Antire volutionair Orgaan va •va voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden. 'Q va 'n Bont-O mantel 1 ALBUMS IER UIERDE. IN HOC SIGNO YINCES KEN FEUILLETON No, 3483 WOENSDAG 7 NOVEMBER 1928 43ste JAARGANG TeerirMclo, Het huisje aan den Zeedijk UMPT MEilSZOffil W. BOEKHOVEN ft ZONEN Alle st«tkk@n voor de Redactie bestemd, Advertentlën en verdere Administratie, franco toe fe zenden aan de Uitgevers J3ENBANK Gemeene Gratie en Maatschappelijk leven. Mn 'I HMMIET |ou kunnen voor dil- I Alleen Deze Coura it verschijnt eiken WOENSDAG en 7 ATERDAG. ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franc per post f 1.— bS vooruitbetaling. BUITENLAND bfl vooruitbetaling f 8.50 per jaar. AFZONDEKLljKE NUMMERS 5 CENT. UITGEVERS SOMMELSDIJK Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2 ADVERTENTIÈN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die zij beslaan. Advertentlën worden Ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur. |u toch zeker nt kwartje per it- |/ue Band uioer wordt HET KERKELIJK VRAAGSTSUK. Het concept-program van actie laat de re geling van het kerkelijk vraagstuk en van het kiesrecht rusten, omdat voor deze punten Grond wetsherziening noodig zou zijn en de mogelijk heid eener Grondwetsrevisie op deze punten voorshands niet aaiiwezig geacht akn worden. De vraag is gerezen: is voor de regeling van het kerkelijke vraagstuk grondwetswijziging wel noodzakelijk Om deze vraag te beantwoorden dient men eerst vast te stellen wat er onder het „ker kelijk vraagstuk" verstaan moet worden. Verstaat men er alleen onder „kapitalisatie" van de kerkelijke inkomsten, bedoeld in art. 172 der Grondwet, of het veel ruimere begrip: los making van de kerkelijke banden en regeling van de rechtspositie der kerken ten aanzien van den staat Denkt men bij het kerkelijk vraagstuk alleen het eerste beperkte begrip der kapitalisatie, c- n regeling buiten Grondwetsherziening mo gelijk. Toen bij de herziening van 1922 de Kroon het wetsontwerp tot wijziging van hoofdstuk 6 der G. W. (godsdienst) weer introk, werd dit gedaan met de overweging, dat een wijziging van dat hoofdstuk niet zou kunnen geschieden zonder ook art. 172 (over de zilveren koorde) hierin te betrekken en financieele overwegingen verhinderden herziening van dat artikel. Maar er werd aan toegevoegd, dat „volgens de mee ning der regeering" het bestaande artikel ka pitalisatie van de uitkeeringen aan de kerkge nootschappen niet in den weg stond. Het oogen- blik om deze kapitalisatie dwingend voor te schrijven ware, volgens de regeering in 1922, slecht gekozen, omdat de Staat zich dan de beschikking over zeer groote kapitalen zou moe ten verschaffen en de geldmarkt ten behoeve .^^van andere behoeften reeds bovenmatig werd Kippenvoer. Remj" ELSDIJK, orten Smeeroliën en |urreerende prijzen, baar zuivere blanke cerij Vraagt eens prijs, voor Goeree en Over' ekende Vruchtboom" fed. merk»Krimpen«. <:a »CaHmax« enz. dig onze gratis bro' finterbehandeling van pevelend. EN DETAIL. »DORP.