IHHHHnnBnKHnü ONDER REDACTIE VAN MHBgBMflHnBBHHM 1 L UIT HET WOORD J 'tl C. WARNAER, Dirksland, Ds. C. VAN DER WAL, Dirksland, A. H. VAN YPEREN, Herkingen en Ds. G. VAN DER ZEE, Den Bommel, Eindredacteur PREDIKBEURTEN ALLERLEI ■55! No.. 3547 OP ZONDAG 16 JUNI 1929 SCHETSEN UIT DE KERKGESCHIEDENIS ijl r VOOR DEN ZONDAG ~i NED. HERV. KERK. Sommelsdijk, v.m. 10 leesdienst en 's av. 6.30 uur Ds. van Ameide (Doop). Middelharnis, v.m. 10 leesdienst en 's av. 6.30 uur de heer Vetter van Langstraat. Stad aan 't Haringvliet, v.m. Ds. Polhuijs en n.m. leesdienst. Den Bommel, v.m. 9.30 uur Ds. v. d. Zee en 's av. 6 uur leesdienst. Ooltgensplaat, v.m. 9.30 leesdienst en 's av. 6 uur Ds. v. d. Zee van Den Bommel. Oude Tonge, v.m. Ds. Vlasblom en n.m. lees dienst. Nieuwe Tonge, v.m. leesdienst en n.m. 2 uur Ds. Vlasblom van Oude Tonge. Dirksland, v.m. Ds. v. d. Wal en 's av. lees dienst Herkingen, n.m. 2 uur Ds. Polhuijs van Stad aan 't Haringvliet. Melissant, n.m. 2 uur Ds. van Ameide van Sommelsdijk. Stellendam, v.m. Ds. van Ameide van Som melsdijk (Doop) en 's av. de heer Bouman. Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. Ds. v. d. Wal van Dirksland. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m. en 's av. Ds. Drost van Utrecht. Stad aan 't Haringvliet, v.m. en n.m. Ds. de Graaff. Den Bommel, v.m. en n.m. Ds. Schaafsma. Ooltgensplaat, v.m. 9.30 uur (H. A.) en 's av. 6 uur Ds. de Lange. Melissant, v.m. en 's av. Ds. Bouma van Rijs- senburg. Stellendam, v.m. en 's av. cand. Middelkoop van Vijfhuizen. Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. cand. Middel koop van Vijfhuizen. GEREF. GEMEENTE. Middelharnis, v.m. en 's av. leesdienst. Dinsdagavond 7 uur Ds. van Dijke van Nieuw- Beijerland. Dirksland, v.m. 'en 's av. Ds. de Blois. Herkingen, v.m. 9, n.m. 2 en 's av. 6 uur leesdienst in de hulpkerk. Ouddorp, v.m. en n.m. leesdienst. Woensdagavond 6.30 uur Ds. van Dijke van Nieuw-Beijerland. OUD-GEREF. GEMEENTE. Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst. Van de overige gemeenten geen opgaaf. STICHTELIJKE OVERDENKING PAULUS' BEKEERING. Handelingen 9 vs. 1—9. Het gaat over Paulus' bekeering. We weten, wie hij is geweest vóór zijn be keering. We treffen hem aan bij de steeniging van Stéfanus en heeft daar mede een groot welgevallen in diens marteldood. Verder schrijft hij zelf aan de Filipenzen in het derde hoofdstuk over zijn leven vóór zijn bekeering. Hij heette eerst Saulus; die naam beteekent begeerde; later wordt hij Paulus genoemd, dat wil zeggen: klein, gering. Geboren te Tarsen in Cilicië, Jood uit den stam van Benjapjin, is hij, na in zijn geboorte plaats onderwijs te hebben ontvangen, naar Jeruzalem gegaan om onderwijs te ontvangen van den beroemden Wetgeleerde Gamaliel. Zoo is hij geworden een Farizeeër uit de Farizeeërs. Van zijn jeugd af aan heeft hij naar de nauw gezetste wijze de geboden onderhouden en meende daardoor gerechtvaardigd te worden, Hij dacht ongetwijfeld, dat zijn verhouding tegenover God niets te wenschen overliet. Ste keblind voor den staat, waarin hij verkeerde. Want hij kende God niet en Jezus Christus niet. Hoe zou 't ook kunnen Hij k'en'de zich zelf nietNooit is hij arm en ellendig zondaar voor God geworden Behoefte aan een Borg en Middelaar had hij dus ook niet IntegendeelHij was een bitter vijand van God en Zijn volk. We weten, hoe hij gewoed heeft tegen de ware geloovigen. Hij had zich ten doel gesteld de Christenen geheel uit te roeien. En in blinden ijver voor dev aderlijke inzettingen meende hij daarmee een Gode welgevallig werk te verrichten. Niettegenstaande zijn groote geleerdheid