c UIT HET WOORD J itand fen. s,« 1NCE C. WARNAER, Dirksland, Ds. C. VAN DER WAL, Dirksland, A. H. VAN YPEREN, Herkingen en Ds. G. VAN DER ZEE, Den Bommel, Eindredacteur PREDIKBEURTEN ALLERLEI Lentie. AAT o. 34 (DAM HAARD circulatie Kubb. a, Permanent, nestor-maltin cHers. ONDER REDACTIE VAN OP ZONDAG 25 AUG. 1929 SCHETSEN UIT DE KERKGESCHIEDENIS Villigen toege- pk zijn eigen op het balcon bd te schieten, blleboog, even pan boven de kon, nam hij er leiding van van de buren |e grijpen. Een emmer water bvig schrok en Is het moment fjpen, maar de op te nemen Jrepen had. Hij |et schot door repen en ont- |t nam d'en in- is in obser- Jacob Kieviet C. Bakelaar bar en H. van loon van C. A. 1, dochter van j.m. 24 jaar, beiden van hier bt tuin te Stad groot 2 aren (29 bij inzet, in 13 September Jits, telkens des Trommel Jd., BUUREN. r bij den kapper.' beek binnen gebruik mocht Ijongen een dok- |j soms een jon- uw tegenwoor- jongen infor- dan zal ik U I U zeer. aardigen, kwie- hem een be- Iheb een dienst." |>m is U eigenlijk veertien dagen Jggebleven." daarvoor krijg ik had de kas oor zoo'n luttel j het bericht niet lezen keer geen hele nieuwe Haarden. irdere kosten luranten wor» gratis toege» e solide Haar» ten Ingang (bord. 52 familie- dit blad. r VOOR DEN ZONDAG I NED. HERV. KERK. Sommelsdijk, v.m. 'en 's av. de heer Smit van Heemstede (Beide diensten collecte). Middelharnis, v.m, Ds. Dekker v. Nieuwe Tonge en 's av. leesdienst. Den Bommel, v.m. 9.30 (H.A.) Ds. v. d. Zee, n.m. 2 uur de-heer Smit van Heemstede (coll.) Ooltgensplaat, v.m 9.30 leesdienst, en s av. 6 uur de heer de Wilde van Nieuwesluis. Langstraat, n.m. 2 uur Ds. v. d. Zee van Den Bommel (Doop). Oude Tonge, v.m. Ds. Vlasblom. Nieuwe Tonge, v.m. 9.30 uur leesdienst en s av. 6 uur Ds. Dekker. Dirksland, v.m. Ds. v. d. Wal, en s av leesd. Herkingen, v.m. 9.30 en s av. 6 uur de heer van Yperen. vi Melissant, v.m. 9 en s av. 6 uur Ds. Kloots van Maassluis. Ouddorp, v.m. leesdienst, n.m. Ds. Vlasblom van Oude Tonge. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. en 's av. Ds. Jansen van Langerak. Den Bommel, v.m. en s av. Ds. Schaatsma. Ooltgensplaat, v.m. 9.30 en 's av. 5.30 uur Ds. de Lange. Melissant, v.m. en n.m. Ds. Drost van Utrecht, Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst. GEREFORMEERDE GEMEENTE. Middelharnis, v.m. en 's av. leesdienst. Dirksland, v.m. en s av. Ds de Blois. Herkingen, v.m. 9, n.m. 2 en 's av. 6 uur leesd. Ouddorp, v.m. 9, n.m. 2 en 's av. 6 uur, de heer Remijn van Oosterland. Woensdagavond 6.30 uur Ds. de Blois van Dirksland. Van de overige gemeenten geen opgaaf. STICHTELIJKE OVERDENKING LEVEN EN DOOD. Het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin. Fil. 1 21. Is er wel grooter tegenstelling denkbaar dan tusschen die twee woorden, Wen en dood In het genot van het leven willen noch kunnen wij ons van den dood eenig begrip, eenige voorstelling maken. We hebben het leven lief, we houden het vast met alle ten dienste staande middelen en iedere gedachte aan den dood wordt zoo spoedig mogelijk verjaagd onder den drang en het verlangen naar het leven. De kindeken spelen bij de kerkhoven en de ouderen wandelen er naast zonder eenige ge dachte, dat over korten tijd het stoffelijk hulsel hier zal worden geborgen. En toch is er niets zekerder dan de dood en niets onzekerder dan het leven. Vanwaar dan die immer overheerschende trek naar het onzekere en het bestendig terugdringen van het geen zeker komt Wel, dit is te verklaren uit de Schepping. We zijn niet geschapen om te sterven. De dood is als straf op de zonde gesteld, maar stond buiten de schepping van den mensch als zoodaniig. Vandaar, dat on natuurlijke, dat schrikkelijke des doods in de genen, die er aan onderworp'en worden, van daar mede dat onuitsprekelijke, pijnlijke gevoel, dat ons overmeestert, als we onze ouders, onze kinderen, onze vrienden door den dood moeten missen. Er ligt heel wat tusschen leven en dood op aarde. Met het leven zijn de banden allerinnigst, de dood scheurt ze allen af. 