L UIT HET WOORD J
C. WARNAER, Dirksland, Ds. C. VAN DER WAL, Dirksland, A. H. VAN YPEREN, Herkingen en Ds. G. VAN DER ZEE, Den Bommel, Eindredacieur
PREDIKBEURTEN
Geestelijke Opbouw
schetsen uit de
kerkgeschiedenis
ONDER REDACTIE VAN
OP ZONDAG 16 SEPT. 1928
r VOOR DEN ZONDAG (1
te beschouwen
latige postverbin-
Dost-Indië en het
ding acht ik van
>rdering van den
de banden tus-
tijd, welke thans
•brenging van de
en teruggebracht,
zal worden door
de Nederlandsch
Posterijen heb-
un volle belang-
ven en ik spreek
a 1929 een regel-
schen Amsterdam
ïouden.
>t van vliegtuigen,
poedig een aan-
Wij mogen er
gtuigen en onze
amd zijn en wij
bemanningen der
n de zware taak,
ben, naar behoo-
allen een goede
hun bestemming
Nederland van
van het lucht-
de aanvang van
sch-Indië. Daar-
-Indische Lucht-
ninklijke Lucht-
erland en Kolo-
Regeering ge-
van het Neder-
mogen vestigen,
nmisbaren zegen
loniën, dr. Ko-
uit, dat het
'ië zich spoedig
~r het euvel der
worden ver
mannen, die de
en wenschte
-dige reis in het
sche luchtvaart,
n als Voorzitter
van de Neder-
aatschappij o.a.
de ondernemin-
bereid waren
g te verleener
gelukken, pk1-5/
mede deze groo-
en, die in Indië
van den beginne
ernemingen van
eweest, dat het
van een project,
chte, waar geen
er staat. Juist
gewaardeerd,
egeering in den
chtig heeft wil-
prijs op namens
penbaar te ge-
d tegenover de
ein Kengen en
orgen met het
ik hierbij een
en spreek na-
hoop uit, dat
dat u dien
"t overbrengen
bewijs van
etgeen zij voo- "y
ng hebben ge"*--y)
voorbereiding,
den van dank
tot generaal
elige stad.
net als Moe
oordje gezegd,
an. Hij zweeg
voor zich.
aar school te
wou net van-
oo'n leuk spel
n, dan heb je
oed voor Dick
e net zoo stijf
mekaar vast-
ns moesten ze
ige snuitje, die
goed bedoelde
je groot, ik ga
student, maar
dat Jo zoo
oor, zei Moe
las.
e maar gezel-
is Moe bang
op z'n teenen
e vooruit, als
nuffelde haar
naar school
e en een half
t hij nog wat
een oogenblik
ls de anderen
't rijk alleen,
't enkele maal
gelukkig niet
vervolgd1)
Wat
NED. HERV. KERK.
Sommelsdijk, v.m. Ds. van Ameide en 's av.
dhr. Kammeijer, zend. o. d. Joden (collecte).
Middelharnis, v.m. dhr. Kammeijer, zend. o. d.
Joden (collecte) en 's av. Ds. v. d. Zee
van Den Bommel.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. 9 uur Ds. Polhuijs
en n.m. 2 uur leesdienst.
Den Bommel, v.m. 9.30 uur Ds. v. d. Zee
(H.A.) en 's av. 6 uur leesdienst.
Ooltgensplaat, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur lees
dienst.
Langstraat, v.m. 9.3 Ouur dhr. Vetter.
Oude Tonge, v.m. 9.30 uur Ds. v. d. Wal van
Dirksland (Doop).
Nieuwe Tonge, v.m. leesdienst en n.m. 2 uur
dhr. van Yperen van Herkingen.
Herkingen, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer
Van Yperen.
Dirksland, v.m. 9 uur Ds. Luteijn, 's av. 6.30
uur Ds. v. d. Wal (voorb. H. A.)
Melissant, n.m. 2 uur Ds. van Ameide van
Sommelsdijk.