en kennis van de Heilige Schrift, verstond hij niets er van. Met zijn door de zonde! verduisterd verstand wist hij niet, dat Jezus gekomen was om de Wet en de Profeten te vervullen. Hij wist niet, dat een Christen een vermaak in de Wet Gods heeft naar den inwendigen mensch, dat het zijn lust en begeerte is daarnaar te leven. Zoo streed hij in onwet'endheid, zooals hij zelf betuigt, tegen Christus en Zijn Kerk. Daar bestond voor hem maar één vraag en wel deze: hoe roeien we die volgelingen van Jezus zoo spoedig mogelijk uit Arme Paulus Maar zoo is het met ieder mensch van nature gesteld We zijn allen haters van God en Zijn volk Velen willen daar met Paulus vóór zijn be keering niet van hooren Maar die bij zijn hart heeft leeren leven, acht geeft op de uitgangen van dat hart, stemt het aanstonds toe. Geboren onder een verbroken werkverbond trachten we ons met onze goede werken bij God aangenaam te maken, terwijl we vijanden zijn van waarachtige bekeering en geloof, aarts vijanden vooral van de leer van vrije genade. Vijanden van hen, die gerechtvaardigd worden om niet, die het alleen op Jezus en genade laten aankomen. Onze leuze is: zelf ons best doen. We willen ons liever, met eerbied gezegd, dood werken, dan om genade smeeken. Zoo staat ieder mensch in zijn eigen kracht, als hij nog onbekeerd is, zoo leeft hij voort in de zonde met de beste gedachten over zich zelf, over zijn vroomheid, over het nauwgezet vervullen van zijn plichten en zoo blijft hij voortleven, totdat God hem aanziet, in het hart grijpt, ontdekt, te sterk wordt, neerwerpt, waardoor hij als een krachtelooze, als e'en eeu wig verlorene in zichzelf, uit de diepte van zijn hart en uit diepte van ellenden tot God gaat roepen en om genade en ontferming gaat smee ken en straks op de school van den Heere Jezus meer en meer Ieer£ verstaan: „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave. Niet uit de wer ken, opdat niemand roeme. Die roemt, roeme in den Heere In onze tekstwoorden meent Paulus bijzonder sterk te staan. Immers, hij heeft brieven van aan beveling van den Hoogepriester bij zich en nu zal hij dan onder de christenen te Damaskus een verwoesting aanrichten als nooit te voren is geschiedt. Zoo gaat hij op reis. Zou 't een wonder geweest zijn, als de Heere hem in een eeuwige verwoesting had neerge stort, als de aarde zich geopend had en hij was als Korach, Dathan en Abiram levend ter helle verslonden Neen, geen wonder. Maar de Heere zal een andere verwoesting aanrichten in Paulus zelf. Hij zal hem neer werpen en verbrijzelen, zijn kracht breken en hem brengen aan den troon der genade. O, welk een eeuwig wonder staat te ge beuren. Maar dat geldt niet alleen van Paulus, dat geldt van iedere zondaar die wordt toegebracht, die ook niet anders dan de hel heeft verdient. We zien hier allereerst de waarheid beves tigd „De wind blaast, waarheen hij wil." God is een verrassend God. De een vindt Hij op het bed van zorgeloos heid gelegen, den ander brengt Hij tot staan op het pad van stille gerustheid 'en een derde grijpt Hij te midden van zijn ijdelheden. Paulus wordt op het onverwachts tot staan, gebracht. Eensklaps omscheen hem snellijk een licht van den hemel. En aanstonds valt hij als een krachtelooze ter aarde. Geen wonder. Wie zal bestaan, als God Zijn Hoogheid toont. En ter verantwoording wordt geroepen Bevend is Paulus ter aarde gevallen, want de Heere maakt het licht om hem aan zijn zon de te ontdekken. De Heere maakt het echter ook licht om te geven verlichting van de ken nis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Door den Heere ter verantwoording