't Is of de gestorvene zoo zal binnenkomen, of de bekende stem ons nog in de ooren klinkt, of hij nog aan zijn gewonen arbeid is. Wie zal de tranen tellen, de droefheid peilen, de ledig heid, het gevoel van gemis uitdrukken over onze beminde en beminnenswaardige dooden Hun heengaan vergezelt ons bij eiken tred, bij allen arbeid, wordt ons herinnerd in ieder stuk handwerk van hun gebruik, in ieder kleeding- stuk, dat zij hebben gedragen, in ieder mensch met wien zij plachten om te gaan. Het gansche hart zucht, schreit om het bezit en de dood blijft onverbiddelijk. We weten dat wel, maar toch blijft de gewonde ziel onwillekeurig om den balsem van wederkeer roepen. Ja, er ligt veel, nameloos veel tusschen leven 'en dood. Er Is echter een groot onderscheid onder de menschen in gevoelsteerheid. Er zijn er wie het sterven blijft drukken tot aan eigen doods uur en anderen weer, voor wie de indruk ras voorbijgaat en als een wasindruk spoedig wordt uitgewischt. Weer anderen zoeken de pijnlijke werking in de ziel te verdooven, door geoor loofde bezigheid, nog anderen door ongeoor loofde vermaken. Die laatsten brengén het woord in toepassing: „Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij ook." 't Ziet er ongelukkig uit, als een zee van her innering door zulk een leven moet worden gedempt. Mij dunkt, in dagen van bekoming uit den roes van ijdele vermaken moet de ziel eenige malen heftiger het gemis van vroeger leven gevoelen of door het breken met hetgeen geweest is op die wijze een best en aanzienlijk deel van eigen leven prijsgeven. Neen, zulk een leven is een heidensch leven, dat door die wijze van vergeten slechts de eigen levensellende vergrooten kan. In den grond der zaak is zulk een bestaan lafhartig, niet durven, niet kunnen dragen, wat opgelegd wordt. In het Christelijk leven wordt het leven met al wat het meebrengt aanvaard. Daar wordt dus iets geheel anders gehuldigd. Alles wordt daar gebracht onder een rechtvaardig en genadig Godsbestuur, dat met onuitdrukkelijke wijsheid en goedheid het leven richt en leidt en het uur van den dood bepaalt, de omstandigheden des levens regelt tot ons bestwil, tot onze opvoeding in Zijn weg, tot onze behoudenis voor eeuwig. Daar is het aardsche leven ons gegeven en gelaten niet om ijdele vermaken, niet om winst bejag, niet om een bestaan naar onzen natuur lijken wil en lust, maar uit genade, uit gedachte des vredes, openbaar, heerlijk openbaar ge worden in het Middelaarschap van den Zoon. In Hem is ons het Woord bereid, dat ons het reine leven predikt, zooals het den mensch bij de Schepping werd gegeven. God heeft Zijn adem in 's menschen neus geblazen en deze is alzoo tot e'en levende ziel geworden, levend om, naar Gods Beeld geschapen, met den eeuwig Levende om te gaan en in levende klanken van taal en lied Zijn Schepper te eeren en te prijzen en al het geschapene in Zijn Naam te leiden en te besturen. Maar de zonde het ge hoor geven aan Satans stem der verleiding, het ongehoorzaam worden aan God heeft dit leven afgebroken en d'en mensch onder het oordeel des doods gebracht. Toen heeft