« gelden aan leden tegen neemt gelden op te» ars ook van niet'leden. Kunnen dagelijks wor» bij een der leden van L, 15 en 29 Nov., des r, ten huize van den DOSTENBRUGGE. aangesproken. De regeering meende daarom, dat allicht zich te eeniger tijd de gelegenheid zou voordoen, om alle verandering, die dit hoofd stuk moet ondergaan, gelijk aan te brengen. Daarmee was wijziging van het hoofdstuk over den godsdienst van de baan. Volgens de regeering was dus kapitalisatie mogelijk. Anderen achten dit niet het geval. Lohman o.a. acht het niet mogelijk aan de kerken het gekapitaliseerde bedrag van de in komsten die zij thans uit de staatskas genieten uit te keeren, zonder wijziging van het bestaande grondwetsartikel. Bovendien acht hij dat niet gewenscht, dat door zulk een wisseling van een uitkeering e jure publico in een toekenning jure privato „de bestaande onrechtvaardigheid nog verergerd werd", en dat dit het geval zou zijn behoeft geen betoog. Intusschen, het stembusprogram van 1925 had de eisch: losmaking van den financieelen band tusschen den Staat en de kerkgenootschappen, echter niet dan na voorafgaande uitbetaling aan de rechthebbenden van hetgeen hun rechtens toekomt. Gold toen het financieel bezwaar van de schatkist niet meer Ja, maar de toelichting op het urgentie pro gram van '22 gaf een weg aan, waardoor het zonder bezwaar van 's lands schatkist te rea- liseeren zou zijn. Jaarlijks wordt dan de begroo ting belast met de uitkeering aan de kerken. Indien men nu slechts eene hoeveelheid staats schuldobligaties uitgeeft, waarvan de rente over eenkomt met het bedrag van den begrootings- post in deze schuldbrieven onder de rechtheb benden verdeelt, krijgt ieder in den vorm van jaarlijksche rente op die schuldbrieven wat hij vroeger rechtstreeks uit 's Lands kas ontving en voor de Staat blijft de uitgave precies wat zij te voren was. Het zou o. i. geen bezwaar zijn, indien ook nu het urgentie program een dergelijke bepaling opnam, ofschoon het weinig praktisch nut zou hebben, daar de kerken het onderling nog lang niet eens zijn over de wijze van toepassing, en er in de politieke groepen, die samen moeten werken, ook nog heel wat verschil van inzicht bestaat over het vraagstuk zelve. Neemt men echter het ruimere begrip van het kerkelijke vraagstuk, dan is er zeer zeker Grondwetsherziening noodig om onze wenschen te verkrijgen. De Grondwet, zooals ze nu luidt, houdt in elk geval de band met de kerk vast, óók in art. 172, en dat in dien zin, dat de kerken in onzuivere positie staan tegenover den Staat. En dit mogen we niet over het hoofd zien. Met „kapitalisatie" zijn we niet klaar. Het lid der Staatscommissie, Mr. Anema, heeft bij de bespreking van de herziening van dit deel der Grondwet het Anti-Rev. standpunt goed belicht. In een afzonderlijke nota besprak hij drie punten, die hij in dit hoofdstuk geregeld wensch- te te zien: le. de rechtspersoonlijkheid der kerk genootschappen; 2e. de burgerlijke beteekenis van kerkelijke reglementen en voorschriften 3e. acht hij een nauwer contact tusschen Kerk en Staat gewenscht. Wij zullen deze punten thans niet nader toe lichten, alleen het artikel weergeven, dat Mr. Anema voorstelde op te nemen: „Het recht der kerkgenootschappen om als zoodanig op te treden en aan het rechtsverkeer deel te nemen wordt erkend, alsmede hun volledige vrijheid om hun inwendige aangelegenheden te regelen. De wet regelt de burgerrechtelijke gevolgen der kerkelijke reglementen en voorschriften, als mede de gevallen waarin en de wijze waarop bij die wetgeving en het bestuur het gevoelen der kerkgenootschappen moet worden inge wonnen". Meer zullen we er thans niet van zeggen, maar er moge uit blijken, dat we met „kapi talisatie" zonder meer niet zijn waar we wezen moeten. Hoofdstuk 6 der Grondwet ademt nog geen Anti-Rev. geest. Het maatschappelijk leven der menschheid is wel eens vergeleken met de baren der zee. Altijd is er roering, beweging, up and downs, eb en