L UIT HET WOORD J C. WARNAER, Dirksland, Ds. C. VAN DER WAL, Dirksland, A. H. VAN YPEREN, Herkingen en Ds. G. VAN DER ZEE, Den Bommel, Eindredacieur PREDIKBEURTEN Geestelijke Opbouw schetsen uit de kerkgeschiedenis ONDER REDACTIE VAN OP ZONDAG 16 SEPT. 1928 r VOOR DEN ZONDAG (1 te beschouwen latige postverbin- Dost-Indië en het ding acht ik van >rdering van den de banden tus- tijd, welke thans •brenging van de en teruggebracht, zal worden door de Nederlandsch Posterijen heb- un volle belang- ven en ik spreek a 1929 een regel- schen Amsterdam ïouden. >t van vliegtuigen, poedig een aan- Wij mogen er gtuigen en onze amd zijn en wij bemanningen der n de zware taak, ben, naar behoo- allen een goede hun bestemming Nederland van van het lucht- de aanvang van sch-Indië. Daar- -Indische Lucht- ninklijke Lucht- erland en Kolo- Regeering ge- van het Neder- mogen vestigen, nmisbaren zegen loniën, dr. Ko- uit, dat het 'ië zich spoedig ~r het euvel der worden ver mannen, die de en wenschte -dige reis in het sche luchtvaart, n als Voorzitter van de Neder- aatschappij o.a. de ondernemin- bereid waren g te verleener gelukken, pk1-5/ mede deze groo- en, die in Indië van den beginne ernemingen van eweest, dat het van een project, chte, waar geen er staat. Juist gewaardeerd, egeering in den chtig heeft wil- prijs op namens penbaar te ge- d tegenover de ein Kengen en orgen met het ik hierbij een en spreek na- hoop uit, dat dat u dien "t overbrengen bewijs van etgeen zij voo- "y ng hebben ge"*--y) voorbereiding, den van dank tot generaal elige stad. net als Moe oordje gezegd, an. Hij zweeg voor zich. aar school te wou net van- oo'n leuk spel n, dan heb je oed voor Dick e net zoo stijf mekaar vast- ns moesten ze ige snuitje, die goed bedoelde je groot, ik ga student, maar dat Jo zoo oor, zei Moe las. e maar gezel- is Moe bang op z'n teenen e vooruit, als nuffelde haar naar school e en een half t hij nog wat een oogenblik ls de anderen 't rijk alleen, 't enkele maal gelukkig niet vervolgd1) Wat NED. HERV. KERK. Sommelsdijk, v.m. Ds. van Ameide en 's av. dhr. Kammeijer, zend. o. d. Joden (collecte). Middelharnis, v.m. dhr. Kammeijer, zend. o. d. Joden (collecte) en 's av. Ds. v. d. Zee van Den Bommel. Stad aan 't Haringvliet, v.m. 9 uur Ds. Polhuijs en n.m. 2 uur leesdienst. Den Bommel, v.m. 9.30 uur Ds. v. d. Zee (H.A.) en 's av. 6 uur leesdienst. Ooltgensplaat, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur lees dienst. Langstraat, v.m. 9.3 Ouur dhr. Vetter. Oude Tonge, v.m. 9.30 uur Ds. v. d. Wal van Dirksland (Doop). Nieuwe Tonge, v.m. leesdienst en n.m. 2 uur dhr. van Yperen van Herkingen. Herkingen, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer Van Yperen. Dirksland, v.m. 9 uur Ds. Luteijn, 's av. 6.30 uur Ds. v. d. Wal (voorb. H. A.) Melissant, n.m. 2 uur Ds. van Ameide van Sommelsdijk. Stellendam, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer Bouman. Goedereede, n.m. 2.30 uur Ds. Polhuijs van Stad aan 't Haringvliet. Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. 2 uur Ds. Luteijn. GEREF. KERK. Middelharnis, v.m, en 's av. Ds. Schuurman van Den Haag. Stad aan 't Haringvliet, v.m. 9.30 en n.m. 5.30 uur Ds. de Graaff. Den Bommel, v.m, en 's av. Ds. Schaafsma. Ooltgensplaat, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur Ds. de Lange. Melissant, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur leesdienst. Stellendam, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur cand. Snoeij van Tinte. Ouddorp, v.m. en n.m. Ds. Diemer. GEREF. GEMEENTE. Middelharnis, v.m. en 's av. leesdienst. Dinsdagavond Ds. Verhage van Middelburg. Dirksland, geen opgaaf. Herkingen, v.m. 9, n.m. 2 en 's av. 6 uur leesdienst. Ouddorp, v.m. en n.m, leesdienst. Dinsdagavond 6 uur Ds. van Dijken van Nieuw-Beijerland. Donderdagavond 6 uur Ds. Verhage van Mid delburg. OUD-GEREF. GEMEENTE. Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst. S STICHTELIJKE OVERDENKING VERNEDERD EN VERHOOGD. Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dooden hond als ik ben. 2 Samuel 9 8b. We weten, wie het- woord van onze over denking gesproken heeft Het is een woord van Mefiboseth tot David. Van Mefiboseth, den kleinzoon van koning Saul, den zoon van Jonathan, van wien we in het 4e hoofdstuk lezen, dat hij vijf jaar oud was, toen zijn vader en zijn grootvader sneu velden op Gilboa en dat, toen het gerucht van de nederlaag tot zijn woonplaats doordrong, zijn voedster hem heeft opgenomen, blijkbaar met de bedoeling te ontvluchten, om hem een veilige schuilplaats te bezorgen en dat hij bij die gelegenheid den jongen Mefiboseth heeft laten vallen, waardoor hij kreupel werd aan beide voeten. En als nu David reeds enkele jaren koning is, herinnert hij zich zijne belofte, eens aan Jonathan gedaan, n.l. dat hij weldadigheid zou bewijzen aan zijn huis. Vandaar, dat hij een onderzoek laat instellen of er nog een -nakome ling van Saul in leven is. En ja, daar is er nog één I Van Ziba, een knecht uit Sauls huis, verneemt hij, dat in het plaatsje Lodebar, aan de overzijde van den Jordaan, in den stam van Gilead gelegen, een zoon van Jonathan woont, Mefiboseth Daar leeft hij, hoewel van koninklijke bloede, als een aan lager wal geraakte, als een vergeten burger, vergeten als een doode. Daar woont hij in bij een zekeren Machir, waarschijnlijk een bloedverwant van moeders zijde. En daar komt dan de uitnoodiging van koning David tot hem om over te komen naar Jeruzalem, aan welke uitnoodiging Mefiboseth gehoor geeft. En als dan Mefiboseth tot David inkomt en David hem belooft de verloren geraakte goe deren van zijn huis terug te zullen geven en hem bovendien voorstelt aan zijn tafel te eten, dan valt Mefiboseth ter aarde en zegt: „Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dooden hond, als ik ben", Hoe versmaadt hij daarmee zichzelf, hoe ge ring en verachtelijk denkt hij van zichzelf. O, hoe gemakkelijk zou het geweest zijn Davids grootmoedigheid te miskennen en ver keerde uitleggingen aan zijn bedoelen te geven, maar dat doet hij niet! Ja, hij noemt zich een doode hond Dat wil wat zeggenNiet licht zou een Israëliet zichzelf bij een hond vergelijken. Onze kantteekening zegt er van, dat het „een spreekwoord was bij de Joden om daarmede iemands nietigheid en verachtelijkheid uit te drukken". Het gold voor de grootste beleediging iemand een hond te noemen, zooals b.v. Abisaï Simeï deed, toen hij David vloekte. De hond was den Joden hoogst onrein. Zij kenden dan ook den hond niet als huisdier. ®°chten hem niet als zoodanig hebben. We moeten hier dan ook denken aan den z.g. paria-hond. Deze honden leven in groote troepen bij elkaar, zwerven door de straten, voeden zich met allerlei afval, dringen soms de woningen binnen en laten 's nachts een vervaarlijk gehuil hooren. De Jood, gelijk nu nog de Mohammedaan, had een grooten afkeer van dit onreine dier. Vreeselijk moet het Achab in de ooren ge klonken hebben, dat de honden zijn bloed zou den lekken en het vleesch van Izébel zouden eten. En dat- de honden Lazarus zweren