Antire volutionair
Orgaan
va
•va
voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden.
'Q
va
'n Bont-O
mantel 1
ALBUMS
IER UIERDE.
IN HOC SIGNO YINCES
KEN
FEUILLETON
No, 3483
WOENSDAG 7 NOVEMBER 1928
43ste JAARGANG
TeerirMclo,
Het huisje aan den Zeedijk
UMPT
MEilSZOffil
W. BOEKHOVEN ft ZONEN
Alle st«tkk@n voor de Redactie bestemd, Advertentlën en verdere Administratie, franco toe fe zenden aan de Uitgevers
J3ENBANK
Gemeene Gratie en
Maatschappelijk leven.
Mn 'I HMMIET
|ou kunnen
voor dil-
I Alleen
Deze Coura it verschijnt eiken WOENSDAG en 7 ATERDAG.
ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franc per post f 1.— bS vooruitbetaling.
BUITENLAND bfl vooruitbetaling f 8.50 per jaar.
AFZONDEKLljKE NUMMERS 5 CENT.
UITGEVERS
SOMMELSDIJK
Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2
ADVERTENTIÈN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel
DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die zij beslaan.
Advertentlën worden Ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur.
|u toch zeker
nt
kwartje per
it-
|/ue Band
uioer wordt
HET KERKELIJK VRAAGSTSUK.
Het concept-program van actie laat de re
geling van het kerkelijk vraagstuk en van het
kiesrecht rusten, omdat voor deze punten Grond
wetsherziening noodig zou zijn en de mogelijk
heid eener Grondwetsrevisie op deze punten
voorshands niet aaiiwezig geacht akn worden.
De vraag is gerezen: is voor de regeling van
het kerkelijke vraagstuk grondwetswijziging wel
noodzakelijk
Om deze vraag te beantwoorden dient men
eerst vast te stellen wat er onder het „ker
kelijk vraagstuk" verstaan moet worden.
Verstaat men er alleen onder „kapitalisatie"
van de kerkelijke inkomsten, bedoeld in art. 172
der Grondwet, of het veel ruimere begrip: los
making van de kerkelijke banden en regeling
van de rechtspositie der kerken ten aanzien
van den staat
Denkt men bij het kerkelijk vraagstuk alleen
het eerste beperkte begrip der kapitalisatie,
c- n regeling buiten Grondwetsherziening mo
gelijk.
Toen bij de herziening van 1922 de Kroon
het wetsontwerp tot wijziging van hoofdstuk 6
der G. W. (godsdienst) weer introk, werd dit
gedaan met de overweging, dat een wijziging
van dat hoofdstuk niet zou kunnen geschieden
zonder ook art. 172 (over de zilveren koorde)
hierin te betrekken en financieele overwegingen
verhinderden herziening van dat artikel. Maar
er werd aan toegevoegd, dat „volgens de mee
ning der regeering" het bestaande artikel ka
pitalisatie van de uitkeeringen aan de kerkge
nootschappen niet in den weg stond. Het oogen-
blik om deze kapitalisatie dwingend voor
te schrijven ware, volgens de regeering in 1922,
slecht gekozen, omdat de Staat zich dan de
beschikking over zeer groote kapitalen zou moe
ten verschaffen en de geldmarkt ten behoeve
.^^van andere behoeften reeds bovenmatig werd
Kippenvoer. Remj"
ELSDIJK,
orten Smeeroliën en
|urreerende prijzen,
baar zuivere blanke
cerij Vraagt eens prijs,
voor Goeree en Over'
ekende Vruchtboom"
fed. merk»Krimpen«.
<:a »CaHmax« enz.
dig onze gratis bro'
finterbehandeling van
pevelend.
EN DETAIL.
»DORP.«
gelden aan leden tegen
neemt gelden op te»
ars ook van niet'leden.
Kunnen dagelijks wor»
bij een der leden van
L, 15 en 29 Nov., des
r, ten huize van den
DOSTENBRUGGE.
aangesproken. De regeering meende daarom, dat
allicht zich te eeniger tijd de gelegenheid zou
voordoen, om alle verandering, die dit hoofd
stuk moet ondergaan, gelijk aan te brengen.
Daarmee was wijziging van het hoofdstuk
over den godsdienst van de baan.
