Antirevolutionair Orgaan voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden. ii nieuwe Japon IN HOC SIGNO YINCES FEUILLETON Het huisje aan den Zeedijk No. 3473 WOENSDAG 3 OCTOBER 1928 43STE JAARGANG W. BOEKHOVEN ft ZONEN j Het nadrukken van den inhoud van dit Blad is verboden overeenkomstig de Wet op het Auteursrecht. Hoe men de Kiezers voorlicht. ROTTERDAM, Hoogstraat, hoek Spui DEN HAAG, Alléén „Modehuis-Hofweg 6" Deze Courent verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franco per post f 1.— bij vooruitbetaling BUITENLAND vooruitbetaling f 8.50 per jaar. AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CENT. UITGEVERS SOMMELSDIJK Telef. latere. No. 202 Postbus No. 2 ADVERTENTIËN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.— per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die beslaan, AdvertentlBn worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur, RIJK EN GEMEENTE. Er is over de financieele verhouding tusschen Rijk en gemeente al heel wat gesproken en geschreven. Zouden we eindelijk de oplossing van dit ingewikkelde en urgente vraagstuk naderen Het dateert van 1865. Bij de Grondwetsherziening van 1848 en bij het maken van de gemeentewet in 1851 dacht men nog niet aan eenige financieele verhouding tusschen het Rijk en de gemeente. Eerst in 1865, toen de gemeentelijke belasting op voorwerpen van verbruik verboden werd, meende men met een uitbreiding van het gebied der directe ge meentebelastingen niet te kunnen volstaan, maar achtte men het noodig de gemeenten een uit- keering te geven, waarom haar het beschikkings recht van 4/r> van de opbrengsten van het per soneel werd gegeven. In 1885 werd dit bedrag door de z.g. fixatiewet omgezet in een vaste K bijdrage. Deze fixatiewet was niet als een blijvende bedoeld, doch eischte zelve herziening vóór 1 Jan. 1896. 24 Mei 1897 kwam de nieuwe wet tot stand. Dat ook deze wet, ofschoon een „kunstuk" op 't gebied van wetgeving, verre van ideaal was, blijkt wel uit het feit, dat reeds bij K. B. van 1 Juli 1903 een Staatscommissie in het leven geroepen werd om den financieelen toe stand der gemeenten te onderzoeken en des betreffende voorstellen te doen. Het rapport, dat pas in 1907 verscheen, bracht géén eenparig advies en de regeling van '97 bleef zooals zij was. Eerst in 1920 kregen de gemeenten meer vrijheid om het terrein harer directe heffingen uit te breiden, maar dat beteekende niet zoo heel veel tegenover het feit, dat óók thans in een tijd van een geheel gewijzigde conjunctuur het uitkeeringscijfer van het Rijk aan de ge- f Tmeente per inwoner ingevolge de wet van '97 onveranderd bleef. En dat, terwijl het leggen van nieuwe lasten op de gemeente bleef door gaan. In 1921 was er een noodwet noodig, waar door de bijdragen verhoogd werden, waar dat noodig bleek. Tevens werd toen opnieuw een staatscommissie benoemd om de Regeering over dit urgente vraagstuk te adviseeren. De minister sprak bij de instelling dezer commissie de hoop uit, dat vóór 1 Jan. 1923 de zaak definitief ge regeld zou zijn. Dat deze hoop beschaamd werd is duidelijk genoeg gebleken. Nadien werd in alle Troonreden het vraagstuk aan de orde gesteld. De vraag heeft zich voorgedaan: hoe is deze noodtoestand eigenlijk ontstaan? Men heeft getracht de gemeentebesturen te beschuldigen, dat niet voldoende zuinigheid be tracht is. Maar al moge deze klacht ten aanzien van sommige gemeentebesturen gewettigd zijn, de oorzaak ligt hier