c
UIT HET WOORD J
itand
fen.
s,«
1NCE
C. WARNAER, Dirksland, Ds. C. VAN DER WAL, Dirksland, A. H. VAN YPEREN, Herkingen en Ds. G. VAN DER ZEE, Den Bommel, Eindredacteur
PREDIKBEURTEN
ALLERLEI
Lentie.
AAT
o. 34
(DAM
HAARD
circulatie
Kubb.
a, Permanent,
nestor-maltin
cHers.
ONDER REDACTIE VAN
OP ZONDAG 25 AUG. 1929
SCHETSEN UIT DE
KERKGESCHIEDENIS
Villigen toege-
pk zijn eigen
op het balcon
bd te schieten,
blleboog, even
pan boven de
kon, nam hij
er leiding van
van de buren
|e grijpen. Een
emmer water
bvig schrok en
Is het moment
fjpen, maar de
op te nemen
Jrepen had. Hij
|et schot door
repen en ont-
|t nam d'en in-
is in obser-
Jacob Kieviet
C. Bakelaar
bar en H. van
loon van C. A.
1, dochter van
j.m. 24 jaar,
beiden van hier
bt tuin te Stad
groot 2 aren
(29 bij inzet, in
13 September
Jits, telkens des
Trommel Jd.,
BUUREN.
r
bij den kapper.'
beek binnen
gebruik mocht
Ijongen een dok-
|j soms een jon-
uw tegenwoor-
jongen infor-
dan zal ik U
I U zeer.
aardigen, kwie-
hem een be-
Iheb een dienst."
|>m is U eigenlijk
veertien dagen
Jggebleven."
daarvoor krijg
ik had de kas
oor zoo'n luttel
j het bericht niet
lezen keer geen
hele nieuwe
Haarden.
irdere kosten
luranten wor»
gratis toege»
e solide Haar»
ten Ingang
(bord. 52
familie-
dit blad.
r
VOOR DEN ZONDAG
I
NED. HERV. KERK.
Sommelsdijk, v.m. 'en 's av. de heer Smit van
Heemstede (Beide diensten collecte).
Middelharnis, v.m, Ds. Dekker v. Nieuwe Tonge
en 's av. leesdienst.
Den Bommel, v.m. 9.30 (H.A.) Ds. v. d. Zee,
n.m. 2 uur de-heer Smit van Heemstede (coll.)
Ooltgensplaat, v.m 9.30 leesdienst, en s av.
6 uur de heer de Wilde van Nieuwesluis.
Langstraat, n.m. 2 uur Ds. v. d. Zee van Den
Bommel (Doop).
Oude Tonge, v.m. Ds. Vlasblom.
Nieuwe Tonge, v.m. 9.30 uur leesdienst en s
av. 6 uur Ds. Dekker.
Dirksland, v.m. Ds. v. d. Wal, en s av leesd.
Herkingen, v.m. 9.30 en s av. 6 uur de heer
van Yperen. vi
Melissant, v.m. 9 en s av. 6 uur Ds. Kloots
van Maassluis.
Ouddorp, v.m. leesdienst, n.m. Ds. Vlasblom
van Oude Tonge.
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m. en 's av. Ds. Jansen van
Langerak.
Den Bommel, v.m. en s av. Ds. Schaatsma.
Ooltgensplaat, v.m. 9.30 en 's av. 5.30 uur Ds.
de Lange.
Melissant, v.m. en n.m. Ds. Drost van Utrecht,
Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst.
GEREFORMEERDE GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. en 's av. leesdienst.
Dirksland, v.m. en s av. Ds de Blois.
Herkingen, v.m. 9, n.m. 2 en 's av. 6 uur leesd.
Ouddorp, v.m. 9, n.m. 2 en 's av. 6 uur, de
heer Remijn van Oosterland.
Woensdagavond 6.30 uur Ds. de Blois van
Dirksland.
Van de overige gemeenten geen opgaaf.
STICHTELIJKE OVERDENKING
LEVEN EN DOOD.
Het leven is mij Christus, en
het sterven is mij gewin.
Fil. 1 21.
Is er wel grooter tegenstelling denkbaar dan
tusschen die twee woorden, Wen en dood
In het genot van het leven willen noch kunnen
wij ons van den dood eenig begrip, eenige
voorstelling maken. We hebben het leven lief,
we houden het vast met alle ten dienste staande
middelen en iedere gedachte aan den dood
wordt zoo spoedig mogelijk verjaagd onder
den drang en het verlangen naar het leven.