Volgens de regeering was dus kapitalisatie
mogelijk.
Anderen achten dit niet het geval.
Lohman o.a. acht het niet mogelijk aan de
kerken het gekapitaliseerde bedrag van de in
komsten die zij thans uit de staatskas genieten
uit te keeren, zonder wijziging van het bestaande
grondwetsartikel. Bovendien acht hij dat niet
gewenscht, dat door zulk een wisseling van een
uitkeering e jure publico in een toekenning jure
privato „de bestaande onrechtvaardigheid nog
verergerd werd", en dat dit het geval zou zijn
behoeft geen betoog.
Intusschen, het stembusprogram van 1925 had
de eisch: losmaking van den financieelen band
tusschen den Staat en de kerkgenootschappen,
echter niet dan na voorafgaande uitbetaling aan
de rechthebbenden van hetgeen hun rechtens
toekomt.
Gold toen het financieel bezwaar van de
schatkist niet meer
Ja, maar de toelichting op het urgentie pro
gram van '22 gaf een weg aan, waardoor het
zonder bezwaar van 's lands schatkist te rea-
liseeren zou zijn. Jaarlijks wordt dan de begroo
ting belast met de uitkeering aan de kerken.
Indien men nu slechts eene hoeveelheid staats
schuldobligaties uitgeeft, waarvan de rente over
eenkomt met het bedrag van den begrootings-
post in deze schuldbrieven onder de rechtheb
benden verdeelt, krijgt ieder in den vorm van
jaarlijksche rente op die schuldbrieven wat hij
vroeger rechtstreeks uit 's Lands kas ontving
en voor de Staat blijft de uitgave precies wat
zij te voren was.
Het zou o. i. geen bezwaar zijn, indien ook
nu het urgentie program een dergelijke bepaling
opnam, ofschoon het weinig praktisch nut zou
hebben, daar de kerken het onderling nog lang
niet eens zijn over de wijze van toepassing, en
er in de politieke groepen, die samen moeten
werken, ook nog heel wat verschil van inzicht
bestaat over het vraagstuk zelve.
Neemt men echter het ruimere begrip van
het kerkelijke vraagstuk, dan is er zeer zeker
Grondwetsherziening noodig om onze wenschen
te verkrijgen.
De Grondwet, zooals ze nu luidt, houdt in
elk geval de band met de kerk vast, óók in
art. 172, en dat in dien zin, dat de kerken in
onzuivere positie staan tegenover den Staat.
En dit mogen we niet over het hoofd zien.
Met „kapitalisatie" zijn we niet klaar.
Het lid der Staatscommissie, Mr. Anema, heeft
bij de bespreking van de herziening van dit
deel der Grondwet het Anti-Rev. standpunt goed
belicht.
In een afzonderlijke nota besprak hij drie
punten, die hij in dit hoofdstuk geregeld wensch-
te te zien: le. de rechtspersoonlijkheid der kerk
genootschappen; 2e. de burgerlijke beteekenis
van kerkelijke reglementen en voorschriften
3e. acht hij een nauwer contact tusschen Kerk
en Staat gewenscht.
Wij zullen deze punten thans niet nader toe
lichten, alleen het artikel weergeven, dat Mr.
Anema voorstelde op te nemen: „Het recht der
kerkgenootschappen om als zoodanig op te
treden en aan het rechtsverkeer deel te nemen
wordt erkend, alsmede hun volledige vrijheid
om hun inwendige aangelegenheden te regelen.
De wet regelt de burgerrechtelijke gevolgen
der kerkelijke reglementen en voorschriften, als
mede de gevallen waarin en de wijze waarop
bij die wetgeving en het bestuur het gevoelen
der kerkgenootschappen moet worden inge
wonnen".
Meer zullen we er thans niet van zeggen,
maar er moge uit blijken, dat we met „kapi
talisatie" zonder meer niet zijn waar we wezen
moeten. Hoofdstuk 6 der Grondwet ademt nog
geen Anti-Rev. geest.
Het maatschappelijk leven der menschheid is
wel eens vergeleken met de baren der zee.
Altijd is er roering, beweging, up and downs,
eb en vloed. Nooit is er stilstand.