geroe pen, kan hij zich niet verdedigen. Hij kan, hoe wel nog niet wetende wie met hem spreekt, geen 'enkelen grond voor zijn vervolgen opnoe men. Het gaat hem als eiken zondaar die in Gods vierschaar wordt gebracht, ten slotte de ooren niet meer kan stoppen voor de beschuldi gingen, maar moet toestemmen aan al Gods geboden schuldig te staan. Paulus weet niet beter te doen, dan te vra gen „Heere wie zijt Gij Hij wil zijn Rechter leeren kennen, zooals ieder, die met zijn zonde te doen krijgt. Maar dan met Paulus te hooren krijgt„ik ben Jezus, Dien gij vervolgt." Neen niet eerst„Ik ben Jezus en gekom'en om u genade te bewijzen." Eerst moet de zon daar wel inzien, dat hij ook den Middelaar ver worpen heeft. Want allen hebben wij in Adam gezondigd en ook Jezus Christus vervolgd. En als nu ons gevraagd wordt„Waarom vervolgd gij Mij wat zult gij dan als reden opgeven Wat heeft de Heere ons voor kwaad gedaan Immers niet anders dan goed Welnu dan waarom vervolgen wij Hem dan O, merken we op deze stem, die tot ons komt! Maken we er ernst mee, wandelaars naar dood en graf. „Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan". Wendt u naar Jezus he'en Zoo zag dan Paulus een heilig en rechtvaar dig God boven zich, en een gapenden afgrond beneden zich, waarin hij ieder oogenblik voor eeuwig kan neerstorten! Bovendien hoort hij een vervolger te zijn van Hem, die alleen hem red den kan. O, wat moet Paulus nu aan „O Heere", zoo roept Paulus uit, „wat wilt Gij, dat ik doen zal 7" En daarmee legt hij als een overwonnen vijand de waperien van verzet af. Hij weet nu zelf niets meer, hij begeert van den Heere geleerd te wordenWeg is zijn ijver voor de vaderlijke wet, nu wordt hij eens- willend met God. Gebroken in eigen kracht, geen enkel goed werk overgehouden, arm en ellendig, zoekt Hij door genade behouden te worden. Als hij op gestaan is, is hij blind, aan de hand moet hij geleid worden, zoo is de beul in een zacht moedig lam verkeerd. Zoo is Paulus bekeerd 1 Zijn wij ook al bekeerd Dat is de groote levensvraag Anders zullen we het Koninkrijk Gods niet binnengaan Gaat het ons misschien, als degerien, die met Paulus reisden en zagen niets, hoewel zij de stem hoorden en ter aarde vielen, ja zeer ver baasd stonden Zijn er niet velen, die zelf beschenen worden door het licht des Evangelies, telkens de stem des Heeren tot bekeering mogen vernemen, maar alleen verbaasd staan, als een ander tot be keering komt, daar veel over pratende en er zelf niet mee te do'en krijgen O, „heden dan, zoo gij Zijn stemme hoort, verhardt u niet, laat u leiden Gij moet, al is het onder andere omstandig heden (er zijn trouwens geen twee bekeeringen gelijk) arm zondaar voor God worden en Jezus tot uw deel krijgen. Zoo worde het dan uw bede: „Heere, bekeer ons, zoo zullen wij bekeerd zijn Wat een onuitputtelijk voorrecht: bekeerd te zijn Laten Gods kinderen dat voorrecht veel over denken. Maar ook vragen: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal Wil dan door de genade des Heeren, in Gods kracht den Heere Jezus dien'en, door het geloof. Laat u door den Heere leeren, u door Hem geleiden. Ja, Hij zal u geleiden tot den dood, ja over dood en graf tot in eeuwigheid. H. v. Y. VAN DEN BOMMEL door Ds. G. VAN DER ZEE, XLV. DE TIJD VAN Ds. P. BONTE. Eenige merkwaardige brieven van en aan den Ambachtsheer. Het acta-boek bevat de copie van eenige brie ven van en aan den Ambachtsheer, die kenmer kend zijn voor de onderlinge verhouding en achtenswaardig om hun bijzonderen stijl. Een brief van den Ambachtsheer de dato 1 Juni 1761 Eerwaarde Heeren, „Dewijl het den Almogënden God, na