vloed. Nooit is er stilstand. Elke periode heeft haar eigen karakter, maar zij gaat voorbij en maakt plaats voor nieuwe phases, voor nieuwe gestalten en vormen Opmerkelijk is ,dat toch bij al die wisseling en ontwikkeling er „niets nieuws onder de zon" blijkt te zijn. Het grondtype handhaaft zich. De tegenstelling tusschen de vorige en deze eeuw is wel groot. De negentiende eeuw is de eeuw van het materialisme, der stofvergoding geweest.' Het was de eeuw waarin de leer van het historisch materialisme ingang kon vinden, en waarop Karl Marx, de geestelijke vader van het socialisme en communisme want beiden zijn in wezen één zijn leer van den klassen strijd kon optrekken, doordat hij met wiskundige zekerheid meende te kunnen vaststellen, dat het maatschappelijke leven, beheerscht door de stof, straks in geweldige botsing en conflict zou komen met zichzelven door de heterogene bestanddeelen die het bevatte. Het is niet gegaan zooals Marx voorspelde. Het socialisme paste zich bij het productie stelsel aan, is verburgerd en zijn leiders zijn groote heeren geworden, die op kapitalistische voet leven. Het revisionisme heeft het Marxisme ver drongen. Niet de stof heeft overwonnen, maar de geest. In het begin onzer eeuw heeft professor Bavinck als kenmerk van dezen tijd genoemd: „de ziel overwint". Dat wil zeggen: de negentiende eeuw met haar stoffelijk goed en haar materieele rijk dommen heeft den mensch geen verzadiging kunnen bieden. En toch wanneer het mogelijk ware, dat de stof het geluk der menschheid in zich Heeft, dan zou die eeuw toch de poorten van het paradijs ontsloten moeten hebben. Deze eeuw toch heeft de meesterschap van den mensch over de stof klaar bewezen. De ontwikkeling der techniek heeft zulk een vlucht genomen, dat schier niets meer onmo gelijk schijnt. Alle denkbare comfort staat ter beschikking van het menschelijk geslacht. En er is niemand, die er niet van profiteert. Voorts is het sociale leven geordend. De ontzettende toestanden als in het begin en midden der vorige eeuw onder de arme klas sen heerschten, zijn weggenomen. Er is thans recht ook voor den zwakke en den verdrukte. Wat het stoffelijke leven betreft kan de mensch zich in wellust verzadigen. Wanneer het waar was, dat stof primaire beteekenis heeft, dan zou de mensch thans moeten jubelen, en het uitroepen in groote triumf: „zie hier het Babel, dat ik gebouwd heb". En toch „de ziel overwint". Dit beteekent, dat het stoffelijke is vast- geloopen. De mensch is er verlegen mee geworden. In plaats van de gestalte eens meesters te toonen, openbaart de mensch zich als slaaf. Hij is als het kind, dat zich verzadigd heeft met een speelgoed en het nu zat zijnde van zich werpt en hunkert naar iets anders. De stof bracht geen bevrediging. En hoe kon het ook anders. De stof is maar het omhulsel, het uitwen dige, de vorm. De mensch is in de eerste plaats ziel. En die ziel is in de negentiende eeuw schrik kelijk verwaarloosd. Het was alsof er geen ziel meer bestond. Er werd geen rekening mee gehouden. En dat heeft zich nu gewroken. Juist toen de mensch de overwinning op de stof behaald had en meende, dat hij het ge wonnen had, bleek dat hij alles had verloren. Want de eenvoudige waarheid, alle eeuwen door gepredikt en alle eeuwen door miskent, dat het waarachtig geluk niet buiten maar in den mensch gezocht moet worden, had men in de negentiende eeuw op allerschromelijkste wijze genegeerd. f'ffh ROTTERDAM, Hoogstraatv hoek Spui DEN HAAG, Alléén „Modehuis-Hofweg 6" >r een nieuwe door H. ZEEBERG. messen, en geheel n goede werking, orradig bij irde Sorteering e prijzen. MEILSDIÏK it in17275 tmeubelen en ^vierkante :n Badstoelen, in bekleed en onbekleed IK, zooals Papierman» afels. Ook verkrijgbaar lord, Middelharnis. 