Elke periode heeft haar eigen karakter, maar
zij gaat voorbij en maakt plaats voor nieuwe
phases, voor nieuwe gestalten en vormen
Opmerkelijk is ,dat toch bij al die wisseling
en ontwikkeling er „niets nieuws onder de zon"
blijkt te zijn. Het grondtype handhaaft zich.
De tegenstelling tusschen de vorige en deze
eeuw is wel groot.
De negentiende eeuw is de eeuw van het
materialisme, der stofvergoding geweest.'
Het was de eeuw waarin de leer van het
historisch materialisme ingang kon vinden, en
waarop Karl Marx, de geestelijke vader van
het socialisme en communisme want beiden
zijn in wezen één zijn leer van den klassen
strijd kon optrekken, doordat hij met wiskundige
zekerheid meende te kunnen vaststellen, dat
het maatschappelijke leven, beheerscht door de
stof, straks in geweldige botsing en conflict
zou komen met zichzelven door de heterogene
bestanddeelen die het bevatte.
Het is niet gegaan zooals Marx voorspelde.
Het socialisme paste zich bij het productie
stelsel aan, is verburgerd en zijn leiders zijn
groote heeren geworden, die op kapitalistische
voet leven.
Het revisionisme heeft het Marxisme ver
drongen.
Niet de stof heeft overwonnen, maar de
geest.
In het begin onzer eeuw heeft professor
Bavinck als kenmerk van dezen tijd genoemd:
„de ziel overwint".
Dat wil zeggen: de negentiende eeuw met
haar stoffelijk goed en haar materieele rijk
dommen heeft den mensch geen verzadiging
kunnen bieden.
En toch wanneer het mogelijk ware, dat
de stof het geluk der menschheid in zich Heeft,
dan zou die eeuw toch de poorten van het
paradijs ontsloten moeten hebben.
Deze eeuw toch heeft de meesterschap van
den mensch over de stof klaar bewezen.
De ontwikkeling der techniek heeft zulk een
vlucht genomen, dat schier niets meer onmo
gelijk schijnt.
Alle denkbare comfort staat ter beschikking
van het menschelijk geslacht.
En er is niemand, die er niet van profiteert.
Voorts is het sociale leven geordend.
De ontzettende toestanden als in het begin
en midden der vorige eeuw onder de arme klas
sen heerschten, zijn weggenomen. Er is thans
recht ook voor den zwakke en den verdrukte.
Wat het stoffelijke leven betreft kan de
mensch zich in wellust verzadigen.
Wanneer het waar was, dat stof primaire
beteekenis heeft, dan zou de mensch thans
moeten jubelen, en het uitroepen in groote
triumf: „zie hier het Babel, dat ik gebouwd
heb".
En toch „de ziel overwint".
Dit beteekent, dat het stoffelijke is vast-
geloopen.
De mensch is er verlegen mee geworden.
In plaats van de gestalte eens meesters te
toonen, openbaart de mensch zich als slaaf.
Hij is als het kind, dat zich verzadigd heeft
met een speelgoed en het nu zat zijnde van
zich werpt en hunkert naar iets anders.
De stof bracht geen bevrediging.
En hoe kon het ook anders.
De stof is maar het omhulsel, het uitwen
dige, de vorm.
De mensch is in de eerste plaats ziel.
En die ziel is in de negentiende eeuw schrik
kelijk verwaarloosd.
Het was alsof er geen ziel meer bestond.
Er werd geen rekening mee gehouden.
En dat heeft zich nu gewroken.
Juist toen de mensch de overwinning op de
stof behaald had en meende, dat hij het ge
wonnen had, bleek dat hij alles had verloren.
Want de eenvoudige waarheid, alle eeuwen
door gepredikt en alle eeuwen door miskent,
dat het waarachtig geluk niet buiten maar in
den mensch gezocht moet worden, had men in
de negentiende eeuw op allerschromelijkste wijze
genegeerd.
f'ffh
ROTTERDAM, Hoogstraatv hoek Spui
DEN HAAG, Alléén „Modehuis-Hofweg 6"
>r een nieuwe
door
H. ZEEBERG.
messen, en geheel
n goede werking,
orradig bij
irde Sorteering
e prijzen.