niet. Minister De Geer heeft eens verklaard, dat de geweldige uitzetting van het budget in de zwaarst belaste gemeenten niet te wijten is aan den vrijen wil der gemeentebesturen: ,,Maar de hoogere salarissen en loonen, door tijdsomstan digheden en voorals door het Rijksvoorbeeld aan de zuinigste gemeentebesturen opgelegd, vermeerdering van personeel door den achturi- gen arbeidsdag, bijlage op pensioenen, op wo- ninghuren, op werkloosheidsuitkeeringen, stijging van materiaal-prijzen, uitbreiding van de ge meentelijke taak door den wetgever en door zachten drang uitoefenende, ministerieele cir culaires, dit alles en zooveel meer deed de budgetten zwellen, automatisch onweerstaan baar, als met de kracht en de zekerheid van het klassieke noodlot". Er is door dit alles een noodtoestand ont staan. Niet slechts, dat vele gemeenten onder ondraaglijke lasten zuchten, maar ook de onder linge verhouding tusschen de gemeenten zijn langzamerhand hoogst zonderling en onbillijk geworden. Wanverhoudingen, die dringend om wegneming roepen. De" Regeering heeft thans bij de Tweede Kamer een nieuw wetsontwerp ingediend, dat als het wordt aangenomen, in 1931 in werking zal treden. De voornaamste bepaling daarvan zijn de volgende Ingesteld wordt een Gemeentefonds, waar uit jaarlijks aan de gemeenten uitkeeringen zullen worden gedaan volgens een formule, waarin eenerzijds de druk der verplichte uit gaven en anderzijds de draagkracht der in gezetenen tot uitdrukking is gebracht. De middelen van het fonds worden verkregen uit de opbrengst van de „Gemeentefondsbelas ting", een nieuwe heffing, die blijkens de Me morie van Toelichting bedoelt te zijn een uni ficatie in gematigden vorm van de gemeentelijke inkomstenbelasting. De gemeentelijke inkomstenbelasting wordt afgeschaft, evenzeer als de forensenbelasting. Aan de gemeenten wordt afgestaan de hoofd som der grondbelasting, hetzij op de gebouwde, hetzij op de ongebouwde eigendommen, naar keuze van elke gemeente. Aan de gemeenten wordt de bevoegdheid ge geven een eigen verteringsbelasting te heffen. Hiertegenover wordt de Rijksbelasting op het personeel afgeschaft. Aan de gemeenten zal vrij staan opcenten op de Gemeentefondsbelasting te heffen, waar van het getal niet hooger mag zijn dan het getal opcenten, dat in de gemeenten geheven wordt op het gebouwd, en dat, indien het de 30 overschrijdt, in zekere verhouding zal moe ten staan tot het aantal opcenten op de ver mogensbelasting. De wet van 1897 inzake uitkeeringen aan de gemeenten wordt ingetrokken. Door een wijziging van de Provinciale Wet wordt aan de provinciën ter vervanging van opcenten op de personeele belasting een iets ruimere bevoegdheid gegeven tot het heffen van andere opcenten. Het ontwerp van de Staatscommissie 1921 tot regeling van den steun aan noodlijdende gemeenten wordt, behoudens wijziging van één der artikelen, in dit wetsontwerp overgenomen. Hierin worden wel radicale wijzigingen voor gesteld. Het stelt voor de gemeentelijke inkom stenbelasting, forensenbelasting en personeele belasting af te schaffen, en daarentegen een gemeentelijke verteringsbelasting in het leven te roepen, evenals een gemeentefondsbelasting. De opbrengst van deze laatste wordt geschat op ruim 80 millioen 's jaars, welk bedrag aan de gemeenten ten goede komt. De kosten, die dit alles voor het Rijk mede brengt, worden geraamd op ongeveer 18 mil lioen. De afstand aan de gemeenten van de hoofdsom der grondbelasting