Stellendam, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur de heer
Bouman.
Goedereede, n.m. 2.30 uur Ds. Polhuijs van
Stad aan 't Haringvliet.
Ouddorp, v.m. leesdienst en n.m. 2 uur Ds.
Luteijn.
GEREF. KERK.
Middelharnis, v.m, en 's av. Ds. Schuurman
van Den Haag.
Stad aan 't Haringvliet, v.m. 9.30 en n.m. 5.30
uur Ds. de Graaff.
Den Bommel, v.m, en 's av. Ds. Schaafsma.
Ooltgensplaat, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur Ds.
de Lange.
Melissant, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur leesdienst.
Stellendam, v.m. 9.30 en 's av. 6 uur cand.
Snoeij van Tinte.
Ouddorp, v.m. en n.m. Ds. Diemer.
GEREF. GEMEENTE.
Middelharnis, v.m. en 's av. leesdienst.
Dinsdagavond Ds. Verhage van Middelburg.
Dirksland, geen opgaaf.
Herkingen, v.m. 9, n.m. 2 en 's av. 6 uur
leesdienst.
Ouddorp, v.m. en n.m, leesdienst.
Dinsdagavond 6 uur Ds. van Dijken van
Nieuw-Beijerland.
Donderdagavond 6 uur Ds. Verhage van Mid
delburg.
OUD-GEREF. GEMEENTE.
Herkingen, v.m. 9 en n.m. 2 uur leesdienst.
S STICHTELIJKE OVERDENKING
VERNEDERD EN VERHOOGD.
Wat is uw knecht, dat gij omgezien
hebt naar een dooden hond als ik ben.
2 Samuel 9 8b.
We weten, wie het- woord van onze over
denking gesproken heeft
Het is een woord van Mefiboseth tot David.
Van Mefiboseth, den kleinzoon van koning
Saul, den zoon van Jonathan, van wien we in
het 4e hoofdstuk lezen, dat hij vijf jaar oud
was, toen zijn vader en zijn grootvader sneu
velden op Gilboa en dat, toen het gerucht van
de nederlaag tot zijn woonplaats doordrong,
zijn voedster hem heeft opgenomen, blijkbaar
met de bedoeling te ontvluchten, om hem een
veilige schuilplaats te bezorgen en dat hij bij
die gelegenheid den jongen Mefiboseth heeft
laten vallen, waardoor hij kreupel werd aan
beide voeten.
En als nu David reeds enkele jaren koning
is, herinnert hij zich zijne belofte, eens aan
Jonathan gedaan, n.l. dat hij weldadigheid zou
bewijzen aan zijn huis. Vandaar, dat hij een
onderzoek laat instellen of er nog een -nakome
ling van Saul in leven is.
En ja, daar is er nog één I Van Ziba, een
knecht uit Sauls huis, verneemt hij, dat in het
plaatsje Lodebar, aan de overzijde van den
Jordaan, in den stam van Gilead gelegen, een
zoon van Jonathan woont, Mefiboseth Daar
leeft hij, hoewel van koninklijke bloede, als
een aan lager wal geraakte, als een vergeten
burger, vergeten als een doode. Daar woont
hij in bij een zekeren Machir, waarschijnlijk een
bloedverwant van moeders zijde. En daar komt
dan de uitnoodiging van koning David tot hem
om over te komen naar Jeruzalem, aan welke
uitnoodiging Mefiboseth gehoor geeft.
En als dan Mefiboseth tot David inkomt en
David hem belooft de verloren geraakte goe
deren van zijn huis terug te zullen geven en
hem bovendien voorstelt aan zijn tafel te eten,
dan valt Mefiboseth ter aarde en zegt: „Wat
is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een
dooden hond, als ik ben",
Hoe versmaadt hij daarmee zichzelf, hoe ge
ring en verachtelijk denkt hij van zichzelf.