32) „Zoo, kwam hij bij Grootmoeder „Ja tante. En Bij noodigde mij meteen maar uit eens in de pastorie te komen, 'k Heb gezegd dat ik het doen zou". „Daar heb je heel goed aan gedaan, 't Is een heel prettig gezin. Daar zijn ook twee meisjes, zoowat zoo oud als jij,.Lies en Hermien. „En Gretha zei Evert, die aan vaders knie was komen staan. „Ja, Gretha ook", lachte Lia. ,,'k Ben van middag met haar naar hier komen fietsen. Een leuk ding is dat". In geuren en kleuren ging Lia het geval ver tellen. Ze deed het zoo smakelijk en zoo aan schouwelijk, dat zelfs de boer met belangstelling luisterde. Maar toen Lia, die dat merkte, zich met opzet tot hem wendde, kwam onmiddellijk weer de stroeve trek. Het zou met oom, Lia werd er meer en meer van overtuigd ,een bittere strijd worden. Maar zij zou toch haar best doen hem te winnen, zoodat hij even vriendelijk zou worden als de anderen hier, met wie zij reeds volkomen eigen was. t Is een leuke meid", zei tante, toen Lia uitverteld was. „Zij komt hier heel dikwijls. En dan is ze bijna niet weg te slaan". De deur werd opengeworpen en een jon gensstem, die aan het „veranderen" was, zeide: „Moeder, hoor eens". „Dag Jan". „Dag moeder, Marie, Evert Even stond Jan verbaasd. „Dat is nicht Lia uit Utrecht, Jan", zei de boerin. „O", meende Jan, wat onbeleefd en links. „Zoo Jan. Geef me eens een hand jongen. Ik wou, dat ik zoo'n broer had". „Je hebt maar één zuster, is het niet, Lia „Ja tante. Alleen Annie. Die is drie jaar ouder dan ik. Ik denk, dat zij in het voorjaar trouwen gaat. Zij is nu enkele weken verloofd". „En dan over enkele maanden al trouwen vroeg tante, ietwat verwonderd. „Het komt daar zoo nauw niet, moeder", zei Adriaan Blankert. Het was een beleediging, die Lia heel goed gevoelde. Alle kleur week uit haar wangen. Daarna werd zij bloedrood. Tante Blankert had het gezien. Met een straffe blik keek zij haar man aan. Maar deze liet Evert op zijn knie paardrijden. „Het komt daar even nauw als hier, Adriaan. Dat doet er allemaal niets toe. Maar ik vergat dat Annie al vier en twintig is", zei zij, met eenig verwijt in haar stem. Adriaan Blankert zweeg. In zijn hart vond hij den uitval ook wel wat ruw. „Jan „Ja, moeder". „Je brengt nicht Lia wel even weg, als wij gegeten hebben, hé „Best moeder. Moet de fiets ook mee „Ja, als het tenminste kan". „O ja, moeder, dat gaat best". Lia zag er wel tegenop, dat Jan, een jongen nog, haar met paard en rijtuig zou wegbrengen. Maar zij durfde er geen aanmerking op maken. Anders zou oom het misschien doen en dat had ze liever niet. De boer was de kamer uitgeloopen, om eenige oogenblikken later weer 'terug te keeren. k Heb het gedacht, moeder, het wordt sneeuwen. De lucht ziet den heelen middag al zoo grijs. Het wordt een wjtte Kerstmis". „Dat is juist leuk", meende Lia, „Kerstmis en sneeuw behooren bij elkaar". „Het is maar hoe je het opvat", zei Adriaan Blankert. „Hoe staat het met het eten, moeder „Nog een oogenblikje, Adriaan". Het duurde niet meer zoo lang, of het gezin zat aan tafel, waarop een respectabele hoeveel heid brood stond, benevens de toespijs: kaas, spek en worst. Met groote, verwonderde oogen keek Lia er naar. „Dat wordt toch niet allemaal opgegeten, tante 7" vroeg