zijn onveranderlijk Raadsbesluit mijne vrouw Moeder, de Hoog Edele WelGeboore Vrouw Mevrouw Maria Baronesse van Aerssen van Wernhout, Baronesse Douarrière van dén Hoog WelEd. geboren Heer Francois Baron van Aerssen van Sommelsdijk, Heere van Sommelsdijk, St, Adolphsland, dat men noemt Ooltgensplaat en Den Bommel, vrijheere van Spijk, voor een derde part eygenaar in de geoctroyeerde Sociëteit van Suriname, Ri vieren en districten van dien, mitsgaaders in leven vice-admiraal van Holland en West vriesland etc., naar eenige dagen bedleege- ninge heden morgen de klokke omtrent half tien uyre in den ouderdom van 79 jaar 'en twee maanden uyt dit tijdelijke tot zig in Zijn eeuwig Koninkrijk over te haaien; soo heb van mijn, pligt geacht Uw Eerw. van dit mijn smertelijk verlies kennis te geeven, niet twijfelende of Uw Eerwaarde zult in dit mijn verlies part en deel neemen, wenschende dat de goede God Uw Eerwaarde en familie nog lange voor sulke en diergelijke rampen zal gelieven te bewaaren. Waarmede ver- blijve Eerwaarde Heeren Uwer Eerwaardens onderdanige en bedroefde F. C. Van Aerssen van Sommelsdijk." De kerkeraad oordeelde, dat de „burgerlijk heid vereyschte" hierop een vriëndelijken brief te schrijven, die aldus luidt HoogEdele WelGeboore Heer, Dewijl we ons vereert vinden met een brief van communicatie aangaande het voor U Hoog Edelheids smertelijk verlies en over lijden van Uw HoogEdelheids Moeder, Me vrouw Maria Baronesse van Aerssen, [hierna alle titels] soo nemen wij de vrijheid bij U HoogEd. met dese wey'nige ons van onse pligt te kwijten, wanneer we door deselve betuygen deel te nemen in Uw HoogEdel heids onaangenaam verlies en daarbenevens naar tijdsgeleegentheid wenschen en bidden, dat de Heer van leeven 'en dood U en Uw HoogEdelheids weg en omstandigheeden troosri, dat Hij, wi'ens Hand niemand afslaan kan U betamelijk en heylsaam doe genieten de waarheid van Mosis beede, die er is Psalm 90 vs. 12, dat Hij U in staat stelle om alle Uwe gangen soo te rigten en Uwe HoogEdeles Heerlijkheid soo te appliceeren, dat een sterfuur geen tijd van beklag zij, nog te vroeg kome, maar inteegendeel een tijd zij van zaaligende blijdschap en gegronde vertroosting van wegens de verwagting eener sodanige Heerlijkheid, welke de giants van alle ondermaansche Hoogheid doet verdooven, eeuwig duure_ stooreloos zig bevinde, ge- leegen sij in 't hoogste Adeldom, en bestaande in daadelijke volzalige genieting van de Drie- e'ene-Verbonds God, tot volkomene en be stendige heyliging, onvergelijkelijke vervro lijking en onuitsprekelijk geluk. Uw HoogEdele accepteere dese hertgron dige wensch soo liefderijk als se uit een be minnenswaardig beginsel voortkomen. Liefde tot onse pligt en tot Uw HoogEdelh. Heyl is doch de bron onser werksaamheden en in dit gestel betuygen we, na smeekinge van al wat voor Uw HoogEd. dierbaar is, met hoogachting te zijn (de Kerkeraad van D. B.) 5 Juni 1761. Den 28 October 1761 ontving de kerkeraad een „gedrukten brief", gedateerd 23 October, luidende als volgt Eerwaarde Heeren, Alsoo wij voorneemens zijn, onder inwach ting van des Heeren zege met toestemminge en goedkeuring van ouders en nabestaanden met elkander een wettig huwelijk aan te gaan waarvan de eerste proclamatie op aanstaan de Sondag den 25ste deses staat te geschieden, soo hebben wij van onsen pligt geagt, Uw Eerw. hiervan kennis te geven, niet twijfe lende of Uw Eerw. sal in deese onse vreugt wel deel willen neemen; wij hebben de eer ons in Uw Eerwaarde seer geëstimeerde vriendschap te recommandeeren en blijven met uyterste hoogachting Uw Eerwaarde onder danige Dienaar en