in de ge lijkenis lekken, beteekent niet een verzachting van zijn lijden, maar juist een verzwaring. Mefiboseth moet dus wel gering van zich zelf denken, waar hij zich vergelijkt met een hond, ja met een dooden hond. Dat maakt zijn zelfvernedering nog des te grooter. Vanwaar die zelfverachting bij Mefiboseth? Hij mag aan lager wal geraakt zijn, boven dien kreupel aan beide voeten, maar hij is toch van koninklijke bloede, daar stroomt hem toch vorstelijk bloed door de aderen En dus, zou den wij zeggen, behoeft hij toch zijn hooge afkomst niet te verloochenen Dat zouden wij niet doen Mefiboseth echter wel 1 Maar daar moet dan zeker wel een gewichtige reden voor bestaan En ja, dat is ook het geval O, Mefiboseth weet, dat de toorn des Heeren op zijn geslacht rust, dat het van Godswege verworpen is. Hij weet, dat hij van Godswege tot zulk een lagen staat gedoemd is tengevolge van de zonde van zijn geslacht. En die zonde is ook zijn zonde. En daarom heeft hij geen recht op den troonHij weet, dat die troon David toekomtEn daarin wenscht hij 's Hee ren wil te eerbiedigen Neen, Mefiboseth zegt niet, dat hij het toch niet helpen kan, dat zijn voorvader gezondigd heeft, maar hij heeft oog voor de schuld van zijn geslacht. Rechtvaardig rust de toorn des Heeren op zijn geslacht 1 De schuld van zijn vaderen is ook zijn schuld. En ziet, dat maakt hem klein en verachtelijk in eigen oog, dat maakt 't hem tot een wonder, dat David naar hem omziet en dat maakt hem ook klein, terwijl hij Davids aanbod aanneemt in oot moedige dankerkentenis, David te dienen met het woord: „uw knecht". Ook wij moeten ons als doode honden voor God leeren kennen Wat dit zeggen wil, hebben we uit het voor afgaande reeds begrepen. Eens waren we koningen Met eer en heer lijkheid bekleedMaar hoe zijn we aan lager wal geraakt door onzen val in zonden Daar is van al die heerlijkheid niets overgebleven, ja erger, misvormd door zonden en ongerech tigheden zijn we In het Paradijs hebben we alles verloren, terwijl God de schuld, door Adam gemaakt, ook op onze rekening schrijft, zoodat we als gedoemden in de wereld komen. In Adam, ons verbondshoofd, der eeuwige verdoemenis on derworpen. Het baat ons niets, of we daar al tegen inwerpen, dat de schuld van onze eerste voor ouders ons niet aangaat; God rekent ze ons toe. De toorn Gods rust op het gansche men- schelijk geslacht, tengevolge van Adams val En in Adam staan we mede schuldig Daar kennis aan te krijgen, maakt den mensch in eigen oog een dooden hond Het wordt echter alleen verstaan door ont dekkende genade Van nature zijn we „stomme, slaperige hon den". We weten van de dingen van Gods koninkrijk niets af en het heil van onze on sterfelijke zielen laat ons onverschillig. We hebben niets van doen met onzen ellendigen staat en toestand. We liggen er „rustig onder neer en hebben het sluimeren lief". En nochtans zijn we „honden, die sterk van begeerte zijn en niet verzadigd worden", maar dan naar en van de zonde, die we liefhebben en koesteren. We zijn ook „honden, die niet verstaan kunnen", dood in zonden en in mis daden En daarom, alleen door ontdekkende genade leeren we onszelf als doode honden kennen, dan als de Heere ons laat zien, hoe we in 't Paradijs door moedwillige ongehoorzaamheid van Hem zijn afgevallen en in Adam verloren liggen. We weten wel, dat de zondaar eerst ontdekt wordt aan zijn dadelijke zonden en daarvoor een Borg en Middelaar leert zoeken, ja leert vinden, voordat het er toe komt, dat hij in het stuk van den val wordt ingeleid 1 