MEILSDIÏK
it in17275
tmeubelen en ^vierkante
:n Badstoelen,
in bekleed en onbekleed
IK, zooals Papierman»
afels. Ook verkrijgbaar
lord, Middelharnis.
32)
„Zoo, kwam hij bij Grootmoeder
„Ja tante. En Bij noodigde mij meteen maar
uit eens in de pastorie te komen, 'k Heb gezegd
dat ik het doen zou".
„Daar heb je heel goed aan gedaan, 't Is
een heel prettig gezin. Daar zijn ook twee
meisjes, zoowat zoo oud als jij,.Lies en Hermien.
„En Gretha zei Evert, die aan vaders knie
was komen staan.
„Ja, Gretha ook", lachte Lia. ,,'k Ben van
middag met haar naar hier komen fietsen. Een
leuk ding is dat".
In geuren en kleuren ging Lia het geval ver
tellen. Ze deed het zoo smakelijk en zoo aan
schouwelijk, dat zelfs de boer met belangstelling
luisterde.
Maar toen Lia, die dat merkte, zich met opzet
tot hem wendde, kwam onmiddellijk weer de
stroeve trek.
Het zou met oom, Lia werd er meer en meer
van overtuigd ,een bittere strijd worden. Maar
zij zou toch haar best doen hem te winnen,
zoodat hij even vriendelijk zou worden als de
anderen hier, met wie zij reeds volkomen eigen
was.
t Is een leuke meid", zei tante, toen Lia
uitverteld was. „Zij komt hier heel dikwijls.
En dan is ze bijna niet weg te slaan".
De deur werd opengeworpen en een jon
gensstem, die aan het „veranderen" was, zeide:
„Moeder, hoor eens".
„Dag Jan".
„Dag moeder, Marie, Evert
Even stond Jan verbaasd.
„Dat is nicht Lia uit Utrecht, Jan", zei de
boerin.
„O", meende Jan, wat onbeleefd en links.
„Zoo Jan. Geef me eens een hand jongen.
Ik wou, dat ik zoo'n broer had".
„Je hebt maar één zuster, is het niet, Lia
„Ja tante. Alleen Annie. Die is drie jaar
ouder dan ik. Ik denk, dat zij in het voorjaar
trouwen gaat. Zij is nu enkele weken verloofd".
„En dan over enkele maanden al trouwen
vroeg tante, ietwat verwonderd.
„Het komt daar zoo nauw niet, moeder", zei
Adriaan Blankert.
Het was een beleediging, die Lia heel goed
gevoelde. Alle kleur week uit haar wangen.
Daarna werd zij bloedrood.
Tante Blankert had het gezien. Met een
straffe blik keek zij haar man aan. Maar deze
liet Evert op zijn knie paardrijden.
„Het komt daar even nauw als hier, Adriaan.
Dat doet er allemaal niets toe. Maar ik vergat
dat Annie al vier en twintig is", zei zij, met
eenig verwijt in haar stem.
Adriaan Blankert zweeg. In zijn hart vond
hij den uitval ook wel wat ruw.
„Jan
„Ja, moeder".
„Je brengt nicht Lia wel even weg, als wij
gegeten hebben, hé
„Best moeder. Moet de fiets ook mee
„Ja, als het tenminste kan".
„O ja, moeder, dat gaat best".
Lia zag er wel tegenop, dat Jan, een jongen
nog, haar met paard en rijtuig zou wegbrengen.
Maar zij durfde er geen aanmerking op maken.
Anders zou oom het misschien doen en dat had
ze liever niet.
De boer was de kamer uitgeloopen, om eenige
oogenblikken later weer 'terug te keeren.
k Heb het gedacht, moeder, het wordt
sneeuwen. De lucht ziet den heelen middag al
zoo grijs. Het wordt een wjtte Kerstmis".
„Dat is juist leuk", meende Lia, „Kerstmis
en sneeuw behooren bij elkaar".
„Het is maar hoe je het opvat", zei Adriaan
Blankert. „Hoe staat het met het eten, moeder
„Nog een oogenblikje, Adriaan".
Het duurde niet meer zoo lang, of het gezin
zat aan tafel, waarop een respectabele hoeveel
heid brood stond, benevens de toespijs: kaas,
spek en worst.
Met groote, verwonderde oogen keek Lia
er naar.