kost het Rijk 16 millioen en de intrekking van de personeele be lasting 22 millioen. Samen 38 millioen. Hier tegenover staat de intrekking van de uitkeerings- wet 1897, wat 20 millioen in 't laadje houdt, zoodat het een hoogere last voor het Rijk be- teekent van ongeveer 18 millioen. Volgens de Memorie van Toelichting zullen de gevolgen van deze nieuwe wet volgens uit voerige berekeningen van dien aard zijn, dat aan het gestelde doel zal beantwoord worden. Zal het dus eindelijk gaan „dagen" voor de gemeenten HEIDENSCHE GODSDIENST TEGEN DEN CHRISTELIJKEN BESCHERMD? Opzienbarend was de clausule in het pers verslag- van een rede van den Gouverneur- Generaal van Ned.-Indië, die de inwoners van Bali beloofd zou hebben „hun gewoonten en Godsdienst tegen het indringen van vreemde godsdiensten te beschermen". Het is bijna niet te gelooven, dat deze regent dit gezegd zou hebben. Verblijdend is, dat ons Ariti-Rev. Kamerlid, de heer Bijleveld, den Minister direct om op heldering vraagt. Hij heeft den Minister van Koloniën de vol gende vragen gesteld Kan Zijn Excellentie mededeelen, of dit verslag juist is en bijzonderlijk of de in de laatstaangehaalde zinsnede weergegeven woorden door den Gouverneur-Generaal zijn gebezigd Indien het antwoord op deze vraag be vestigend luidt, kan Zijn Excellentie dan me- deleelen of de bereidverklaring om „haar godsdienst tegen vreemde peneratie te be schermen" moet worden opgevat als door den Gouverneur-Generaal aan de bevolking van Bali gedane belofte van bescherming tegen de toelating der Christelijke zending op Bali Zoo niet, welke is dan de bedoeling van den Gouverneur-Generaal geweest We zullen hopen, dat het antwoord bevre digend is'. Zoo iets mag niet zonder meer gepasseerd worden. i Ik meende onlangs een „kleinen vos" ge vangen te hebben, toen ik de hand legde op de bewering in de Staatk. Geref. „Banier", dat „de A. R. partijde Overheid niet gebonden acht aan de wet der zeden". In tegenstelling met die bewering schreef ik uit Ons Program af: „Vandaar dat haar stand punt (n.l. dat der Overheid) geen ander mag noch kan zijn, dan het standpunt der wet, en, wijl zij niet uit eigen hoofde, maar bij de gratie Gods regeert, van de wet Gods. Meer bijzonder van de zedewet". „De Banier" wil haar vosje weer graag vrij hebben en zegt nu„De heer d. O. had Dr. Kuyper nog wel wat verder kunnen laten spre ken en den zin afmaken en schrijven maar „de algemeene zedewet", die voor den val in de zonde den mensch was inge prent, en ook na dien val, hoezeer verzwakt, nochthans zoo sterk, zoo sterk en zoo duidelijk zelfs bij de meest verwilderde volken en bij de meest ontaarde personen spreekt, dat Paulus getuigen kon: „De heidenen, de wet niet heb bende, zijn zichzelven eene wet, als die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten"." Op grond van dit artikel nu betoogt „De Banier" „Dan is het volkomen duidelijk, dat Dr. Kuy per voor de heidenen geen anderen maatstaf stelde dan voor degenen, die leven onder het licht van Gods Woord". 