben. Wij hebben alle hoop, dat de Heere dan moe ook weer geheel aan ons terug geeft. En dan geloof ik, dat al dat bange ons dichter bij God zal hebben gebracht. Denkt u ook niet, vader Trude en ik hebben, na veel strijd, leeren berusten. Laat die verzekering voor u voldoende zijn, vader. Al het andere komt terecht. Als nu de Heere onze moeder maar genezen wilDaar mee heb ik het niet gemakkelijk. Wat zullen wij blij zijn, als het Maandagochtend of Dinsdag is. Wij snakken naar een brief van u. Uw liefh. LOUISE". V. Het was een half uur later, toen de celdeur van no. 58 openging en een rijzig beer binnen stapte. Meerendonk, die aan het klaptafeltje, den brief voor de derde of vierde maal zat te lezen, stond op en keek den binnenkomende aan. Hij zag vóór zich een open gelaat, dat vrien delijk uitkeek en hem onmiddellijk vertrouwen inboezemde. Hij vermoedde, dat de bezoeker de gevangenispredikant was. Maar veel tijd tot bespiegelingen had hij niet. Want de binnengekomene strekte joviaal zijn hand uit en drukte hartelijk dien van Meeren donk, wat dezen ontzaggelijk goed deed. „Ik kom u eens bezoeken. U is gisteren ge komen, nietwaar?" „Ja, mijnheer", antwoordde Meerendonk. „Hebt ge misschien een vermoeden wie ik ben „Is u misschien dominé Van der Meer?" „Hoe weet u mijn naam vroeg de ander verrast. „De gevangenbewaarder heeft mij die gezegd, dominé", antwoordde Meerendonk. „Zoo", lachte de predikant, „is u daar al goede maatjes mee Dat is seen goed teeken voor u. Uw naam is Meerendonk, geloof ik „Ja. dominé." „Dan zal ik u voortaan zoo noemen. Éénmaal per week kom ik u, als ik gezond ben tenminste, vast bezoeken, ook wel eens tweemaal. Ik kom in ieder geval, ook al ontvangt de gevangene mij niet gaarne. Dat moet nu eenmaal. Maar ik hoop, dat ik hier welkom ben zei hij, vragend en Meerendonk onderzoekend aanziend. „Ik stel uw bezoek zeer op prijs, dominé", antwoordde deze. „Kom, dat doet me genoegen. Gaat u maar zitten, 'k Heb altijd de gewoonte, om een hoekje van het tafeltje te bezetten." En de daad bij het woord voegend, zette dominé Van der Meer zich neer, Meerendonk wijzend op zijn driepoot. (Wordt vervolgd).

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1930 | | pagina 1