„Dat wordt toch niet allemaal opgegeten,
tante 7" vroeg zij.
„Nou Lia, veel blijft er niet van over, hoor.
We kunnen hier aardig schransen, 't Zijn alle
maal jonge magen".
„En wij wonen buiten" vulde Marie aan.
„Dat scheelt ook zooveel".
Lia kreeg een plaats naast tante, zoodat zij
bijna recht tegenover oom kwam te zitten. Ver
der zocht ieder zijn eigen plaats op.
De dienstbode was ook binnengekomen en
zat naast Marie. Ook daarover verwonderde
Lia zich. De dienstbode bij het gezin aan tafel,
wie had er ooit van gehoord
Er viel een stilte. De handen werden ge
vouwen. Adriaan Blankert, met zijn zware stem,
deed het gebed.
Voof het eerst kon Lia, die de oogen open
hield, haar oom nu nauwkeurig waarnemen, tpu
hij tegenover haar zat.
Het licht van de groote petroleumlamp viel
op zijn gelaat, dat, naar zij bespeurde, veel
gelijkenis mef dat van Mama had. Op zijn
gezicht lag verder een intelligente trek. Lia
vond hem niet een onaangenaam uiterlijk
hebben..
Eigenlijk kon zij niet goed vatten, hoe deze
man zoo stroef, zoo onbeleefd tegen haar kon
optreden. Hij zag er waarlijk niet naar uit.
„Amen", klonk het. De woorden van het
gebed had Lia niet gevolgd, zóó was zij in
gedachten. Met grooten schrik bemerkte zij,
hoe haar oom, toen hij de oogen opende, ln
de hare blikte, om die dan onmiddellijk weer
af te wenden.
Het werd een gezellige maaltijd. Had tante
Martje eerst nog gevreesd, dat er gedwongen
heid heerschen zou, nu haar man er bij was,
haar vermoeden bleek niet gegrond.
Er werd veel gepraat. Marie onderhield Lia.
Soms had de boer alleen het woord. Hij ver
telde van de vergadering, die hij had bijge
woond. Zoo nu en dan klonk zijn gulle lach.
Ook de dienstbode nam deel aan het gesprek,
ongedwongen, als was zij kind in huis. Lia
vond het toch zoo wel een aardige toestand,
een leuke verhouding.
Maar de meeste verwondering legde zij aan
den dag voor de „bergen" brood, die naar
binnen gewerkt werden. Zij at ook al meer
dan thuis. Doch dat zonk in het niet bij wat
hier gegeten werd.
„Lieve help, tante, u mocht wel een eigen
bakkerij $en slagerij hebben. Wat een voor
raad zeide zij, onder gelach der anderen.
„Tot vóór verleden jaar bakte ik zelf, Lia.
Maar de bakker van het dorp heeft nu paard
en wagen gekregen. En het brood is goed. Dus
hebben wij hem genomen. Het spaart heel wat
werk".
„Dat zal wel. Er gaat hier wel tienmaal zoo
veel weg als bij ons".
„Het gezin is ook grooter Lia", meende tante.
„En er wordt op het land ook harder ge
werkt", zei de boer, die klaar was met het
eten en den Bijbel greep.
Hij bladerde er in. Toen keek hij rond, om
te constateeren, dat allen gereed waren, en
begon te lezen onder eerbiedige stilte.
Lia verbaasde er zich over, dat haar oom
zoo goed las. Ook trof haar de toon van eer
bied.
Van het gelezene begreep zij niets. Het kwam
haar raadselachtig voor, dat de aanwezigen
hieraan nu iets hadden. Maar dat zou toch
wel. Waarom zou er anders gelezen worden
Toen het dankgebed uitgesproken was, kwam
er voor Lia weer reden tot verbazing.
En in plaats van een jubelend optimisme,
kenmerkte het einde der negentiende eeuw zich
door het zwartgalligs! pessimisme.
Er voer een sfeer van zatheid en moeheid
en lusteloosheid over het menschdom.
Een onzer dichteressen vertolkte dit pessi
misme in de woorden
,,'t Is melancholie
Al wat ik zie,
't Zij 't avond is of morgen.
Al wat bestaat,
Verzinkt, vergaat
In een zwart meer van zorgen".
De reactie moest komen en is gekomen.