Maar daar over gaat 't nu niet Als hij echter daar kennis aan krijgt, dan wordt de schuld eerst recht verstaan en de toorn des Heeren eerst recht gevoeld. Dan wordt 't verstaan: „Het is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf, maar ik ben in zonden ontvangen en in ongerechtigheden ge boren". En dan komt die belijdenis van diep gaande zelfkennis en zelfverwerping: een doode hond te zijn Maar daarmee is de zondaar niet gered Het moet worden: „Wat is uw knecht, dat gij hebt omgezien naar een dooden hond, als ik ben". Hebt omgezien O, zoo vraagt dan de ontdekte zondaar zich af: „Wie zal naar mij omzien, naar zulk een dooden hond Hij heeft een afkeer van zich zelf, welnu, hoe moet dan de Heere niet van zulk een onreinen walgen Hij, de Heilige en Rechtvaardige, die zegt: „buiten zullen zijn de honden". Zeker, hij heeft er van gehoord, dat Christus den toorn Gods over de zonde van het gansche menschelijk geslacht gedragen heeft en niet be zweek, maar overwon Maar ook voor hem O, hij kan 't niet ge- looven, vooral niet, als de Heere hem dan nog doet zien, dat hij niet alleen een doode hond is in Adam, maar bovendien zich medeschuldig heeft gemaakt met het gansche menschelijk ge slacht aan de verwerping van den Heere Jezus Daar hoort hij Christus klagen: „Want hon den hebben mij omsingeld, red mijn ziel van 't zwaard en van 't geweld des honds". Daar ziet hij zichzelf meeloopen in die schare van Jezus' dagen als een tierende, bloeddorstige hond om Zijn dood te eischen, daar leert hij zich schuldig kennen aan den vreeslijksten moord En zal nu diezelfde Heere Jezus naar hem omzien Hij kan 't niet gelooven, voordat de Heere hem er bij bepaalt, dat Jezus reeds door zijn heilige en onbevlekte ontvangenis, de zonden, waarin hij ontvangen en geboren is, voor zijn volk bedekt, gelijk onze Catechismus leert. En als dan verder de Heere de waarheid aan zijn ziel toepast, weer met onzen Catechismus, dat Christus als met het eenige zoenoffer, zijn lichaam en ziel, van de eeuwige verdoemenis (waaraan hij in Adam onderworpen ligt) wil verlossen en hem Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven wil schenken, dan wordt het verstaan en geloofd, dat de Heere naar hem wil omzien En dan wordt het een smeeken om genade en na korter of langer tijd, betuigt hij: Wat is uw knecht, dat gij naar een dooden hond, als ik ben, hebt omgezien! En dan acht hij het een groot wonder, dat de Heere naar hem wil omzien Waarom naar hem niet naar anderen Een groot wonder, dat de Heere hem er aan ontdekte, dat hij een doode hond was, een groot wonder ook, dat Hij hem redde, daarom zoo groot, omdat hij zelf zich een onwillige hond betoonde, toen de Heere hem riep. Hij wilde niet komen, toen de Heere hem riep 1 En dat het er toch toe gekomen is, is ondanks zichzelf 1 Hij valt er zelf ten slotte geheel buiten Chris tus zag naar hem om Maar nu prikkelt hem ook die overtuiging, dat hij naar den Heere niet vraagde, maar dat de Heere in vrijmachtig welbehagen naar hem heeft omgezien, om Hem te dienen en te ge hoorzamen met het woord: „Wat is uw knecht". Ja, zou Gods kind zich niet beijveren om in het spoor van Gods geboden te wandelen, waar hem zulk een weldaad bewezen is Zou Gods kind niet begeeren zichzelf te verzaken en te verachten, waar hij weer recht krijgt op een verloren Paradijs, een verbeurd erfdeel te rug ontvangt en waar de Heere hem in ge meenschap brengt met Zichzelf, aan Zijn tafel zet en hem spijzigt, nu reeds, met de lekker nijen des Hemels O, het kan niet