De kindeken spelen bij de kerkhoven en de
ouderen wandelen er naast zonder eenige ge
dachte, dat over korten tijd het stoffelijk hulsel
hier zal worden geborgen.
En toch is er niets zekerder dan de dood
en niets onzekerder dan het leven. Vanwaar
dan die immer overheerschende trek naar het
onzekere en het bestendig terugdringen van het
geen zeker komt Wel, dit is te verklaren
uit de Schepping. We zijn niet geschapen om
te sterven. De dood is als straf op de zonde
gesteld, maar stond buiten de schepping van
den mensch als zoodaniig. Vandaar, dat on
natuurlijke, dat schrikkelijke des doods in de
genen, die er aan onderworp'en worden, van
daar mede dat onuitsprekelijke, pijnlijke gevoel,
dat ons overmeestert, als we onze ouders, onze
kinderen, onze vrienden door den dood moeten
missen. Er ligt heel wat tusschen leven en
dood op aarde. Met het leven zijn de banden
allerinnigst, de dood scheurt ze allen af. 't Is
of de gestorvene zoo zal binnenkomen, of de
bekende stem ons nog in de ooren klinkt, of
hij nog aan zijn gewonen arbeid is. Wie zal
de tranen tellen, de droefheid peilen, de ledig
heid, het gevoel van gemis uitdrukken over
onze beminde en beminnenswaardige dooden
Hun heengaan vergezelt ons bij eiken tred, bij
allen arbeid, wordt ons herinnerd in ieder stuk
handwerk van hun gebruik, in ieder kleeding-
stuk, dat zij hebben gedragen, in ieder mensch
met wien zij plachten om te gaan. Het gansche
hart zucht, schreit om het bezit en de dood
blijft onverbiddelijk. We weten dat wel, maar
toch blijft de gewonde ziel onwillekeurig om
den balsem van wederkeer roepen. Ja, er ligt
veel, nameloos veel tusschen leven 'en dood.
Er Is echter een groot onderscheid onder de
menschen in gevoelsteerheid. Er zijn er wie
het sterven blijft drukken tot aan eigen doods
uur en anderen weer, voor wie de indruk ras
voorbijgaat en als een wasindruk spoedig wordt
uitgewischt. Weer anderen zoeken de pijnlijke
werking in de ziel te verdooven, door geoor
loofde bezigheid, nog anderen door ongeoor
loofde vermaken. Die laatsten brengén het
woord in toepassing: „Laat ons eten en drinken
en vroolijk zijn, want morgen sterven wij ook."
't Ziet er ongelukkig uit, als een zee van her
innering door zulk een leven moet worden
gedempt. Mij dunkt, in dagen van bekoming
uit den roes van ijdele vermaken moet de ziel
eenige malen heftiger het gemis van vroeger
leven gevoelen of door het breken met hetgeen
geweest is op die wijze een best en aanzienlijk
deel van eigen leven prijsgeven. Neen, zulk
een leven is een heidensch leven, dat door die
wijze van vergeten slechts de eigen levensellende
vergrooten kan. In den grond der zaak is zulk
een bestaan lafhartig, niet durven, niet kunnen
dragen, wat opgelegd wordt. In het Christelijk
leven wordt het leven met al wat het meebrengt
aanvaard. Daar wordt dus iets geheel anders
gehuldigd. Alles wordt daar gebracht onder
een rechtvaardig en genadig Godsbestuur, dat
met onuitdrukkelijke wijsheid en goedheid het
leven richt en leidt en het uur van den dood
bepaalt, de omstandigheden des levens regelt
tot ons bestwil, tot onze opvoeding in Zijn
weg, tot onze behoudenis voor eeuwig.
Daar is het aardsche leven ons gegeven en
gelaten niet om ijdele vermaken, niet om winst
bejag, niet om een bestaan naar onzen natuur
lijken wil en lust, maar uit genade, uit gedachte
des vredes, openbaar, heerlijk openbaar ge
worden in het Middelaarschap van den Zoon.