O, hoe gemakkelijk zou het geweest zijn
Davids grootmoedigheid te miskennen en ver
keerde uitleggingen aan zijn bedoelen te geven,
maar dat doet hij niet! Ja, hij noemt zich een
doode hond
Dat wil wat zeggenNiet licht zou een
Israëliet zichzelf bij een hond vergelijken.
Onze kantteekening zegt er van, dat het „een
spreekwoord was bij de Joden om daarmede
iemands nietigheid en verachtelijkheid uit te
drukken".
Het gold voor de grootste beleediging iemand
een hond te noemen, zooals b.v. Abisaï Simeï
deed, toen hij David vloekte.
De hond was den Joden hoogst onrein. Zij
kenden dan ook den hond niet als huisdier.
®°chten hem niet als zoodanig hebben.
We moeten hier dan ook denken aan den
z.g. paria-hond.
Deze honden leven in groote troepen bij
elkaar, zwerven door de straten, voeden zich
met allerlei afval, dringen soms de woningen
binnen en laten 's nachts een vervaarlijk gehuil
hooren.
De Jood, gelijk nu nog de Mohammedaan,
had een grooten afkeer van dit onreine dier.
Vreeselijk moet het Achab in de ooren ge
klonken hebben, dat de honden zijn bloed zou
den lekken en het vleesch van Izébel zouden
eten.
En dat- de honden Lazarus zweren in de ge
lijkenis lekken, beteekent niet een verzachting
van zijn lijden, maar juist een verzwaring.
Mefiboseth moet dus wel gering van zich
zelf denken, waar hij zich vergelijkt met een
hond, ja met een dooden hond. Dat maakt
zijn zelfvernedering nog des te grooter.
Vanwaar die zelfverachting bij Mefiboseth?
Hij mag aan lager wal geraakt zijn, boven
dien kreupel aan beide voeten, maar hij is toch
van koninklijke bloede, daar stroomt hem toch
vorstelijk bloed door de aderen En dus, zou
den wij zeggen, behoeft hij toch zijn hooge
afkomst niet te verloochenen Dat zouden wij
niet doen
Mefiboseth echter wel 1
Maar daar moet dan zeker wel een gewichtige
reden voor bestaan
En ja, dat is ook het geval
O, Mefiboseth weet, dat de toorn des Heeren
op zijn geslacht rust, dat het van Godswege
verworpen is. Hij weet, dat hij van Godswege
tot zulk een lagen staat gedoemd is tengevolge
van de zonde van zijn geslacht. En die zonde
is ook zijn zonde. En daarom heeft hij geen
recht op den troonHij weet, dat die troon
David toekomtEn daarin wenscht hij 's Hee
ren wil te eerbiedigen
Neen, Mefiboseth zegt niet, dat hij het toch
niet helpen kan, dat zijn voorvader gezondigd
heeft, maar hij heeft oog voor de schuld van
zijn geslacht. Rechtvaardig rust de toorn
des Heeren op zijn geslacht 1 De schuld van
zijn vaderen is ook zijn schuld. En ziet, dat
maakt hem klein en verachtelijk in eigen oog,
dat maakt 't hem tot een wonder, dat David
naar hem omziet en dat maakt hem ook klein,
terwijl hij Davids aanbod aanneemt in oot
moedige dankerkentenis, David te dienen met
het woord: „uw knecht".
Ook wij moeten ons als doode honden voor
God leeren kennen
Wat dit zeggen wil, hebben we uit het voor
afgaande reeds begrepen.
Eens waren we koningen Met eer en heer
lijkheid bekleedMaar hoe zijn we aan lager
wal geraakt door onzen val in zonden Daar
is van al die heerlijkheid niets overgebleven,
ja erger, misvormd door zonden en ongerech
tigheden zijn we
In het Paradijs hebben we alles verloren,
terwijl God de schuld, door Adam gemaakt,
ook op onze rekening schrijft, zoodat we als
gedoemden in de wereld komen. In Adam, ons
verbondshoofd, der eeuwige verdoemenis on
derworpen.