Dienaresse, F. C. van Aersen van Sommelsdijk. E. P. Gravinne van Hogendorp. Wederom oordeelde de Kerkeraad „dat de burgerlijkheid vereyschte om deese brief in seer beleefde termen te beantwoorden." Als volgt Hoog Edele WelGebore Heer en Jonkvrouwe Tot onse overgroote vreugt zien wij dat Uw Hoog Edelheden ons ten hoogste ver eeren met de bekendmaking dat U voornemens zijt met goedkeuringe van U Hoog Edel- heedens Ge-eerde geslagten een wettig Hu welijk aan te gaan, daarvan de eerste ge wone bekentmaaking laatstleede Sondag ge schied sij; wij betuygen hertgrondig geneygt te zijn in dese U Hoog Ed. vreugde deel te neemen, waarom we de algenoegsame Oor sprong van al wat buyten Hem bestaat en diesweegens ook van al wat naar Ziel en lighaam in tijd en eeuwigheid vermaakelijk heylsaam en verheerlijk'ent is; smeeken, dat Hij Uw Hoog Ed. Personen uyt de Hoorn sijner goddelijke volheid overstorte, beweldaa- dige en vrolijke en verheerlijke, overeenkom stig de prijselijke begeertens en betamelijke inwagting van U HoogEdelheeden, alsook dat Hij U H. Ed. agtervolge met de allerge- wenschte en tot in lange daage stooreloose zeegen des Huwelijks, onderlinge reyne liefde, en al 't geene tot vermaak en eer van U H.Ed. geslagten en Personen strekken kan en soodanig laat 'en spruyte Die den heerlijke Geslagten van U H.Ed. meer en meer in luyster verheffe, en ter sijner tijd bewijsen geeven moogen hoedanig Edel bloed haar Ed. aangeboren en welke beginselen haar Ed. ingeboesemt zijn, en die ten voorstaanders en bevorderaars verstrekken van de twee ons soo dierbaare en gewenschte panden van vrijheid: in de Burgerstaat en de handhaaving van de waare Gereformeerde Religie, en dat wij in 't bijsonder onder Haar Ed. bestuur moge behouden en genieten die vreedsame en lang wenschen te blijven genieten. Geeft God dit, wij sullen onse hertewensch hebben, en de Huizen en Geslagten van U HoogEdelheedens zullen haar luyster ver- toonen meer dan ooit. Gelijk wij ons U H.Ed. ons soo aangename vriendschap en toe- geneegentheid aanbevelen, soo betuygen wij ten bewijs van onse hoogachting voor U H.Ed. dat wij onder toewensching van de keure van Gods zegeningen waarlijk met eerbied zijn. (De Kerkeraad van D. B.) (Wordt vervolgd). WERKING DER MUZIEK. De muziek is eene bron van onweerstaanbare indrukken, waarvoor wel niet iedereen vatbaar is; niet iedereen, hoe overigens ook begaafd naar verstand en hart, streelt de muziek het oor; voelt als het ware een rilling door zijne leden, wanneer hij een talentvolle speler de zoetste accoorden aan zijn instrument hoort ontlokken. Toch zijn er bij sommige menschen wel de bewijzen van, op wien de muziek geestver heffend werkt; die door het hooren van muziek, door een meesterhand voortgébracht, in eene geheel andere stemming gebracht kunnen worden. Zie het aan koning Saul; hoe is hij vertoornd, hoe aan zichzelf overgelaten, omdat de Geest des Heeren van hem geweken is, en een booze geest hem verschrikt. Hoe zoeken zijne knechten hem op te beuren, tot eindelijk de toevlucht genomen wordt tot de muziek, tot David, de harpspeler: Zie mij toch naar eenen man uit, zoo zegt hij, die wèl (goed) spel'en kan. En David kwam en speelde; dit was voor Saul een verademing, ja, zelfs de booze geest week van hem. Hoe had Eliza behoefte aan een speelman, opdat de hand des Heeren, op hem kwam. Stel u voor een mensch, vermoeid van de zorgen des levens, en uitgeput door den feilen strijd om het bestaan, niet wetende, wat de dag van morgen hem baren zal. Ziet, hoe bedroefd hij zijn weg vervolgt, tot hij eindelijk in de nabijheid van een dorpskerk zich neerzet, in