de Heere Zijn genadegedachten ontsluierd in de openbaring Zijns lieven Zoons, eerst beloofd en daarna gegeven, beloofd in het Oude, ge geven in het Nieuwe Testament. In dat tus- schentreden des Zoons ligt de gave ook van het tijdelijke leven. Alle menschen op aarde ademen, leven, arbeiden om Jezus' gave én overgave in de wereld. De bloemen bloeien, de vogels zingen, de zee bruischt met hare volheid, sterren, zon en maan lichten alleen om Jezus,. In Christus komst is het groote doodshuis der wereld open gegaan en het levenslicht straalt daarin van alle zijden. Het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft hetzelve niet begrepen. Dat is de vrucht der zonde, geen begrijpen, geen verstand meer van God en goddelijke dingén, Dat is de dood. En de mensch wil niet den weg Gods op. Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven hebt, zegt de Heere. O zon daar nog eenigen tijd uitstel, dan zal God u dagen voor het gericht. Waarom volhardt gij in uw leven buiten God, waar toe volhardt gij daarin? Bekeer u, bekeer u, want waarom zoudt gij sterven Is Jezus niet de Bronader van licht en van leven, die door u goddelooslijk is toegestopt? Hoor nóg naar Zijn klanken, belijd nóg uwe zonden Uw eigenwillige gods dienst zal u niet baten, kan u niet helpen. Neen, oprechte bede om genade, oprechte ver ootmoediging onder schuldbelijdenis was en is nog de eenige weg. Jezus zoekt het verlorene alleen. Hij is niet gekomen om te roep'en recht vaardigen, maar zondaren tot bekeering. Geen Pharizeër, maar een arme zondaar, een arme tollenaar wordt behouden. De apostel Paulus is zondaar voor God geworden. Die werd van zijn zelfopgericht voet stuk van wet en godsdienstig leven afgeworpen; die leerde de eerste letters van het A. B. C. des geloofslevens toen hij riep: Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal. En op die innige bede uit verbroken hart volgde verhooring. God zag hem aan in Christus en snel wies zijne kennis van God. En toen hij Gods genade in Christus kende, had zijn leven op aarde maar één doel, namelijk Christus. Christus in zijn spreken, in zijn denken, in zijn bidden, in zijn evangeliebediening in zijn gangen door de wereld, in zijn omgang met andere menschen, en Gode zij dank, eeuwig dank, ook in zijn schrijven. „Het leven is mij Christus", schrijft hij aan de Filippenzen Ja, zoo moet het zijn, ja, zoo zal het zijn bij alle geroepenen ten eeuwigen leven. Wat zou anders het leven zijn In de menschen is het niet, in goud, eer, goed, rijkdom, wereldsch genot is het ook niet. Adam 'en al zijn kroost liggen onder het doods oordeel. Zij kunnen het niet opheffen. Christus kon het, Hij deed het, Hij ging door den dood ten leven. Dat pad wijst het evangelie aan. Daarop uwe voeten, zondaar, en gij zijt be houden, maar daarop niet, dan voor eeuwig verloren. Dan de dood geen gewin, maar eeu- wigé wroeging, eeuwige dluisternis/, eeuwige pijn. De dood een gewin Zeker, voor degenen, die in Christus gelooven, voor wie Christus alles is overal en altijd. Hun sterven is een door gang ten leven; want hunne zonden zijn ver- zo'end, hun oordeel is weggenomen, zij zijn van al hunne gewaande deugden en schoon heden losgemaakt en zij zijn na van alles ont bloot te zijn in Christus met alles bekleed en van alles voorzien om te verschijnen voor den Hemelschen Vader in den staat der eeuwige zaligheid en des eeuwigen levens. Door eigen schuld alles verloren, maar in Christus alles volmaakt terug ontvangen. O, zalig, die zeggen mag en kan en het bevestigt in zijn aardschën loopbaan: „Het leven is