't Vosje wil ontsnappen, en „De Banier" be weert, dat het nu een vosje van mij even ge vangen heeft. De manoeuvre is toch nog niet gelukt, noch ter eener, noch ter anderer zijde. „De Banier" schreef „De A. R. Partijacht de Overheid niet aan de wet der zeden gebonden". Ons Program zegt „Haar standpunt (der Overheid) mag geen ander zijn dan dat van de wet Gods, meer bij zonder van de zedewet". Hierachter verschool zich het vosje, dat ik verrastte. „Ja maar", zegt „De Banier", ,,'t was wel heel duidelijk, dat ik met „wet der zeden" be doelde, de wet der tien geboden". Met uw verlof, maar dat was niet duidelijk. Had dat dan gezegd. Maar goed, de „wet der tien geboden" dan. Nu ga ik weer verder citeeren. Dr. Kuyper, na op Calvijn's theocratisch opstel over den Staat gewezen te hebben, vervolgt „Bovendien, maakt het voor ons ter nauwernood eenig verschil uit, of men de „ge openbaarde", dan we! de „algemeene" zede wet aan de Overheid ter handhaving voorlegt. Immers, in een Chrisienbatie zal vanzelf, naar mate de Kerk van Christus het godsdienstig be wustzijn hoog houdt, de inspraak der zedewet in het hart uitgezuiverd en verscherpt zijn, naar en door dat hoogere standpunt, dat de tien geboden innemen". Hieruit blijkt wel zonneklaar, ofschoon niet aan de taak der Overheid de wet der tien ge boden „in formeelen zin"( let vooral op deze bijvoeging) als maatstaf aanleggend, zéér stellig niet heeft gezegd, dat hij „voor de heidenen geen anderen maatstaf stelde dan voor de genen, die leven onder het licht van Gods Woord". Nu moet ik echter nóg meer afschrijven, en wel enkele zinsneden van het reeds meermalen in dezen polemischen zin aangehaalde uit Dr. Kuyper's Gemeene Gratie III, blz. 131 137 „Welke verandering ontstaat in den toestand, bijaldien in een gevestigden Staat, levende on der een bepaalde Overheid, de geïnstitueerde Kerk optreedt „Het eerste nu, wat hierdoor verandert, is, dat in zulk een Staat, die dusver geen ander licht bezat dan dat van de Gemeene Gratie, alsnu ook het licht der particuliere genade gaaf schijnen „Wat wil dit zeggen Het licht der Gemeene Gratie maakte, zij het ook op gebrekkige wijze, zoovéél van Gods wil kenbaar, dat de formatie van een Staat en het optreden van een Over heid mogelijk was gebleven „Doch komt nu in dezenStaathet door H. ZEEBERG. 23) „Natuurlijk jongen. Je zult haar ook wel eens ontmoeten. Ik heb Vrouw Blankert tenminste al beloofd, dat je haar zult komen opzoeken." „Dat was ik van plan, als altijd", zei Hans. „Dat begreep ik wel. Welnu, sinds eenige dagen is bij haar een kleinkind gelogeerd." „Een dochter van haar dochter Marie vroeg Hans verbaasd. „Goed geraden. Die is opeens uit de lucht komen vallen. Of neen, dat is de goede uit drukking niet. Zij heeft behoorlijk belet ge vraagd. Zij blijft wel voor een paar maanden, geloof ik." „Dat is zeker verrassend nieuws. Die dochter bemoeide zich niet meer met het ouderlijk huis hè Bustraan kent haar heel goed. Die woont immers in Utrecht Haar man moet een zeer bekwaam architect zijn. Hoe heet hij ook Bus- traan had het verleden week nog over ze, in verband met een verloving van één der doch ters. Och, hoe heeten ze ook? Maarmans of zooiets." „Van Meersma", verbeterde de predikant. „Krek, Van Meersma. Volop menschen van de wereld. De oudste dochter is onlangs ver loofd met een rijkaard, die overigens een fat en doordraaier moet zijn. Dat beweert Bustraan tenminste. Hij vertelde, dat de architect niets van die verbintenis hebben moet, maar dat moeder en dochter die doorgezet hebben. Bus traan heeft familie, die de Van Meersma's ta melijk goed kennen. Is dat meisje nu bij haar Grootmoeder gelogeerd „Dat vermoed ik niet. Neen, deze is wel niet geëngageerd, 't Zal haar zuster zijn." „Er zijn twee kinderen, twee dochters. Bus- traan kent ze wel. Dan zal de jongste hier ge logeerd zijn. Dat is ook nog al een verschil. Ut recht of