In Hem is ons het Woord bereid, dat ons het
reine leven predikt, zooals het den mensch bij
de Schepping werd gegeven. God heeft Zijn
adem in 's menschen neus geblazen en deze
is alzoo tot e'en levende ziel geworden, levend
om, naar Gods Beeld geschapen, met den eeuwig
Levende om te gaan en in levende klanken
van taal en lied Zijn Schepper te eeren en te
prijzen en al het geschapene in Zijn Naam te
leiden en te besturen. Maar de zonde het ge
hoor geven aan Satans stem der verleiding,
het ongehoorzaam worden aan God heeft dit
leven afgebroken en d'en mensch onder het
oordeel des doods gebracht. Toen heeft de
Heere Zijn genadegedachten ontsluierd in de
openbaring Zijns lieven Zoons, eerst beloofd
en daarna gegeven, beloofd in het Oude, ge
geven in het Nieuwe Testament. In dat tus-
schentreden des Zoons ligt de gave ook van
het tijdelijke leven. Alle menschen op aarde
ademen, leven, arbeiden om Jezus' gave én
overgave in de wereld.
De bloemen bloeien, de vogels zingen, de
zee bruischt met hare volheid, sterren, zon en
maan lichten alleen om Jezus,. In Christus
komst is het groote doodshuis der wereld open
gegaan en het levenslicht straalt daarin van
alle zijden. Het licht schijnt in de duisternis,
maar de duisternis heeft hetzelve niet begrepen.
Dat is de vrucht der zonde, geen begrijpen,
geen verstand meer van God en goddelijke
dingén, Dat is de dood. En de mensch wil niet
den weg Gods op. Gij wilt tot Mij niet komen,
opdat gij het leven hebt, zegt de Heere. O zon
daar nog eenigen tijd uitstel, dan zal God
u dagen voor het gericht. Waarom volhardt
gij in uw leven buiten God, waar toe volhardt
gij daarin? Bekeer u, bekeer u, want waarom
zoudt gij sterven Is Jezus niet de Bronader
van licht en van leven, die door u goddelooslijk
is toegestopt? Hoor nóg naar Zijn klanken,
belijd nóg uwe zonden Uw eigenwillige gods
dienst zal u niet baten, kan u niet helpen.
Neen, oprechte bede om genade, oprechte ver
ootmoediging onder schuldbelijdenis was en is
nog de eenige weg. Jezus zoekt het verlorene
alleen. Hij is niet gekomen om te roep'en recht
vaardigen, maar zondaren tot bekeering. Geen
Pharizeër, maar een arme zondaar, een arme
tollenaar wordt behouden.
De apostel Paulus is zondaar voor God
geworden. Die werd van zijn zelfopgericht voet
stuk van wet en godsdienstig leven afgeworpen;
die leerde de eerste letters van het A. B. C.
des geloofslevens toen hij riep: Heere, wat
wilt Gij, dat ik doen zal. En op die innige
bede uit verbroken hart volgde verhooring. God
zag hem aan in Christus en snel wies zijne
kennis van God. En toen hij Gods genade in
Christus kende, had zijn leven op aarde maar
één doel, namelijk Christus. Christus in zijn
spreken, in zijn denken, in zijn bidden, in zijn
evangeliebediening in zijn gangen door de
wereld, in zijn omgang met andere menschen,
en Gode zij dank, eeuwig dank, ook in zijn
schrijven. „Het leven is mij Christus", schrijft
hij aan de Filippenzen Ja, zoo moet het zijn,
ja, zoo zal het zijn bij alle geroepenen ten
eeuwigen leven. Wat zou anders het leven
zijn In de menschen is het niet, in goud, eer,
goed, rijkdom, wereldsch genot is het ook niet.
Adam 'en al zijn kroost liggen onder het doods
oordeel. Zij kunnen het niet opheffen. Christus
kon het, Hij deed het, Hij ging door den dood
ten leven. Dat pad wijst het evangelie aan.
Daarop uwe voeten, zondaar, en gij zijt be
houden, maar daarop niet, dan voor eeuwig
verloren. Dan de dood geen gewin, maar eeu-
wigé wroeging, eeuwige dluisternis/, eeuwige
pijn.
De dood een gewin Zeker, voor degenen,
die in Christus gelooven, voor wie Christus alles
is overal en altijd. Hun sterven is een door
gang ten leven; want hunne zonden zijn ver-
zo'end, hun oordeel is weggenomen, zij zijn
van al hunne gewaande deugden en schoon
heden losgemaakt en zij zijn na van alles ont
bloot te zijn in Christus met alles bekleed en
van alles voorzien om te verschijnen voor den
Hemelschen Vader in den staat der eeuwige
zaligheid en des eeuwigen levens. Door eigen
schuld alles verloren, maar in Christus alles
volmaakt terug ontvangen. O, zalig, die zeggen
mag en kan en het bevestigt in zijn aardschën
loopbaan: „Het leven is mij Christus en het
sterven is mij gewin."