diep gepeins verzonken. Hij gelooft wel in zijn God, maar Met gaat hem als Petrus, die met een „Heere, behoud mij" een oogenblik het bewijs geeft van zijn klein- geloof. Wat gaan er niet menigvuldig veel ge dachten in hem om. „Zou God Zijn gena ver geten", zoo vraagt hij zich af„zou Hij, Die alle dingen in Zijn hand heeft en Wien alle werken van eeuwigheid bekend zijn, mij maar zoo aan mijn lot overlaten Zoo spreekt de twijfelmoedige, tot hij eindelijk uit zijne overpeinzingen wordt opgeschrikt door het orgelspel en gezang, 't welk uit het kerkje tot zijn oor doordringt. Hij staat op en gaat het kerkje binnen. Daar vindt hij in het gezang der gemeente en in het orgelspel, dat zoon diepe indruk op hem maakt, het antwoord op zijn vraag, zooeven in zijn troostloozen toe stand geuit, of God nog wel genadig is, door dat de gemeente aanheft het: „Maar de Heer zal uitkomst geven," enz. Dat verkwikt zijn ziel. De prediking van het Woord, het orgelspel, het psalmgezang en het gebed der gemeente, 't is alles het middel in Gods hand om hem weer standvastig te do'eii worden in het geloof. Hij verlaat met de gemeente het kerkgebouw, verkwikt en versterkt, bemoedigd en gerust ge steld, wetende, dat de Heere God is, en dat Hij niet laat varen de werken Zijner handen. Nu kan hij met blijdschap de toekomst tegen gaan, met het oog op zijn Leidsman en Vol einder des geloofs. En mocht zijn geloof weder wankelen, dan zal hij gedurig terugdenken aan die ure, hoe God hem voorkwam met Zijn gunst, dan zal hij niet toegeven aan de werking van Satan, maar met den Psalmdichter uit roepen: „In God is al mijn heil, mijn eer", enz. Doch evenals de muziek op den mensch kan werken, om hem in een opgewekte stemming te brengen, zoo kan ze ook het tegendeel uit werken. Hoe kan b.v. het spelen op een viool, de zielen der hoorders in beroering brengen; hoe klinken soms de tonen, aan dit zoo schoone instrument ontlokt, ons als een vraag in de ooren; ja werkelijk aan weerszijden kan de muziek e'en machtigen indruk op den zoo diep gevallen mensch maken. We mogen God daarom wel dankbaar zijn, dat Hij ons deze schoone gave nog heeft over gelaten, Laten we daarom de talenten, door God ons geschonken, niet in een zweetdoek verbergen, maar er mede woekeren. Jammer, dat de wereld deze schoone gave zoo misbruikt, en als het ware God er mede in het aangezicht slingert, doordat zij ze ge bruikt om hare goden te bewierrooken. Ziet, hoe doet de wereld haar best en hoe groot het terrein is, dat ze op het gebied der muziek in beslag neemt. Ziet, hoe Satan zijn vangarmen uitstrekt om, door middel der mu ziek, zijn slachtoffers te maken. Maar gelukkig de mensch, die begiftigd is met zulke! schoone muzikale talenten, en die deze wil besteden in dienst van zijn Schepper. Gelukkig de mensch, die met den Psalmdichter uit wil roepen; „Looft God met het geklank der bazuin, met snarenspel en orgel, met hel klinkende cimbalen en met cimbalen van vreug degeluid, ja, alles wat adem heeft, love den Heere." L. C. VAN LEEUWEN. Vlaardingen, 1 Juni 1929. „BRIEVEN ZONDER ADRES". In „Kerkblad der Ger. Kerken van 's-Graven- hage" schrijft J. H. in zijn „brief zonder adres": Dezer dagen ontmoette ik m'n ouden vriend Criticus Jr. weer eens. Hij schudde meewarig z'n hoofd over me en voegde me wat zuur-zoet toe: „Ik kan merken, dat je ouder wordt 1" Nu ben ik van dat feit als zoodanig ook wel overtuigd, maar ik heb toch liever niet, dat iedereen het zoo maar merkt. Trouwens, dat heb ik, naar 'k geloof, met meer menschen gemeen. Daarom informeerde ik bescheiden „Hoe merk je dat zoo „Wel", zei hij, „je „preekt" tegenwoordig zoo. Vroeger had ik nog eens hoop, dat je de zaak wat op stelten zou zetten, maar het is niets gedaan, je schijnt alles maar goed 'en mooi te vinden, je wordt oud." Daar stond ik nu te kijk. 