Er mocht in het begin onzer eeuw gejubeld
worden: „de ziel overwint".
Toch zij men voorzichtig.
De ziel overwon, maar alleen over de stof.
Meer niet.
En dat zegt op zichzelf nog zoo heel weinig.
En de ontwikkeling, die deze nieuwe phase
genomen heeft, wettigt het vermoeden, dat deze
eeuw even ongelukkig, zoo niet nog rampzaliger
voor de menschheid worden zal.
Want opgaan in het spel met de stof is ge
vaarlijk.
Maar spelen met de ziel is noodlottiger.
Als reactie op de eeuw van het materialisme
kregen we de eeuw van het „religieuze leven".
De waarheid, dat er meer dan stof, meer
dan het zienlijke is, vond weer erkenning.
Er werd weer geloofd in het onzienlijke.
Maar hoe
„Ik ben een God in 't diepst van mijn ge
dachten", zong Kloos.
Het werd een geloof in het onzienlijke met
een pantheïstischen inslag.
Het werd een geloof, waarbij de Godsopen
baring miskend werd.
En daarom sla men het religieuze leven onzer
dagen niet al te hoog aan.
Want bij alles dat radicaal wijzigen mocht
bleef het grondtype hetzelfde, de mensch zoekt
zichzelven.
Eerst deed hij het in de stof.
Nu doet hij het in den geest.
Daarom, dit is het, dat bij de kentering der
geesten blijde stemmen moet: wanneer de ziel
zoo lang schromelijk achteruit gezet haar
rechtmatige plaats weer eischen komt, is het
mogelijk, dat de harten opengaan voor de eeni
ge, de groote Waarheid, die God geopenbaard
heeft in Zijn Woord.
De hongerige ziel neemt eer spijze tot zich
dan de ziel, die bewusteloos neerligt onder den
druk van stoffelijke heerschappij.
Het grondtype handhaaft zich.
Dat is het type van den egoïst.
En in de stof èn in de ziel, waar de mensch
ook het geluk zoekt, het is het geluk voor
zichzelve-
Men versta ons goed.
Wij willen hiermede niet zeggen, dat de
Snel ruimden Marie en de dienstbode de tafel,
het gerei het was zeer eenvoudig, het geleek
niet op dat van thuis in de kguken bren
gend.
Dat was al iets bijzonders. Thuis werkten
alleen de dienstboden. Maar nog meer steeg
haar verbazing, toen zij op haar vraag, waar
Marie bleef, ten antwoord kreeg: „Die wascht
met Frans den boel af".
Wat hadden die menschen toch een heel
ander leven En weer drong die gedachte
zich met kracht bij haar naar voren wat
waren zij, ondanks dat alles, toch tevreden met
hun lotWat verschil was dat toch bij thuis 1
Oom ging de courant lezen. Op een wenk
van zijn moeder ging Jan het paard inspannen.
Evert mocht nog een uurtje spelen, maar dan
was het bedtijd voor hem.
Veel opgewekter dan zij er heengegaan was,
vertrok Lia eenigen tijd later van de boerderij.
Niet de tilburry, maar het rijtuig stond voor.
Jan had de fiets al een plaatsje bezorgd.
Tante en Marie brachten haar naar buiten.
Lia had oom Adriaan de hand gegeven, die hij
even gedrukt had met een: „Goede reis". Evert
had gevraagd: „Als je weer komt, ga je dan
wat voor me maken
„Moet ik achter in het rijtuig vroeg Lia
toen Jan het portier van het Utrechtsche wa
gentje opende. „Mag ik niet naast je komen
zitten Dat is veel gezelliger".
„Welja, waarom niet Zet de fiets er dan
maar in, Jan", vond de boerin.
Jan voldeed met eenige moeite aan het ver
langen en Lia zat weldra naast hem, een dikke
deken over de beenen. Want al was het niet
meer zoo koud, nu de sneeuw begon te vallen,
het viel Lia toch niet mee.
Het wagentje reed het erf af. Terluiks keek
Lia naar den jeugdigen koetsier, dien zij niet
erg vertrouwde, maar zij bespeurde, dat hij met
hetzelfde gemak de leidsels hanteerde, als hij
zooeven aan tafel zijn brood had opgegeten.
(Wordt vervolgd).