Wijlen Ds. B. VAN DER WAL.
VAN DEN BOMMEL
door
Ds, G. VAN DER ZEE.
LV.
Ds. J. A. DU BOIS.
1776—1788.
HET BEGRAVEN.
Wij herinneren ons, dat in 1771 het kerkhof
vergroot werd, wegens eenige uitbreiding van
het dorp, en tevens, dat de kerk zelf eigenlijk
geen plaats meer bood.
De kerkeraad kreeg van oude echte Bom-
melsche familiën nochtans vele verzoeken om
een graf in de kerk, doch zag zich genoodzaakt
velen teleur te moeten stellen. Om nu sterk
te staan, richtte de kerkeraad zich tot de over
heid, de Staten van Holland, om gemachtigd
te word'en het begraven in de kerk te ver
bieden.
De redenen bleken gegrond, en zoo vinden
wi) eene acte van 26 Mei 1786, waarbij de
Staten machtiging verleenen tot verbod van
begraven in het kerkgebouw, en tevens de
bepaling, dat wie nu elders begraven wil wor
den, nochtans het begraafrecht schuldig blijft,
echter met dien verstande, dat degenen, die nog
graven in de kerk in eigendom hebben, die
eventueel nog gebruikt kond'en worden, een
vrij graf krijgen op het nieuw aan te leggen
kerkhof.
Hiermee was de zaak beslist.
Nu deed de kerkeraad verdere stappen tot
vergrooting van het kerkhof en kocht daarvoor
het volgend jaar twee stukjes tuin, die aan
het kerkhof grensden elk voor 100.terwijl
de slooten gedempt en nieuwe gegraven werden.
Tevens werd een heg om het kerkhof geplant
en 34 lindeboomen gepoot. Een steenen poort
met twee pilasters, waarop doodshoofden, ver
sierde op passende wijze den ingang.
Een en ander had nu ten gevolge, dat de
losse banken uit de kerk verdwenen, daar men
nu niet meer in het gebouw behoefde te delven.
Alles bleef zooals het was, en voor vaste be
timmering kwam plaats.
RESTAURATIE.
Nadat er zoo ongeveer 130 jaren verioopen
waren, begon het dak slecht te worden en ook
de geschilderde ramen van 1647 waren ver
gaan. De kerkeraad liet alles degelijk onder
zoeken en zag zich voor de noodzakelijkheid
van een kolossale vernieuwing geplaatst^
Het geheele dak werd in 1778 gesloopt, de
oude pannen verwijderd, 3000 nieuwe blauwe
pann'en er weer op gelegd, alles te zamen voor
circa 1400.—.
Doch daarmede was men er nog niet. Het
portaal werd ook slecht, en gelijk de gedenk
steen meldt is dit in 1779 aangebracht. Waar
geregeld uit deze jaren eenige bladen uit het
notulenboek gescheurd zijn, wegens veel herrie
in de gemeente, wordt van de stichting aldaar
ook niets gevonden.
Het rekening boek vermeldt echter alles ge
trouw, en zoo was men voor circa 800.
klaar met een nieuwe verfraaiing.
Wat het inwendige betreft, kunnen wij me-
dedeelen, dat er twee tinnen bierkannen werden
gekocht als behoor'ehde tot het Avondmaal-
servies, en tevens kwam er een nieuwe ko
peren doopstandaard. Uit de gezworensbank
werden wegens boedelscheiding twee plaatsen
vrijgekocht, zoodat deze langzamerhand geheel
vrij kwam. Oude banken werden verkocht, en
nieuwe geplaatst, en het aantal stoelen tot 112
vergroot, terwijl een nieuwe zandlooper op den
predikstoel werd aangebracht. Toch is er nog
een belangrijke vertimmering geweest, beloo
pende 800.—, die echter niet meer valt na
te wijzen.
DIACONIE-GOEDEREN.
Wegens gedurige stijging der inkomsten uit
milde collecten en schenkingen kocht de diaconie
in 1777 een stuk tuin, gelegen aan het einde
van de Voorstraat.