mij Christus en het sterven is mij gewin." Wijlen Ds. B. VAN DER WAL. VAN DEN BOMMEL door Ds, G. VAN DER ZEE. LV. Ds. J. A. DU BOIS. 1776—1788. HET BEGRAVEN. Wij herinneren ons, dat in 1771 het kerkhof vergroot werd, wegens eenige uitbreiding van het dorp, en tevens, dat de kerk zelf eigenlijk geen plaats meer bood. De kerkeraad kreeg van oude echte Bom- melsche familiën nochtans vele verzoeken om een graf in de kerk, doch zag zich genoodzaakt velen teleur te moeten stellen. Om nu sterk te staan, richtte de kerkeraad zich tot de over heid, de Staten van Holland, om gemachtigd te word'en het begraven in de kerk te ver bieden. De redenen bleken gegrond, en zoo vinden wi) eene acte van 26 Mei 1786, waarbij de Staten machtiging verleenen tot verbod van begraven in het kerkgebouw, en tevens de bepaling, dat wie nu elders begraven wil wor den, nochtans het begraafrecht schuldig blijft, echter met dien verstande, dat degenen, die nog graven in de kerk in eigendom hebben, die eventueel nog gebruikt kond'en worden, een vrij graf krijgen op het nieuw aan te leggen kerkhof. Hiermee was de zaak beslist. Nu deed de kerkeraad verdere stappen tot vergrooting van het kerkhof en kocht daarvoor het volgend jaar twee stukjes tuin, die aan het kerkhof grensden elk voor 100.terwijl de slooten gedempt en nieuwe gegraven werden. Tevens werd een heg om het kerkhof geplant en 34 lindeboomen gepoot. Een steenen poort met twee pilasters, waarop doodshoofden, ver sierde op passende wijze den ingang. Een en ander had nu ten gevolge, dat de losse banken uit de kerk verdwenen, daar men nu niet meer in het gebouw behoefde te delven. Alles bleef zooals het was, en voor vaste be timmering kwam plaats. RESTAURATIE. Nadat er zoo ongeveer 130 jaren verioopen waren, begon het dak slecht te worden en ook de geschilderde ramen van 1647 waren ver gaan. De kerkeraad liet alles degelijk onder zoeken en zag zich voor de noodzakelijkheid van een kolossale vernieuwing geplaatst^ Het geheele dak werd in 1778 gesloopt, de oude pannen verwijderd, 3000 nieuwe blauwe pann'en er weer op gelegd, alles te zamen voor circa 1400.—. Doch daarmede was men er nog niet. Het portaal werd ook slecht, en gelijk de gedenk steen meldt is dit in 1779 aangebracht. Waar geregeld uit deze jaren eenige bladen uit het notulenboek gescheurd zijn, wegens veel herrie in de gemeente, wordt van de stichting aldaar ook niets gevonden. Het rekening boek vermeldt echter alles ge trouw, en zoo was men voor circa 800. klaar met een nieuwe verfraaiing. Wat het inwendige betreft, kunnen wij me- dedeelen, dat er twee tinnen bierkannen werden gekocht als behoor'ehde tot het Avondmaal- servies, en tevens kwam er een nieuwe ko peren doopstandaard. Uit de gezworensbank werden wegens boedelscheiding twee plaatsen vrijgekocht, zoodat deze langzamerhand geheel vrij kwam. Oude banken werden verkocht, en nieuwe geplaatst, en het aantal stoelen tot 112 vergroot, terwijl een nieuwe zandlooper op den predikstoel werd aangebracht. Toch is er nog een belangrijke vertimmering geweest, beloo pende 800.—, die echter niet meer valt na te wijzen. DIACONIE-GOEDEREN. Wegens gedurige stijging der inkomsten uit milde collecten en schenkingen kocht de diaconie in 1777 een stuk tuin, gelegen aan het einde van de Voorstraat. Hiervan is een oud kaartje van 1758, waarop de tegenwoordige pastorietuin geheel is afge bakend. Een buis stond er nog niet Het einde van de Voorstraat was een sloot. Er waren drie tuintjes, twee van 35% en één van 24 roeden. Op dit laatste stond over de sloot aan de Westzijde op de rooilijn van de straat een kleine stee; de vijver in de pas torietuin zal dus een put geweest zijn, die men bij alle oude hofsteden vindt. Eén der drie tuintjes werd aangekoqht, 35% roede vootf 222.