hier En dat midden in den winter. Is de verhouding tusschen moeder en dochter dan goed geworden Vader „Weineen jongen. Dat is juist het bezwaar van Adriaan BlankertMarie, dat is dan Me vrouw van Meersma, laat niets van zich hoo- ren. Opeens kwam er bij de weduwe Blankert een brief van dat kleinkind of zij eenigen tijd komen mocht. Zij had rust noodig „Van het nietsdoen", spotte Hans. „Van niets-doen wordt een mensch veel meer vermoeid dan van werken", wees de predikant terecht. „In ieder geval, zij moet rust hebben. En nu vroeg zij Grootmoeder, ik heb den brief gelezen, of zij komen mocht. Vrouw Blankert vond het onmiddellijk goed. Zij ziet er, en misschien niet ten onrechte, een vingerwijzing in. In ieder geval hoopt zij, dat er op deze wijze toenadering komt en haar dochter weer aan haar moeder gaat denken, 'k Hoop het met haar en voor haar. 't Zou een vreugde voor haar ouden dag zijn". „Maar Adriaan Blankert is er niet over te spreken „Hij staat op het standpunt, en formeel heeft hij natuurlijk volkomen gelijk, dat de dochter eerst maar eens naar haar moeder had moeten komen, alvorens haar kind te zenden. Maar ja, daarover kun je nu lang en breed praten, dat brengt geen zier verder. Vrouw Blankert heeft het verstandigst gehandeld. Zij heeft het meisje laten komen en behandelt haar, dat heb ik wel gemerkt, alsof er niets is. Het meisje zal het er goed hebben. Daar is geen twijfel aan". „Wat een wonderlijke historie", vond Hans. „Ik kan het me bijna niet voorstellen, dat een meisje uit zulk een millieu het hier uithoudt. Want dat is toch een verschil van dag en nacht. Van eenigen godsdienst hebben ze daar in Utrecht geen begrip." „Neen, jongen, ik weet ook niet hoe het moet gaan. Maar daar zijn wij menschen voor. Gods wegen zijn wonderlijk en ondoorgrondelijk. Het is best mogelijk, dat dit meisje straks weer naar huis gaat, zonder dat haar ziel beroerd is. En dat niets komt van de toenadering, waarop de oude vrouw zoo vurig hoopt. Maar het is ook wel mogelijk, wie zal het zeggen dat het juist andersom is. Wij moeten in dezen, zooals in alle dingen, maar doen wat onze hand vindt om te doen. Dan hebben wij ons niets te verwijten". „Maar Vader", zei Lies, „dan moet ook boer Blankert niet zoo handelen". „Je neemt het wel voor dat vreemde meisje op, Lies", vond Hans. „Natuurlijk. Dat is géén manier. Niemand van de boerderij heeft haar nog gezien. En zij is er toch al een dag of drie". ,,'t Zal wel in orde komen, Lies. Langzaam aan breekt het lijntje niet. Wacht nu maar eens geduldig af. Maar hoe laat is het Lieve menschen, al zes uur Hoe staat het met het eten, Moeder Ik moet nog hard aan het werk van avond". „We kunnen over een half uur wel eten", antwoordde mevrouw. „O, dan is het de moeite niet meer, om nog te beginpen. Kom, Hans, vertel wat van de school, jongen. Ik ben ook student geweest". „Het is acht uur in den avond, 'k Heb na het eten wat zitten lezen, maar bedenk daar, dat mijn dagboek toch niet verwaarloosd mag worden. Te meer, omdat er iets bijzonders voorge vallen is. Vanmiddag kwam de predikant Grootmoeder een bezoek brengen, 'k Moet zeg gen dat hij wel een sympathiek man is, do- miné Meinema. 'k Had minstens verwacht, dat hij mij kapittelen zou en zeggen, dat ik Zondag naar de kerk komen moet. Maar neen hoor, hij sprak er heelemaal niet over. Dat doet Grootmoeder trouwens ook niet. Zij gaat Zondag, 'k weet nog niet hoe. Want het is toch te ver om te loopen. Enfin, dat zullen wij wel zien. Maar zij heeft mij nog niet ge vraagd, of ik meega. Ik doe het niet. Dat is niets voor mij. 