Hiervan is een oud kaartje van 1758, waarop
de tegenwoordige pastorietuin geheel is afge
bakend. Een buis stond er nog niet Het einde
van de Voorstraat was een sloot.
Er waren drie tuintjes, twee van 35% en
één van 24 roeden. Op dit laatste stond over
de sloot aan de Westzijde op de rooilijn van
de straat een kleine stee; de vijver in de pas
torietuin zal dus een put geweest zijn, die men
bij alle oude hofsteden vindt. Eén der drie
tuintjes werd aangekoqht, 35% roede vootf
222.—, voortaan aan den predikant verhuurd
voor 7.Hier ligt dus het begin van de
latere pastorietuin.
In 1784 kocht de dokter, P. van der Herp,
den inboedel van Jannetje Ligtendag, die dit
aan de diakonie vermaakt had, beloopende met
later ingekomen schuldvordering 595.—.
Vervolgens kochten wij voor toenmaals duren
prijs in den Molenpolder 8 gemeten land voor
2089.— van P. Havart, terwijl de voormalige
ouderling Jan Willemse Hotting in 1788 400.—
aan de Diaconie legateerde.
Zoo was de uitwendige vooruitgang dus
tastbaar, doch inwendig ging het godsdienstig-
zedelijk leven er niet op vooruit, hetgeen het
notulenboek ons zal leeren.
(Wordt vervolgd).
MIDDELHARNIS. Tot tijdelijk onderwijzer
aan de O.L. School is met ingang van 1 Sept.
alhier benoemd, de heer de Bonte van Dirksland.
DEN BOMMEL. Ds. van der Zee, predi
kant bij de Ned. Herv. Kerk alhier, heeft een
beroep ontvangen bij de Ned Herv. Kerk te
Wap'enveld.
NIEUWE TONGE. Tot tijdelijk onderwijzer
aan de Openb. School alhier is benoemd de
heer A. Hagens van Dirksland.
Voor de betrekking van onderwijzer met
verplichte Hoofdacte aan de O. L. School al
hier heeft zich één sollicitant aangemeld.
CORRESPONDENTIE.
Den heer H, B. H.Pz. te D. B.
In dank uw schrijven ontvangen.
Volgens de berijming van Datheen, die
ik heb ingezien bij een lid mijner vorige ge
meente, luidde Ps. 42 vs. 1 zooals ik die
plaatste. Uw vers luidt anders. Het zou licht
te onderzoeken, zijn waar het verschil zit, doch
daartoe ontbreken mij thans te gegevens.
Met vr. gr. Ds. v. d. Ze e.
Aan de lezers van de Schetsen uit de Kerk
geschiedenis van Den Bommel.
De beschrijving is geheel gereed gekomen
en loopt tot 1870 en verder in groote trekken
tot 1892. De plaatsing duurt nog 25 weken.
Ds. v. d. Ze e.
HET CHILIASME.
(Slot).
In mijn laatste artikel beloofde ik nog te
zullen spreken over de chiliastische leer der
dubbele opstanding.
De Chiliasten gelooven, dat aan de algemeene
opstanding in den jongsten dag, vooraf zal
gaan de opstanding der vromen, bij het begin
van het duizendjarig rijk. Ook voor deze ge
dachte beroepen zij zich weer op Opgnb 20,
waar de apostel spreekt over degenen die deel
hebben in „de eerste opstanding" (vs. 6).
Nu is het reeds opmerkelijk, dat over deze
dubbele opstanding nergens elders in de Schrift
gesproken wordt. Men zou toch verwachten,
dat de H. Schrift, indien zij dit waarlijk leerde,
over zulk een belangrijke zaak een klaar en
helder getuigenis zou geven.
Doch, met uitzondering van Openb. 20, staat
nergens iets, dat ook maar in deze richting
wijst.
Wel is het waar, dat in 1 Cor. 15 2028
alleen over de opstanding der geloovigen ge
sproken wordt, doch er wordt tevens gezegd,
dat deze opstanding plaats vindt bij de parousie
van Christus en dat - daarna het einde wezen
zal, als Christus het koninkrijk den Vader over
geeft. (vs. 24).
Hier wordt zelfs niet gedacht aan e'en eerste
opstanding bij het begin van een duizendjarig
rijk.
Doch ook Openb. 20 geeft, bij nadere be
schouwing, geen grond voor deze gedachte.