't Is wel goed, als een mensch zoo nu en dan eens te hooren krijgt, dat ie toch feitelijk maar een stakker is, doch prettig is het niet altijd. Nu kan ik Criticus Jr. veel vergeven. Elk vogeltje zingt nu eenmaal zooals het gebekt is en ik houd niet van koekoek-één-zang. Variatie is altijd; aangenaam. Daarbij bedoelt hij, net als anderen, het lang niet altijd zoo erg, als hij het zegt en hij weet, dat ik best tegen een stootje kan. In de politiek wordt een mensch z'n huid er in den regel niet dunner en gevoeliger op en ook in het kerkelijk levën leert een mensch wel wat slikken. Zoolang we overal met menschen moeten werken van het slag als we zelf zijn, zal dat wel zoo blijven. Maar toch laat ik dat verwijt niet zoo op me zitten. Hoor ik tot de menschen, die alles maar „goed en mooi" vinden, ook in het kerkelijk leven en in de kerkelijke wereld Absoluut niet. 'k Zou iedere week kunnen toornen tegen dit, of kunnen wijzen op dat, wat niet in orde is. En Criticus Jr. zou dat waarschijnlijk mooi vinden 'eri zeggen: Toe maar! trek er maar op los Maar, geloof me, ik vind mezelf ook lang niet altijd „goed en mooi" en als ik dus eerlijk wilde zijn, zou ik dus telkens bij mezelf moeten beginnen en ik zou ook Criticus Jr. onder handen moeten nemen. Nu heb ik vroeger ouderen wel eens hooren zeggen, dat Jezus ons wel een exempel gegeven heeft, om elkander de voeten te wasschen, maar niet om elkander de ooren te wasschen. Telkens moet ik oppassen, want in de sport van het ooren wasschen van anderen geloof ik het ver te kunnen brengen (dat doet jezelf niets geen pijnmaar in het wasschen der voeten van anderen ben ik nog maar bij de a en het is de vraag, of ik ooit de z haal. Wanneer we onzen ouden Bijbel lezen, dan krijgen we daarin veel onderricht in wat dienen kan om te stichten en om op te bouwen en weinig in de kunst van sloopen en afbreken. Ja, als het om de waarheid gaat, dan wijken we niet, als het gaat om de eere van den Naam des Heeren, dan geven we niet toe. Maar als het gaat om den vree van Jeruzalem, om het welvaren van het Sion Gods, dan ben ik ruim. Dan mogen we disputeeren over dit 'en! over dat, we zoeken daarin elkander te leeren en niet te verderven. Daarom heb ik ook zoo'n hekel aan menschen, die voor alles maar één maat en maar één weegsteen hebben. En stond daar dan altijd nog maar op de ijk van den H. Geest, doch het is meest die van den vromen mensch. Er zijn geen twee kinderen Gods precies gelijk, er worden er ook niet twee precies eender geleid. Genade wederbaart wel dén mensch, ook z'n karakter, maar het is en blijft een ten deele. God is en blijft vrij, om te geven en ook om te onthouden. Hij is ons geen rekening en ver antwoording schuldig. Nu lijkt het mij een tamelijk gemakkelijk werk, om altijd maar met een brandblusscher gewapend rond te trekken, maar het lijkt me veel moeilijker, om met geduld en zachtmoedig heid onder de asch te zoeken, of er ook een vonkske is, om dan te trachten dat aan te blazen. Ik spreek als e'en onwijze, maar het is grooter genade, om één ziel een stapje nader tot den hemel te brengen, dan om er tien uit te houden. Men verstaat mij wel. Vooral als iemand een karakter heeft, dat hij graag critiseert en afbreekt, moet hij zich in de christelijke zelf tucht oefenen, om juist te bouwen en te ver sterken. Zoo gaat het ook in het kerkelijk en in het huiselijk leven. De beste stuurlui staan meestal aan den wal. En