—, voortaan aan den predikant verhuurd voor 7.Hier ligt dus het begin van de latere pastorietuin. In 1784 kocht de dokter, P. van der Herp, den inboedel van Jannetje Ligtendag, die dit aan de diakonie vermaakt had, beloopende met later ingekomen schuldvordering 595.—. Vervolgens kochten wij voor toenmaals duren prijs in den Molenpolder 8 gemeten land voor 2089.— van P. Havart, terwijl de voormalige ouderling Jan Willemse Hotting in 1788 400.— aan de Diaconie legateerde. Zoo was de uitwendige vooruitgang dus tastbaar, doch inwendig ging het godsdienstig- zedelijk leven er niet op vooruit, hetgeen het notulenboek ons zal leeren. (Wordt vervolgd). MIDDELHARNIS. Tot tijdelijk onderwijzer aan de O.L. School is met ingang van 1 Sept. alhier benoemd, de heer de Bonte van Dirksland. DEN BOMMEL. Ds. van der Zee, predi kant bij de Ned. Herv. Kerk alhier, heeft een beroep ontvangen bij de Ned Herv. Kerk te Wap'enveld. NIEUWE TONGE. Tot tijdelijk onderwijzer aan de Openb. School alhier is benoemd de heer A. Hagens van Dirksland. Voor de betrekking van onderwijzer met verplichte Hoofdacte aan de O. L. School al hier heeft zich één sollicitant aangemeld. CORRESPONDENTIE. Den heer H, B. H.Pz. te D. B. In dank uw schrijven ontvangen. Volgens de berijming van Datheen, die ik heb ingezien bij een lid mijner vorige ge meente, luidde Ps. 42 vs. 1 zooals ik die plaatste. Uw vers luidt anders. Het zou licht te onderzoeken, zijn waar het verschil zit, doch daartoe ontbreken mij thans te gegevens. Met vr. gr. Ds. v. d. Ze e. Aan de lezers van de Schetsen uit de Kerk geschiedenis van Den Bommel. De beschrijving is geheel gereed gekomen en loopt tot 1870 en verder in groote trekken tot 1892. De plaatsing duurt nog 25 weken. Ds. v. d. Ze e. HET CHILIASME. (Slot). In mijn laatste artikel beloofde ik nog te zullen spreken over de chiliastische leer der dubbele opstanding. De Chiliasten gelooven, dat aan de algemeene opstanding in den jongsten dag, vooraf zal gaan de opstanding der vromen, bij het begin van het duizendjarig rijk. Ook voor deze ge dachte beroepen zij zich weer op Opgnb 20, waar de apostel spreekt over degenen die deel hebben in „de eerste opstanding" (vs. 6). Nu is het reeds opmerkelijk, dat over deze dubbele opstanding nergens elders in de Schrift gesproken wordt. Men zou toch verwachten, dat de H. Schrift, indien zij dit waarlijk leerde, over zulk een belangrijke zaak een klaar en helder getuigenis zou geven. Doch, met uitzondering van Openb. 20, staat nergens iets, dat ook maar in deze richting wijst. Wel is het waar, dat in 1 Cor. 15 2028 alleen over de opstanding der geloovigen ge sproken wordt, doch er wordt tevens gezegd, dat deze opstanding plaats vindt bij de parousie van Christus en dat - daarna het einde wezen zal, als Christus het koninkrijk den Vader over geeft. (vs. 24). Hier wordt zelfs niet gedacht aan e'en eerste opstanding bij het begin van een duizendjarig rijk. Doch ook Openb. 