Johannes ziet daar de zielen dergenen, die in
de verdrukking aan Jezus trouw gebleven zijn,
als koningen met Christus leven en heerschen,
duizend jaren.
Dat noemt hij „de eerste opstanding" (vs. 5).
Nu staat er uitdrukkelijk, dat Johannes de
zielen der martelaren ziet.
Er is hier dus geen sprake van een 1 i c h a-
m e 1 ij k e opstanding.
Integendeel. De geloovigen, wier zielen Jo
hannes in d'en hemel ziet, schijnen in een ander
opzicht nog tot de dooden te behooren. De
andere menschen noemt hij immers de ove
rigen der dooden. Daaruit volgt, dat de ge
loovigen, wier zielen hij ziet, ook nog onder
de dooden zijn. Wel niet naar de ziel, maar
dan toch naar het lichaam.
De „overigen der dooden" werden niet weder
levend, zegt onze Statenvertaling. In den grond
tekst staat „zij leefden niet". Terwijl deze in de
macht des doods gevangen zijn, mogen de
zielen der martelaren leven en heerschen met
Christus. Deze heerlijkheid der zielen is de
eerste opstanding. Het is het zalig ontwaken,
dat onzen dooden wacht, wanneer zij den levens
strijd gestreden hebben en uit de hand van
koning Jezus de kroon der overwinning ont
vangen.
Zalig en heilig is hij, zegt Johannes, die deel
heeft in deze eerste opstanding. Over hem heeft
de tweede dood geen macht.
Blijkens Openb. 20 14 is deze tweede dood
het geworpen worden in den poel des vuurs.
Aan dat verderf zullen de geloovig'en niet
onderworpen worden. Al heerscht de eerste
dood nog over hunne lichamen, in den dag
van het gericht zullen zij door den tweeden
dood niet beschadigd worden.
Dit is, in 't kort, de beteekenis van de
raadselachtige uitdrukkingen uit Openb. 20.
Voor de Chiliasten ligt hier d e grond voor
hun leer van de dubbele opstanding.
Wanneer we niet afgaan op den klank der
woorden, doch letten op de beteekenis der
zaken, dan blijkt deze grond zeer onvast.
De eerste opstanding is niet anders dan het
leven der zielen in den hemel.
Pas in den jongsten dag volgt voor geloovigen
en ongeloovigen de opstanding van het lichaam.
Dan zullen allen, die in de graven zijn,
hooren de stem van den Zoon des menschen
en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben
tot de opstanding des levens en die het kwade
gedaan hebben tot de opstanding der verdoe
menis. (Joh. 5 29).
Voor de gedachte eener dubbele opstanding,
eerst voor de geloovigen en dan eeuwen later,
voorde anderen, geeft de Schrift ons geen
grond.
Hiermee ben ik aan 't slot van mijn bespreking
gekomen.
Ik heb deze artikelen geschreven, omdat de
invloed van het Chiliasme zich in onzen tijd
weer merken laat.
In den kring der secten door bladen als
„Het Zoeklicht", leeft het krachtig voort.
Ook in onzen kring vindt het soms een ont-
vankelijken bodem.
Men is dan vaak blind voor den diepsten
wortel, waaruit het Chiliasme ontspringt en
voor de uiterste consequentie, waartoe het leidt.
Men neemt enkel maar aan losse Chiliastische
gedachten als de volksbekeering van Israël en
het duizendjarig vrederijk.
Toch zijn dit schoonschijnende vruchten van
een verkeerden boom.
Deze toekomstidealen komen hieruit voort,
dat de chialiasten het vleeschelijk Israel be
schouwen als het eigenlijke volk van God en
meenen, dat de beloften van het Oude Verbond
niet in het N. Testament, maar pas bij Christus'
tweede komst worden vervuld.
Dat is de grondgedachte en tevens de grond
fout van het Chiliasme.
Als dit waar zou zijn, dan is immers het
N. Testament „een intermezzo of tussch'enbe-
drijf, een zijweg en afbuiging van de lijn des
O. Verbonds". (Bavinck, Dogm. 4e d„ pg. 735).
De gevolgtrekkingen hieruit zijn niet gering.