zij. „Nou Lia, veel blijft er niet van over, hoor. We kunnen hier aardig schransen, 't Zijn alle maal jonge magen". „En wij wonen buiten" vulde Marie aan. „Dat scheelt ook zooveel". Lia kreeg een plaats naast tante, zoodat zij bijna recht tegenover oom kwam te zitten. Ver der zocht ieder zijn eigen plaats op. De dienstbode was ook binnengekomen en zat naast Marie. Ook daarover verwonderde Lia zich. De dienstbode bij het gezin aan tafel, wie had er ooit van gehoord Er viel een stilte. De handen werden ge vouwen. Adriaan Blankert, met zijn zware stem, deed het gebed. Voof het eerst kon Lia, die de oogen open hield, haar oom nu nauwkeurig waarnemen, tpu hij tegenover haar zat. Het licht van de groote petroleumlamp viel op zijn gelaat, dat, naar zij bespeurde, veel gelijkenis mef dat van Mama had. Op zijn gezicht lag verder een intelligente trek. Lia vond hem niet een onaangenaam uiterlijk hebben.. Eigenlijk kon zij niet goed vatten, hoe deze man zoo stroef, zoo onbeleefd tegen haar kon optreden. Hij zag er waarlijk niet naar uit. „Amen", klonk het. De woorden van het gebed had Lia niet gevolgd, zóó was zij in gedachten. Met grooten schrik bemerkte zij, hoe haar oom, toen hij de oogen opende, ln de hare blikte, om die dan onmiddellijk weer af te wenden. Het werd een gezellige maaltijd. Had tante Martje eerst nog gevreesd, dat er gedwongen heid heerschen zou, nu haar man er bij was, haar vermoeden bleek niet gegrond. Er werd veel gepraat. Marie onderhield Lia. Soms had de boer alleen het woord. Hij ver telde van de vergadering, die hij had bijge woond. Zoo nu en dan klonk zijn gulle lach. Ook de dienstbode nam deel aan het gesprek, ongedwongen, als was zij kind in huis. Lia vond het toch zoo wel een aardige toestand, een leuke verhouding. Maar de meeste verwondering legde zij aan den dag voor de „bergen" brood, die naar binnen gewerkt werden. Zij at ook al meer dan thuis. Doch dat zonk in het niet bij wat hier gegeten werd. „Lieve help, tante, u mocht wel een eigen bakkerij $en slagerij hebben. Wat een voor raad zeide zij, onder gelach der anderen. „Tot vóór verleden jaar bakte ik zelf, Lia. Maar de bakker van het dorp heeft nu paard en wagen gekregen. En het brood is goed. Dus hebben wij hem genomen. Het spaart heel wat werk". „Dat zal wel. Er gaat hier wel tienmaal zoo veel weg als bij ons". „Het gezin is ook grooter Lia", meende tante. „En er wordt op het land ook harder ge werkt", zei de boer, die klaar was met het eten en den Bijbel greep. Hij bladerde er in. Toen keek hij rond, om te constateeren, dat allen gereed waren, en begon te lezen onder eerbiedige stilte. Lia verbaasde er zich over, dat haar oom zoo goed las. Ook trof haar de toon van eer bied. Van het gelezene begreep zij niets. Het kwam haar raadselachtig voor, dat de aanwezigen hieraan nu iets hadden. Maar dat zou toch wel. Waarom zou er anders gelezen worden Toen het dankgebed uitgesproken was, kwam er voor Lia weer reden tot verbazing. En in plaats van een jubelend optimisme, kenmerkte het einde der negentiende eeuw zich door het zwartgalligs! pessimisme. Er voer een sfeer van zatheid en moeheid en lusteloosheid over het menschdom. Een onzer dichteressen vertolkte dit pessi misme in de woorden ,,'t Is melancholie Al wat ik zie, 't Zij 't avond is of morgen. Al wat bestaat, Verzinkt, vergaat In een zwart meer van zorgen". De reactie moest komen en is gekomen. Er mocht in het begin onzer eeuw gejubeld worden: „de ziel overwint". Toch zij men voorzichtig. De