onze zeelui zeggen terechtals storm op komst is, moet men ophouden met touw te pluizén. Wij moeten in dezen tijd de gelederen sluiten De kerk komt meer en meer te staan in den hoek, waar de slagen vallen. En nu moeten wij oppassen, dat wij door ruzie te maken onder elkaar of te disputeeren ten einde toe, de vij anden niet te veel vat te geven binnen de muren der veste. Och, Criticus Jr. is dat feitelijk met me eens, hij is zoo kwaad niet. Maar hij houdt niet van zoo'n dooie boel, hij vindt, dat het karpet zoo nu en dan e'ens uitgeklopt moet worden. Eerlijk gezegd, er is mij van dat soort „leven" genoeg. Ik wilde wel, dat er wat minder van was. We hebben „kwesties" genoeg en we praten heusch genoeg. Als we niet oppassen, worden we geestelijk zoo droog als kurk. Ik heb een vrouw gekend, die altijd aan het boenen en plassen was en het met het netjes houden van haar huis en het oppoetsen van haar „af goden" zoo druk had, dat het er zoo ongezellig was, als het maar kon en de kinderen veel liever bij e'en ander waren dan. thuis. Misschien snapt men wel, wat ik bedoel. Wij hebben elkander noodig, niet om elkander uit te dagen en elkaar knock-out te slaan, maar om samen op de bres te staan in de gescheurde muren van Sion. Met de troffel in de ééne en desnoods met het zwaard in de andere hand, maar we blijven dicht bij elkaar, omdat we elkander noodig hebben. En dan kan ik er nog wel bij hebbed die „linksch" zijn, want dat was Ehud ook. De Kerk des Heeren heeft altijd, maar het is met name ook in onze dagen zoo, veel meer behoefte aan -menschen, die willen bouwen, dan aan afbrekers en sloopers. Bouwers zijn ge'en zoete jongens, die alles slikken, maar het zijn lui met pit in het lijf, die geleerd hebben, dat het mogen zijn van een werktuig in de handen van Hem, die zorgt voor het vast ge bouw naar het gemaakt bestek, de grootste ge nade is die ons beschoren kan worden. Deze Coura tt vetschi ABONNEMnNTSPRIJ BUITENLAND bfl vo AFZONDERLIjKE NL Mie stukt „ZOOVER DIT Smalend sprak Ds. Sommelsdijk over de A die de beginselen wi. kan". Dat dit een onjui is .behoeft nauwelijk: Partij stelt haar begu| zoowel in de Kamer al. meeleeft kan dit telkt beginsel in alle maatr bestuur niet steeds Wi voor rekening der Am Kamerzetels kan men er over minstens éénj hebben daarom in d' malen te streven naar dat doet de S. G. P. de heeren Kersten t die ze ook gaarne zagen, en dan mogen •nals onze Kamerlij i ook vóór, omd, dan niets, 'en terech Maar dan is het de Anti-Rev. Partij ginselen trachten toe Te meer als men e bijmaakt als Ds. Za vergeleek bij de Lil de beginselen wilde Dat is grievend. A. R. Partij vergele! Ongeloof. Een treur te treuriger, omdat woorden Dezer dagen gaf orgaan van den Ge Kerk, echter weer van Ds. Kersten, s| „De Waarheidst Igertde „Opmerkelijk Staatkundig-Gere korte handhavim aan de clausule om te weren en valschen gc anti-christ te met alle kracht in zijn orgaan schrijft: zoov k a n." Terecht zegt van groote beteel Art. 36 is het Gereformeerden, voornaamste begii willen schipperen te willen houden, Maar als Ds. beginsel gaat zee de praktijk kan, strekt niet om eei immers als het volgen van het doet de S. G. F het hoofdbeginsel trekt zij het oori EEN VOL Dr. Severijn, de vorige week Het leitmotief staand woord v Hij bracht oi| politieken strijd, zi'en waarlangs staatkunde gaa. Hij raakte de ons in deze ve houden. En die wort Dat Woord i krijgen, dat V heerschen, ook ren we de vei gevoelen we di we op ons legg tóch uiteen g< Eén volk, Moge het Dordtsch'en pr brengen, wat hoort

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1929 | | pagina 10