uitblijven, of het wordt zijn lust en begeerte den Heere te dienen Hebt gij u zelf, lezer reeds als een doode hond leeren kennen Of zijt ge nog een on willige hond, die alle roepstemmen in den wind slaat Wenscht ge in de zonde te volharden, altijd weer als de hond tot zijn eigen uitbraak- sel weer te keeren en als de zot een dwaasheid te hernemen Maar overweeg dan ernstig, waar ge einde zult nemenBuiten zullen zijn de honden Buiten Dat is in de plaats, waar weening is en knersing der tanden Bezin u nog duizendmaalVerneder u voor den HeereBid, dat Hij u een dooden hond make Hebt gij uzelf als een dooden hond leeren kennen en gaat ge bekommerd uw weg, omdat de Heere ondanks al uw smeeken niet naar u schijnt om te zien O, houdt maar aan Mo gelijk handelt hij met u als met de Kananeesche vrouw, tot wie Hij zeide, dat het niet be tamelijk was om het brood aan de honden te geven Maar doe gij dan als zij en zegt Hem, dat ook de honden eten van de brokskens, die er vallen van de tafels des heeren Ziet, Hij zal ook van u zeggen: groot is uw geloof en Hij zal ook naar u omzien En laat 't bij u, die gelooven moogt, dat Hij naar u omgezien heeft, maar veel zijn: Wat is uw knecht Ja, wat is uw knechtOok in het dienen en gehoorzamen van den Heere. O, hoevele zijn de tekortkomingenJa, het is ten slotte genade ook, als ge een gehoorzame knecht des Heeren moogt zijn Nochtans, denk er aan, kinderen des Heeren, dat de Heere eischt: „Gij zult Mij heilige lieden zijnZijt heilig, want Ik ben heiligZonder heiligmaking zal niemand den Heere zien Het zij dan uw ernstige bede en hartelijk streven om als 's Heeren knechten en dienst maagden Hem ter eere te leven, met de bede: „Weerhoudt, o Heer, uw knecht, dat Hij zijn hart niet hecht aan dwaze hoovaardij. Heerscht die in mij niet meer, Dan leef ik tot Uw eer, Van groote zonden vrij 1" H. v. Y. DE BIJBEL. (Slot). De tijdgenooten van Hieronymus dachten er natuurlijk anders over, gehecht als zij waren aan hun ouden Bijbel. Zij noemden het een omverwerping van het oude, een ketterij, een omverwerping van alle geloof in de Heilige Schrift, ja het werd een goddelooze verandering van het geïnspireerde Woord van God ge noemd. Maar enkele honderden jaren later waren de Christenen evenzeer gehecht aan de ver taling van Hieronymus als de oude Christenen der 4e eeuw aan de hunne. Ja, men scheen zelfs te vergeten, dat de Vulgaat een vertaling was. Op het Concilie van Trente werd bepaald, dat de oude Vulgaat als de echte, volkomen zuivere Bijbël moest worden beschouwd. Toen echter dit Concilie gehouden werd (het werd geopend den 13en Dec. 1545) bestonden reeds veel vertalingen van den Bijbel in andere talen behalve het Latijn. Omstreeks 1300 begint de geschiedenis van de Nederlandsche Bijbelvertalingen. In het tijdperk van 1300 tot het ontstaan van den Staten-Bijbel zijn duidelijk twee perioden te onderscheiden. De eerste tot 1522 (misschien beter 1556), waarin de Roomsch-Katholieke Schriftbeschouwing overheerscht en de tweede na 1522 (1556), waarin deze plaats maakt voor de Protestantsche Schriftbeschouwing. In het eerste tijdvak zijn de vertalingen be werkt naar den ouden Vulgaat en sommige oude Latijnsche handschriften, dus zij zijn steeds vertalingen van vertalingen, maar in het tweede tijdvak gaat men het wagen te vertalen naar den oorspronkelijken tekst. Onder de Nederlandsche vertalingen, die ach tereenvolgens het licht zagen, staat de Rijm bijbel van Jacob van Maerlandt in 1271 boven aan, dan volgt de Lekenspieghel in 1320 en de