Feitelijk is het dan immers, naar de Chilias
tische gedachte, verkeerd gegaan bij Christus'
komst in de wereld. De Joden hadden Hem
moeten erkennen; dan had Christus de beloften
van het O. Verbond terstond in hun nationalen
vorm voor hen vervuld. Dan zou Hij de Ro
meinen hebben verdreven, de Joden vergaderd,
het duizendjarig vrederijk aan Israël hebben ge
bracht.
Nu is het echter anders gegaan. De Joden
verwierpen den Messias en toen ging God, in
het N. Testament, tijdelijk een zijweg in en laat
de vervulling van Zijn beloften nog op zich
wachten.
Deze gedachtengang vloeit uit de Chilias
tische beschouwingen voort.
Zij laat ons tegelijk het gevaar van die be
schouwing gevoelen.
Het Chiliasme maakt het lijden en sterven
van Christus toevallig. Het meent, dat het
eigenlijk anders had moeten zijn, maar door den
onwil der Joden tijdelijk misgeloopen is.
Bavinck komt in zijn Dogmatiek dan ook tot
de conclusie, dat het Chiliasme in conflict komt
met het Christendom zelf, 'eri, principieel be
schouwd, één is met het Judaïsme. (G. W.
pg. 735).
Het Chiliasme is dus niet iets, dat we al of
niet aan kunnen nemen.
Wanneer we zijn idealen niet los op zichzelf
en oppervlakkig bezien, dan blijkt deze richting
uit te gaan van onschriftuurlijke en onchriste
lijke gegevens.
(Schied. Kerkblad). C v. d. W.
LOOFT DEN HEERE.
In de mooie zomersche dagen, die wij nu
mogen genieten, komt de sprake tot ons van
Gods groote goedheid.
Verstaan wij ze wel
Hooren wij duidelijk de prediking van de
Natuur, nu zij zich met haar praalgewaad
heeft gesierd
Het zal u wel eens zijn opgevallen, hoe ons
Psalmboek aan de wonderen van God in de
natuur, niet minder dan aan die in de genade,
zoo sterke drangredenen ontleent om tot lof-
verheffing van den Heere op te wekken.
Meric op het slotaccoord, waarmede onze
psalter zijn hier begonnen Halleluja afbreekt,
om het later in den hemel weer op te vatten.
„In dien 150en Psalm, die Isrels lied door de
eeuwen moeten heendragen totdat de volle
openbaring van 's Heeren heerlijkheid zal wor
den aanschouwd en het oude bondsvolk voor
aller oog den rijkdom van het genadeverbond
zal ontvangen, worden, evenals in Ps. 148,
twee korén opgeroepen om met hun Halleluja
alles te vervullen. Allereerst het koor in het
heiligdom op den Sion, waar Aarons zonen
onder het klinken der cimbalen en het schallen
der trompetten Israels offeranden dóen rijzen
voor het aangezicht des Heeren. En dan het
koor in het „machtig firmament", het blauwe
hemelgewelf, waarachter Gods dienaren den
lof zingen van den Hemelkoning. Beide moeten
grijpen naar allerlei muziekinstrumenten om blij
geschal te maken ter eere des Heeren. Ja, dat
is den dichter nog niet genoeg. Rondom die
twee koren moet zich nu nog scharen „alles
wat adem heeft", alle schepsel Gods, dat den
levensadem ontving. Alles moet loven, want
het geldt des Heeren machtige daden, het geldt
Zijn ontzaglijke grootheid, het geldt Zijne zelf
openbaring, zooals die in het geheel der Schep
ping en in de leiding der volkeren tot uiting
komt en waardoor de gevallen mensch leert
wat hij heeft aan zijn God". Aldus Prof.
Noordzij,
Wij moeten loven.
Wij moeten prijzen den Heere onzen God.
Maar dan moeten wij onze oogen den kost
geven en ze wijd open doen voor de heerlijk
heid des Heeren.
Wij moeten er op uit naar bosch en veld,
naar berg en rots, naar duin en zee. Wij moeten
niet maar zoo snel mogelijk van land tot land
vliegen om in den kortst mogelijken tijd zooveel
mogelijk te zien. 'Wïj zijn aan de natuur wat
meer eerbied verschuldigd. Hare tooneelen
moeten wij rustig op ons laten in werken, het
zelfde landschap meermalen beschouwen, des
morgens als de zon zich nog spiegelt in dén
dauwdrup, des middags als in den warmen
zonnegloed de vele tinten u tegenstralen, des
avonds, als lange schaduwen over het woud
worden geworpen en het avondrood samensmelt
met de nevelige hoogten in het verschiet.