20 geeft, bij nadere be schouwing, geen grond voor deze gedachte. Johannes ziet daar de zielen dergenen, die in de verdrukking aan Jezus trouw gebleven zijn, als koningen met Christus leven en heerschen, duizend jaren. Dat noemt hij „de eerste opstanding" (vs. 5). Nu staat er uitdrukkelijk, dat Johannes de zielen der martelaren ziet. Er is hier dus geen sprake van een 1 i c h a- m e 1 ij k e opstanding. Integendeel. De geloovigen, wier zielen Jo hannes in d'en hemel ziet, schijnen in een ander opzicht nog tot de dooden te behooren. De andere menschen noemt hij immers de ove rigen der dooden. Daaruit volgt, dat de ge loovigen, wier zielen hij ziet, ook nog onder de dooden zijn. Wel niet naar de ziel, maar dan toch naar het lichaam. De „overigen der dooden" werden niet weder levend, zegt onze Statenvertaling. In den grond tekst staat „zij leefden niet". Terwijl deze in de macht des doods gevangen zijn, mogen de zielen der martelaren leven en heerschen met Christus. Deze heerlijkheid der zielen is de eerste opstanding. Het is het zalig ontwaken, dat onzen dooden wacht, wanneer zij den levens strijd gestreden hebben en uit de hand van koning Jezus de kroon der overwinning ont vangen. Zalig en heilig is hij, zegt Johannes, die deel heeft in deze eerste opstanding. Over hem heeft de tweede dood geen macht. Blijkens Openb. 20 14 is deze tweede dood het geworpen worden in den poel des vuurs. Aan dat verderf zullen de geloovig'en niet onderworpen worden. Al heerscht de eerste dood nog over hunne lichamen, in den dag van het gericht zullen zij door den tweeden dood niet beschadigd worden. Dit is, in 't kort, de beteekenis van de raadselachtige uitdrukkingen uit Openb. 20. Voor de Chiliasten ligt hier d e grond voor hun leer van de dubbele opstanding. Wanneer we niet afgaan op den klank der woorden, doch letten op de beteekenis der zaken, dan blijkt deze grond zeer onvast. De eerste opstanding is niet anders dan het leven der zielen in den hemel. Pas in den jongsten dag volgt voor geloovigen en ongeloovigen de opstanding van het lichaam. Dan zullen allen, die in de graven zijn, hooren de stem van den Zoon des menschen en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoe menis. (Joh. 5 29). Voor de gedachte eener dubbele opstanding, eerst voor de geloovigen en dan eeuwen later, voorde anderen, geeft de Schrift ons geen grond. Hiermee ben ik aan 't slot van mijn bespreking gekomen. Ik heb deze artikelen geschreven, omdat de invloed van het Chiliasme zich in onzen tijd weer merken laat. In den kring der secten door bladen als „Het Zoeklicht", leeft het krachtig voort. Ook in onzen kring vindt het soms een ont- vankelijken bodem. Men is dan vaak blind voor den diepsten wortel, waaruit het Chiliasme ontspringt en voor de uiterste consequentie, waartoe het leidt. Men neemt enkel maar aan losse Chiliastische gedachten als de volksbekeering van Israël en het duizendjarig vrederijk. Toch zijn dit schoonschijnende vruchten van een verkeerden boom. Deze toekomstidealen komen hieruit voort, dat de chialiasten het vleeschelijk Israel be schouwen als het eigenlijke volk van God en meenen, dat de beloften van het Oude Verbond niet in het N. Testament, maar pas bij Christus' tweede komst worden vervuld. Dat is de grondgedachte en tevens de grond fout van het Chiliasme. Als dit waar zou zijn, dan is immers het N. Testament „een intermezzo of tussch'enbe- drijf, een zijweg en afbuiging van de lijn des O. Verbonds". (Bavinck, Dogm. 4e d„ pg. 735). De gevolgtrekkingen hieruit zijn niet gering. Feitelijk is het dan immers, naar de Chilias tische gedachte, verkeerd gegaan bij Christus' komst in de wereld. De Joden hadden Hem moeten erkennen; dan had Christus de beloften van het O. Verbond terstond in hun nationalen vorm voor hen vervuld. Dan zou Hij de Ro meinen hebben verdreven, de Joden vergaderd, het duizendjarig vrederijk aan Israël hebben ge bracht. Nu is het echter anders gegaan. De Joden verwierpen den Messias en