z.g. Historiebijbel na 1332. Deze vertalingen bevatten echter nog niet den volledigen Bijbel. Want hoewel in de 14e eeuw het Nieuwe Testament reeds in zijn geheel was overgezet, ontbraken aan den eersten Bijbel, die hier gedrukt werd in 1477, nog allerlei boeken van het Oude Testament. Deze eerste in 1477 gedrukte Bijbel wordt de Delftsche Bijbel genoemd, omdat hij te Delft bij Jakob Jakobsz. en Maurits Ymonds van Middelburg werd gedrukt. Het zou ons te ver voeren alle Nederlandsche vertalingen te gaan bespreken. Om te doen zien, dat men nu ook ging ver talen naar andere overzettingen dan de La tijnsche, noemen we slechts de vertaling van Erasmus van het Nieuwe Testament uit het Grieksch en de vertaling van de overzetting van Luther uit het Duitsch in 1523 en '24. Toch moeten we ook nog noemen den vol ledigen folio-bijbel, uit gegeven door Jacob van Liesveldt te Antwerpen, die voor 't eerst ver scheen in 1526 en waarvan het Nieuwe Testa ment naar Luther en het Oude naar den z.g. Keulschen Bijbel van 1483 was vertaald. Toen echter Luther ook het Oude Testament vertaald had, verschenen ook in de nieuwere uitgaven van den Liesveldtschen Bijbel de boe ken van het Oude Testament naar Luther's vertaling, zoodat de belangrijkste uitgave die van 1542 geworden is en die dan ook vele andere vertalingen verdrong en aanvankelijk den Bijbel der Protestanten in Nederland werd. Aanvankelijk Want van Gereformeerde zijde was men nog allesbehalve voldaan. In dezen tijd van vervolging was het een groot waagstuk voor boekdrukkers den Bijbel te drukken. En zoo verscheen dan in 1562 bij Gittis van der Erve de in zekeren zin eerste Gereformeerde Nederlandsche Bijbel. Hij wordt genoemd Deuxaesbijbel of Bijbel van Deuxaes. Hij bleef bestaan, totdat de Staten-Bijbel verscheen en leverde den tekst voor verschillende belijdenis schriften, formulieren, enz. Het Oude Testament was nog niet uit de grondtaal overgebracht. De Deuxaes-bijbel is een goede vertaling te noemen. Dat geldt vooral van het Nieuwe Tes tament, dat dat ook met slechts weinig wij zigingen door de Statenvertalers is overge nomen. Het Oude Testament had verschillende eigen aardige kantteekeningen, die afkomstig waren van Buyenhagen, Luthers vriend. Aan één van deze aanteekeningen bij Nehem. 3 5 dankt de Deuxaes-bijbel zijn naam. Daar staat: „De armen moeten hetcruyce draghen, de rijcke en geven niets. Deuxaes en heeft niet. Lixcinque en geeft niets. Quaterdrij, die helpen wij". Dit versje beteekent, dat de armen niet kunnen geven, de rijken niet geven, de middenstand het meeste opbrengt. Toch waren de Gereformeerden met den Deuxaes-bijbel nog niet tevreden. Zij gingen voort met vertalen en meer en meer terstond uit het Hebreeuwsch en het Grieksch. Zij maakten daarbij gebruik van oude handschrif ten, die hier en daar gevonden werden, meest in de kloosters. Een dergelijke vertaling is die van Marnix van St. Aldegonde, die echter door zijn dood in 1589 onvoltooid bleef. Ondertusschen bleef men op verschillende synoden der Geref. kerken in Nederland, die gehouden werden tusschen 1578 en 1618, aan dringen op het tot stand komen van een nauw keurige Protestantsche Bijbelvertaling. Ten slotte was het de vermaarde Dordtsche Synode, die den stoot aan dit werk gaf. De Synode van Dordt (1618-19) is bekend door haar beslissingen inzake de verschilpunten met de Remonstranten, door het vaststellen der kerkorde, door haar beslissingen ten opzichte van confessie en liturgie en door haar besluit tot een nieuwe en betere overzetting van den