Het is niet noodig om te reizen naar trotsche
berggevaarten, ijzingwekkende gletschers en
diepe rotskloven. Ga eenige uren zwerven door
de bossch'en, zet u neer op een stil plekje in
de duinen, beluister -het geheimzinnig ruischen
van de zee of van de statige boomen van de
Middachterlaan. Alszingt Guido Gezelle
Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
't lijzige gefluister
ook een taal en teeken heeft
blaren van de boomen
kouten met mekaar gezwind,
wind en wee en wolken
wegelen van Gods heil-gen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken woord zoo zoet
als de ziele luistert 1
Ja, dat is het. Als ons gemoed opénstaat
voor de tallooze openbaringen van den rijkdom
Zijner grootheid en goedheid, dan zal God
verheerlijkt worden.
Maar ach, velen hebben ooren, maar zij
hooren niet.
Zij hebben oogen maar zien niet. Zij mer
ken niet op wat van den hemel tot hen komt
en hebben slechts zin voor pralerij en zoute-
looze scherts. Zij trekken het lev'en door alsof
er geen Qod is, die aller schoonheden Bron is,
die de Fontein is, waaruit alle weelde in de
natuur ons toekomt, die altijd geeft, maar zelf
niets ontvangt, die van ons niets verwacht dan
alleen dat ons hart Hem verheerlijken zal i n
al Zijn werken.
Zij hebben wel hunne afgoden, maar raken
er nooit door in aanbiddende verrukking. Im
mers, de mensch is als zijn God.
En afgoden zijn niet-goden. Zij hebben
oogen maar zien niet; ooren hebben zij maar
hooren niet; zij hebben e'en neus maar rieken
niet; hunne handen hebben zij maar tasten niet,
hunne voeten maar gaan niet; zij geven geen
geluid door hunne keel. Zij kunnen ook niet,
want zij zijn dood.
En als de dichter van Psalm 115 en 135 het
over die afgoden heeft, dan zegt hij: „Dat die
ze maken hun gelijk worden en al wie op
hen vertrouwt."
Zoo is het. Zij, die den levenden God ver
werpen, hebb'eri geen lof en prijs.
Maar zoo wij de genade hebben ontvangen
om achter al dat natuurlijke den Ongeschapene,
den eeuwig-heerlijken God te zien, die naast
de algemeene, ook de bizondere openbaring ge
geven heeft in Jezus Christus, door Wien Hij
de wereld tot zich terugroept en zalig maakt
wie in Hem gelooven, dat wij dan i n deze
zomersche dagen op alle velden en wegen, in
het veelkleurig gebloemte, in de veelsoortige
gewassen, in al wat leeft en bloeit, groot maken
den heerlijken Naam van onzen God.
Komt, laat ons Hem loven en prijzen.
Looft Hem, gij hoogten der hemelen
Looft Hem, gij diepten der afgronden
Looft Hem, gij dienaren des Evangelies
Looft Hem, alle gij kinderen Gods
O Sionhef uwe stem op met macht en
roep de gansche aarde tot in haar versten uit
hoek op tot dien lof, want Zijn naam alleen
is hoog verheven. Zijne majesteit is over de
aarde én den hemel.
Halleluja
(„Kb. v. 's-Gr.") S.
GELD OF GOD?
Het geheele denkbeeld van het geld, als
een algemeen ruilmiddel, dat, in zichzelf tot het
verschaffen van genot onbekwaam, toch het
vermogen om u alle genot te verschaffen in
zich draagt, is niet een booze vinding van den
mensch, maar uit de ordinantie der schepping
zelve voortgekomen. Eén waardemeter voor alle
waardij lag in den aard der dingen.
Alleen maar, de mensch heeft ook deze macht
misbruikt en do'enontaarden. Insteê van deze
geweldige macht onder den band der gerechtig
heid en der barmhartigheid te stellen, heeft hij
deze macht aangewend, om te gaan zitten in
Gods stoel en zijn hart te zetten als Gods hart.
Geld of God wierd de vraag, waarvoor
onze eeuw op haar Karmel kwam te staan.
Wie zal God zijn De Vader van onzen
Heere Jezus Christus ofdeze schrik'lijke
Mammon Dr. A. KUYPER,
(„Gomer voor den Sabbath", blz. 157).