ziel overwon, maar alleen over de stof. Meer niet. En dat zegt op zichzelf nog zoo heel weinig. En de ontwikkeling, die deze nieuwe phase genomen heeft, wettigt het vermoeden, dat deze eeuw even ongelukkig, zoo niet nog rampzaliger voor de menschheid worden zal. Want opgaan in het spel met de stof is ge vaarlijk. Maar spelen met de ziel is noodlottiger. Als reactie op de eeuw van het materialisme kregen we de eeuw van het „religieuze leven". De waarheid, dat er meer dan stof, meer dan het zienlijke is, vond weer erkenning. Er werd weer geloofd in het onzienlijke. Maar hoe „Ik ben een God in 't diepst van mijn ge dachten", zong Kloos. Het werd een geloof in het onzienlijke met een pantheïstischen inslag. Het werd een geloof, waarbij de Godsopen baring miskend werd. En daarom sla men het religieuze leven onzer dagen niet al te hoog aan. Want bij alles dat radicaal wijzigen mocht bleef het grondtype hetzelfde, de mensch zoekt zichzelven. Eerst deed hij het in de stof. Nu doet hij het in den geest. Daarom, dit is het, dat bij de kentering der geesten blijde stemmen moet: wanneer de ziel zoo lang schromelijk achteruit gezet haar rechtmatige plaats weer eischen komt, is het mogelijk, dat de harten opengaan voor de eeni ge, de groote Waarheid, die God geopenbaard heeft in Zijn Woord. De hongerige ziel neemt eer spijze tot zich dan de ziel, die bewusteloos neerligt onder den druk van stoffelijke heerschappij. Het grondtype handhaaft zich. Dat is het type van den egoïst. En in de stof èn in de ziel, waar de mensch ook het geluk zoekt, het is het geluk voor zichzelve- Men versta ons goed. Wij willen hiermede niet zeggen, dat de Snel ruimden Marie en de dienstbode de tafel, het gerei het was zeer eenvoudig, het geleek niet op dat van thuis in de kguken bren gend. Dat was al iets bijzonders. Thuis werkten alleen de dienstboden. Maar nog meer steeg haar verbazing, toen zij op haar vraag, waar Marie bleef, ten antwoord kreeg: „Die wascht met Frans den boel af". Wat hadden die menschen toch een heel ander leven En weer drong die gedachte zich met kracht bij haar naar voren wat waren zij, ondanks dat alles, toch tevreden met hun lotWat verschil was dat toch bij thuis 1 Oom ging de courant lezen. Op een wenk van zijn moeder ging Jan het paard inspannen. Evert mocht nog een uurtje spelen, maar dan was het bedtijd voor hem. Veel opgewekter dan zij er heengegaan was, vertrok Lia eenigen tijd later van de boerderij. Niet de tilburry, maar het rijtuig stond voor. Jan had de fiets al een plaatsje bezorgd. Tante en Marie brachten haar naar buiten. Lia had oom Adriaan de hand gegeven, die hij even gedrukt had met een: „Goede reis". Evert had gevraagd: „Als je weer komt, ga je dan wat voor me maken „Moet ik achter in het rijtuig vroeg Lia toen Jan het portier van het Utrechtsche wa gentje opende. „Mag ik niet naast je komen zitten Dat is veel gezelliger". „Welja, waarom niet Zet de fiets er dan maar in, Jan", vond de boerin. Jan voldeed met eenige moeite aan het ver langen en Lia zat weldra naast hem, een dikke deken over de beenen. Want al was het niet meer zoo koud, nu de sneeuw begon te vallen, het viel Lia toch niet mee. Het wagentje reed het erf af. Terluiks keek Lia naar den jeugdigen koetsier, dien zij niet erg vertrouwde, maar zij bespeurde, dat hij met hetzelfde gemak de leidsels hanteerde, als hij zooeven aan tafel zijn brood had opgegeten. (Wordt vervolgd).

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1928 | | pagina 1