'k Heb nog noöit een kerk van binnen gezien. Nu, en dat verbaasde mij eigenlijk wel een weinig, die dominé sprak er ook niet van. Ik dacht, dat het tot de taak van een predikant behoorde. Maar ik kan mij best vergissen. In ieder geval sprak deze niet over de kerk en over den godsdienst. Met mij tenminste niet. Met Grootmoeder wel. Maar ik begreep er niets van. Met mij praatte hij over alledaagsche zaken. En zoowaar vroeg hij mij, of ik eens een bezoek aan de pastorie wilde brengen. Hij heeft twee dochters van mijn leeftijd. En dan ook nog een zoon, maar die is niet thuis. Die komt al gauw en blijft dan thuis studeeren. Die wordt ook dominé. Dat zal wel eenverschil wezen met Theo van Zeggelen, de uitverkorene van Annie 'k Ben waarlijk blij, dat ik hem nu niet alle dagen ontmoet. In die ééne week na de ver loving had ik meer dan genoeg van hem. Ik begrijp Annie niet. Maar ik had het over de invitatie, om eens in de pastorie te komen, 'k Heb beloofd, dat ik het doen zal. Dat lijkt mij wel aardig. Alleen weet ik nog niet,'wanneer ik gaan moet. 'k Zal er eens met Grootmoeder over praten. Eerst moet ik dan toch naar oom Adriaan. 'k Zie daar werkelijk tegenop. Zijn koele behandeling zal ik niet licht vergeten Ik blader eens in mijn dagboek. Lieve help, als ik iederen dag zóóveel schreef, dan kreeg ik in de paar maanden dat ik hier ben, wel boekdeelen volMaar zoo'n vaart zal het wel niet loopen. Voortaan zullen het maar korte stukjes Zijn. Dit was maar een aanloopje. In ieder geval kan het voor vandaag wel. 't Is trouwens straks half negen. En om negen uur gaat Grootmoeder naar bed. Dan klauter ik naar boven, echt klauteren, want een trap is 't niet in het keukentje, het is meer een ladder. En op het zoldertje kan ik niet rechtop staan. Wat een verschil: daar of de slaapkamer van Annie en mij thuis Maar het is gek, ik bevind mij er best bij. Ik slaap hier honderd procent beter dan thuis. Zie zoo, nu zet ik maar een punt. Me dunkt, dat ik tevreden kan zijn met het begin van mijn dagboek". „Hoe laat is het Lia „Het is half negen geweest, Grootmoe". „Zoo, dan gaat het mijn tijd worden. Vind je het niet vervelend zoo vroeg naar bed te moeten? Je zult dat wel nooit gewoon zijn geweest, 'k Heb je het al eens meer willen vragen". „Neen. ik was het zeker nooit gewoon. Maar het bevalt me best. Ik rust hier heerlijk uit. Ik zou voorloopig maar willen blijven, Omoe. Mag dat wel?" „Wel kindje, ik vind het best. Als het van thuis maar mag". „Thuis vinden ze het best. 'k Word er heusch niet "gemist, behalve door Papa". Deze uitspraak schrijnde de oude vrouw. „Zoo moet je niet, zoo mag je niet spreken, Lia", zeide zij op ernstigen toon. „Het is heel verkeerd van je. Je moet altijd met eerbied over je ouders spreken, ook al doen zij misschien wel eens iets, dat niet goed is. Dat eischt God van ons, Lia". „Ja Grootmoe, ik weet dat zoo niet. U kunt wel gelijk hebben. Maar ik zeg toch geen kwaad van Mama Ik zeg alleen, dat zij mij thuis niet zullen missen, behalve dan Papa. En dat is heusch waar". „Dat kan wel 'kindje, ik weet dat niet. Maar dan mag je dat nog niet zeggen. Het is niet eerbiedig. Eer uw vader en uw moeder". Lia zweeg. Grootmoeder leefde in zoo'n andere sfeer dan zij. Zij kon dat maar niet vatten. (Wordt vervolgd).

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1928 | | pagina 1