Bijbel uit de oorspronkelijke talen in het Neder landsch. Voor dit werk koos de Synode in haar derde zitting zes personen. Voor de vertaling van het Oude Testament benoemde zij de predi kanten Bogerman te Leeuwarden, Baudaitius te Zutphen, en Bucénus te Vere, die in 1631 stierf. Voor de vertaling van het Nieuwe Testament benoemde zij de predikanten Cornelië van Enk huizen, die bij zijn dood in 1619 vervangen werd door Hommius van Leiden, verder Fau- kélius van Middelburg, die stierf in 1625 en vervangen werd door Walius van Middelburg en Rolandus van Amsterdam, die in 1632 stierf. Zij begonnen hun werk in 1625 te Leiden en waren in 1636 met hun arbeid gereed. In 1637 werd deze belangrijke vertaling van kantteekeningen voorzien en bij Paulus Aertsz. van Ravenstein te Leiden gedrukt. Reeds in 1657 verscheen een verbeterde uit gave. De Staten-vertaling is een werk van groote wetenschappelijke waarde, van groot belang voor het godsdienstig leven, als voor de taal van ons volk geweest. Het is een arbeid geweest, die getuigenis aflegde van groote geleerdheid. Dat wil natuurlijk niet zeggen, hoe uitnemend ook geslaagd, dat ze geen enkel gebrek aan kleeft. Het is er mede, als met alle menschelijk werk. Trouwens, dat getuigt de reeds zoo spoedig na de eerste uitgave verschenen ver beterde druk. Geen enkele nieuwere vertaling heeft echter de Staten-vertaling nog kunnen verdringen. Die van Van der Palm in 1822 niet, de Synodale vertaling van 1867 niet, de z.g. Leidsche ver taling van vrijzinnige zijde in 1901 evenmin, de bewerking van Bakels in 1908 ook niet, en sinds 1911 een vertaling van rechtzinnige zijde onder leiding van Prof. Dr. A. van Veld huizen van Groningen ook niet. En we vermoeden, dat het daar voorloopig ook niet toe komen zal. Ondertusschen ga men voort den tekst, waar zulks noodig is, te verbeteren. Wij, Gereformeerden, zijn geen tegenstanders van tekstcritiek. Het moet er ons om te doen zijn den tekst zoo nauwkeurig mogelijk te bezitten. Zoo hebben onze Geref. vaderen er ook over gedacht en we kunnen er zeker van zijn, dat zij hun streven zouden voortzetten, temeer, waar verschillende oude handschriften, die in hun dagen nog niet bekend waren, sindsdien ge vonden zijn. We denken b.v. aan den Codex Vaticames, door den Paus te Rome bewaard; den Codex Sinaïticus, gevonden door Dr. Tischendorf in een klooster aan den voet van Sinaï en be waard te Petersburg (als ten minste de Sovjet hem niet vernietigd heeft); den Codex Alexan- drinus, te Londen bewaard, om van vele andere handschriften te zwijgen. Neen, wij zijn met onze vaderen niet tegen tekstcritiek, waardoor aan den wezen lijken inhoud van den Bijbel niets verandert. Maar laten we zoo krachtig mogelijk op komen tegen de Schriftcritiek, zooals die van Vrijzinnige en Ethische zijde gevoerd wordt en die ons van den Bijbel ten slotte niets zou doen overhouden dan den band. Wij belijden, dat de Bijbel is Gods Woord en niet Gods woord staat in den Bijbel Met het oog op de Schriftcritiek heeft Luther reeds gezegd: „Het Woord zult ge laten staan En daarom, laten wij ons met alle macht ver zetten tegen alle pogingen, die aangewend wor den en nog zullen worden om ons den Bijbel te ontrooven of Zijn volsterkt gezag aan te randen. De Bijbel zij voor ons Gods onfeilbaar Woord 't Is Gods getuigenis, dat eeuwig zeker is, en slechten wijsheid leert Dat Woord zij ook ons een lamp voor onzen voet en een licht op het pad, om het donker op te klaren, totdat -- met den jongsten dag, als de elementen zullen