toen ging God, in het N. Testament, tijdelijk een zijweg in en laat de vervulling van Zijn beloften nog op zich wachten. Deze gedachtengang vloeit uit de Chilias tische beschouwingen voort. Zij laat ons tegelijk het gevaar van die be schouwing gevoelen. Het Chiliasme maakt het lijden en sterven van Christus toevallig. Het meent, dat het eigenlijk anders had moeten zijn, maar door den onwil der Joden tijdelijk misgeloopen is. Bavinck komt in zijn Dogmatiek dan ook tot de conclusie, dat het Chiliasme in conflict komt met het Christendom zelf, 'eri, principieel be schouwd, één is met het Judaïsme. (G. W. pg. 735). Het Chiliasme is dus niet iets, dat we al of niet aan kunnen nemen. Wanneer we zijn idealen niet los op zichzelf en oppervlakkig bezien, dan blijkt deze richting uit te gaan van onschriftuurlijke en onchriste lijke gegevens. (Schied. Kerkblad). C v. d. W. LOOFT DEN HEERE. In de mooie zomersche dagen, die wij nu mogen genieten, komt de sprake tot ons van Gods groote goedheid. Verstaan wij ze wel Hooren wij duidelijk de prediking van de Natuur, nu zij zich met haar praalgewaad heeft gesierd Het zal u wel eens zijn opgevallen, hoe ons Psalmboek aan de wonderen van God in de natuur, niet minder dan aan die in de genade, zoo sterke drangredenen ontleent om tot lof- verheffing van den Heere op te wekken. Meric op het slotaccoord, waarmede onze psalter zijn hier begonnen Halleluja afbreekt, om het later in den hemel weer op te vatten. „In dien 150en Psalm, die Isrels lied door de eeuwen moeten heendragen totdat de volle openbaring van 's Heeren heerlijkheid zal wor den aanschouwd en het oude bondsvolk voor aller oog den rijkdom van het genadeverbond zal ontvangen, worden, evenals in Ps. 148, twee korén opgeroepen om met hun Halleluja alles te vervullen. Allereerst het koor in het heiligdom op den Sion, waar Aarons zonen onder het klinken der cimbalen en het schallen der trompetten Israels offeranden dóen rijzen voor het aangezicht des Heeren. En dan het koor in het „machtig firmament", het blauwe hemelgewelf, waarachter Gods dienaren den lof zingen van den Hemelkoning. Beide moeten grijpen naar allerlei muziekinstrumenten om blij geschal te maken ter eere des Heeren. Ja, dat is den dichter nog niet genoeg. Rondom die twee koren moet zich nu nog scharen „alles wat adem heeft", alle schepsel Gods, dat den levensadem ontving. Alles moet loven, want het geldt des Heeren machtige daden, het geldt Zijn ontzaglijke grootheid, het geldt Zijne zelf openbaring, zooals die in het geheel der Schep ping en in de leiding der volkeren tot uiting komt en waardoor de gevallen mensch leert wat hij heeft aan zijn God". Aldus Prof. Noordzij, Wij moeten loven. Wij moeten prijzen den Heere onzen God. Maar dan moeten wij onze oogen den kost geven en ze wijd open doen voor de heerlijk heid des Heeren. Wij moeten er op uit naar bosch en veld, naar berg en rots, naar duin en zee. Wij moeten niet maar zoo snel mogelijk van land tot land vliegen om in den kortst mogelijken tijd zooveel mogelijk te zien. 'Wïj zijn aan de natuur wat meer eerbied verschuldigd. Hare tooneelen moeten wij rustig op ons laten in werken, het zelfde landschap meermalen beschouwen, des morgens als de zon zich nog spiegelt in dén dauwdrup, des middags als in den warmen zonnegloed de vele tinten u tegenstralen, des avonds, als lange schaduwen over het woud worden geworpen en het avondrood samensmelt met de nevelige hoogten in het verschiet. Het is niet noodig om te reizen naar trotsche berggevaarten, ijzingwekkende gletschers en diepe rotskloven. Ga eenige uren zwerven door de bossch'en, zet u neer op een stil plekje in de duinen, beluister -het geheimzinnig ruischen van de zee of van de statige boomen van de Middachterlaan. Alszingt Guido Gezelle Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft, 't lijzige gefluister ook een taal en teeken heeft blaren van de boomen kouten met mekaar gezwind, wind en wee en wolken wegelen van Gods heil-gen voet, talen en vertolken 't diep gedoken woord zoo zoet als de ziele luistert 1 Ja, dat is het. Als ons gemoed opénstaat voor de tallooze openbaringen van den rijkdom Zijner grootheid en goedheid, dan zal God verheerlijkt worden. Maar ach, velen hebben ooren, maar zij hooren niet. Zij hebben oogen maar zien niet. Zij mer ken niet op wat van den hemel tot hen komt en hebben slechts zin voor pralerij en zoute- looze scherts. Zij trekken het lev'en door alsof er geen Qod is, die aller schoonheden Bron is, die de Fontein is, waaruit alle weelde in de natuur ons toekomt, die altijd geeft, maar zelf niets ontvangt, die van ons niets verwacht dan alleen dat ons hart Hem verheerlijken zal i n al Zijn werken. Zij hebben wel hunne afgoden, maar raken er nooit door in aanbiddende verrukking. Im mers, de mensch is als zijn God. En afgoden zijn niet-goden. Zij hebben oogen maar zien niet; ooren hebben zij maar hooren niet; zij hebben e'en neus maar rieken niet; hunne handen hebben zij maar tasten niet, hunne voeten maar gaan niet; zij geven geen geluid door hunne keel. Zij kunnen ook niet, want zij zijn dood. En als de dichter van Psalm 115 en 135 het over die afgoden heeft, dan zegt hij: „Dat die ze maken hun gelijk worden en al wie op hen vertrouwt." Zoo is het. Zij, die den levenden God ver werpen, hebb'eri geen lof en prijs. Maar zoo wij de genade hebben ontvangen om achter al dat natuurlijke den Ongeschapene, den eeuwig-heerlijken God te zien, die naast de algemeene, ook de bizondere openbaring ge geven heeft in Jezus Christus, door Wien Hij de wereld tot zich terugroept en zalig maakt wie in Hem gelooven, dat wij dan i n deze zomersche dagen op alle velden en wegen, in het veelkleurig gebloemte, in de veelsoortige gewassen, in al wat leeft en bloeit, groot maken den heerlijken Naam van onzen God. Komt, laat ons Hem loven en prijzen. Looft Hem, gij hoogten der hemelen Looft Hem, gij diepten der afgronden Looft Hem, gij dienaren des Evangelies Looft Hem, alle gij kinderen Gods O Sionhef uwe stem op met macht en roep de gansche aarde tot in haar versten uit hoek op tot dien lof, want Zijn naam alleen is hoog verheven. Zijne majesteit is over de aarde én den hemel. Halleluja („Kb. v. 's-Gr.") S. GELD OF GOD? Het geheele denkbeeld van het geld, als een algemeen ruilmiddel, dat, in zichzelf tot het verschaffen van genot onbekwaam, toch het vermogen om u alle genot te verschaffen in zich draagt, is niet een booze vinding van den mensch, maar uit de ordinantie der schepping zelve voortgekomen. Eén waardemeter voor alle waardij lag in den aard der dingen. Alleen maar, de mensch heeft ook deze macht misbruikt en do'enontaarden. Insteê van deze geweldige macht onder den band der gerechtig heid en der barmhartigheid te stellen, heeft hij deze macht aangewend, om te gaan zitten in Gods stoel en zijn hart te zetten als Gods hart. Geld of God wierd de vraag, waarvoor onze eeuw op haar Karmel kwam te staan. Wie zal God zijn De Vader van onzen Heere Jezus Christus ofdeze schrik'lijke Mammon Dr. A. KUYPER, („Gomer voor den Sabbath", blz. 157).

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1929 | | pagina 5