branden, ook de Bijbel met de aarde zal teniet gaan. Na dien dag zal er geen Bijbel meer noodig zijn; als het zonlicht helder schijnt, vraagt men naar geen lamp. Maar onderzoeken en bestudeeren we tot dien dag naarstig dat Woord. En laten we dan, zoo vaak we den Bijbel ter hand nemen, denken aan den raad, die Luther gaf als de beste manier om hem te bestudeeren, n.l. dat het voor alles volstrekt zeker is, dat men noch door studie, noch door het verstand tot de Heilige Schrift kan doordringen. Begin dus met het gebed, dat de Heere u het rechte be grip Zijns Woords schenke. Er is geen ander uitlegger van het Woord Gods dan de Auteur van dit Woord, God zelf. Om te besluiten: nemen we bij het onderzoek van den Bijbel ter harte, wat Da Costa zegt Bij 't openslaan van 't Boek der Boeken Bedenk, o Christen dag aan dag, Dat wie dat Woord wil onderzoeken, Geen eigen licht vertrouwen mag. Geen menschenwijsheid zou hier baten. Geen vlijtige arbeid hier volstaan; Alle eigen wijsheid dien verlaten, Een ander oog moet opengaan. Vóór dat ge u dan begeeft tot lezen, Val, Christen, val uw God te voet En dat een heilig, heilzaam vreezen Zich meester maak' van uw gemoed; Vraag eer gij verder gaat een zegen Vraag oogen, ooren en een hart En Jezus Zelve komt u tegen In dit Zijn Woord, bij vreugd en smart VAN DEN BOMMEL, door Ds. G. VAN DER ZEE. VII. Wij moeten in gedachten nog een oogenblik terug, daar ik ook nog in een ander boek vele gegevens mocht aantreffen over het onderwerp van den kerkbouw. We zullen eenige posten letterlijk over schrijven, die voor zich zeiven genoegzaam spreken. Het blijkt dan dat na den kerkbouw van 1647 er nog eenige jaren voor dit doel is ge collecteerd. 7 Maart 1649. ten oncosten in een reys met den dijckgraef ende Cornelis Janse (Gebuijs) in de vorst ofte ijs gansch naer den Hage 39 - 10 0. Maart 1649. item een reys van mij met een Predt. naer ende door Hollant voor de kerck, item met Jan Hubrechts naar d' Isel om straet- steen, item eenige andere oncosten door mijn huysvrouw naar Gorcum om 1000 gulden. 40 10 - 0. 28 Maart 1649. Aen taeffel goed tot gebruyck des H. Avontmael 13 0 0. 27 Jan. 1649. De kerck heeft te vorderen van Lodewijk Dircksz. een jaer kerck Halve blancken, twee Rose nobelen over het wees- kints stee. (Dit was een soort belasting op den polder). Ook was hier een „Radout", later de polders kamer, dewelke diende bij uitermate hooge waterstand, tot toevluchtsoord. Om deze in goeden staat te houden, moest de kerk de ma terialen van onderhoud leveren „Aen kalck van een vriesch schip op den Bommel tot de Radout 16 10 0." Ook sloot men nog een leening van 1000. tegen 8% waartoe men een zekere „joffrou Praem" bereid vond. „Aen Ridderi soo voor 16 Coppren (koperen) requesten voor onse kerc om aen alle Classen te senden." Hieruit blijkt, dat aan alle bereikbare classes in onze kerk keurig verzorgde verzoekschriften om steun zijn verzonden. Ook wordt gedurig melding gemaakt van oortjes geld. Wat dit is geweest is mij niet geheel dui delijk. Mogelijk een belasting, die de kerk ge rechtigd was te heffen, in overleg met den Staat, want aan passanten (bedelaars) werd in dezen tijd tezamen van dit geld 15.ge geven, „door den predicant, daer toe van de Staeten geordineert". Ook werd het kerkhof aangelegd „Aen Jacob Mauritz voor het kerckhof ende Bruch en heckelwerck voor de kerck 17 15 - 0." Ook op de vischvangst legde de kerk zeker beslag, daar in dezen tijd volgens een oud

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1928 | | pagina 5