Het baat ons niets, of we daar al tegen
inwerpen, dat de schuld van onze eerste voor
ouders ons niet aangaat; God rekent ze ons
toe. De toorn Gods rust op het gansche men-
schelijk geslacht, tengevolge van Adams val
En in Adam staan we mede schuldig
Daar kennis aan te krijgen, maakt den mensch
in eigen oog een dooden hond
Het wordt echter alleen verstaan door ont
dekkende genade
Van nature zijn we „stomme, slaperige hon
den". We weten van de dingen van Gods
koninkrijk niets af en het heil van onze on
sterfelijke zielen laat ons onverschillig. We
hebben niets van doen met onzen ellendigen
staat en toestand. We liggen er „rustig onder
neer en hebben het sluimeren lief".
En nochtans zijn we „honden, die sterk van
begeerte zijn en niet verzadigd worden", maar
dan naar en van de zonde, die we liefhebben
en koesteren. We zijn ook „honden, die niet
verstaan kunnen", dood in zonden en in mis
daden
En daarom, alleen door ontdekkende genade
leeren we onszelf als doode honden kennen,
dan als de Heere ons laat zien, hoe we in 't
Paradijs door moedwillige ongehoorzaamheid
van Hem zijn afgevallen en in Adam verloren
liggen.
We weten wel, dat de zondaar eerst ontdekt
wordt aan zijn dadelijke zonden en daarvoor
een Borg en Middelaar leert zoeken, ja leert
vinden, voordat het er toe komt, dat hij in het
stuk van den val wordt ingeleid 1 Maar daar
over gaat 't nu niet
Als hij echter daar kennis aan krijgt, dan
wordt de schuld eerst recht verstaan en de
toorn des Heeren eerst recht gevoeld.
Dan wordt 't verstaan: „Het is niet alleen
dit kwaad, dat roept om straf, maar ik ben in
zonden ontvangen en in ongerechtigheden ge
boren". En dan komt die belijdenis van diep
gaande zelfkennis en zelfverwerping: een doode
hond te zijn
Maar daarmee is de zondaar niet gered Het
moet worden: „Wat is uw knecht, dat gij hebt
omgezien naar een dooden hond, als ik ben".
Hebt omgezien
O, zoo vraagt dan de ontdekte zondaar zich
af: „Wie zal naar mij omzien, naar zulk een
dooden hond Hij heeft een afkeer van zich
zelf, welnu, hoe moet dan de Heere niet van
zulk een onreinen walgen Hij, de Heilige en
Rechtvaardige, die zegt: „buiten zullen zijn de
honden".
Zeker, hij heeft er van gehoord, dat Christus
den toorn Gods over de zonde van het gansche
menschelijk geslacht gedragen heeft en niet be
zweek, maar overwon
Maar ook voor hem O, hij kan 't niet ge-
looven, vooral niet, als de Heere hem dan nog
doet zien, dat hij niet alleen een doode hond
is in Adam, maar bovendien zich medeschuldig
heeft gemaakt met het gansche menschelijk ge
slacht aan de verwerping van den Heere Jezus
Daar hoort hij Christus klagen: „Want hon
den hebben mij omsingeld, red mijn ziel van 't
zwaard en van 't geweld des honds". Daar
ziet hij zichzelf meeloopen in die schare van
Jezus' dagen als een tierende, bloeddorstige hond
om Zijn dood te eischen, daar leert hij zich
schuldig kennen aan den vreeslijksten moord
En zal nu diezelfde Heere Jezus naar hem
omzien
Hij kan 't niet gelooven, voordat de Heere
hem er bij bepaalt, dat Jezus reeds door zijn
heilige en onbevlekte ontvangenis, de zonden,
waarin hij ontvangen en geboren is, voor zijn
volk bedekt, gelijk onze Catechismus leert.
En als dan verder de Heere de waarheid aan
zijn ziel toepast, weer met onzen Catechismus,
dat Christus als met het eenige zoenoffer, zijn
lichaam en ziel, van de eeuwige verdoemenis
(waaraan hij in Adam onderworpen ligt) wil
verlossen en hem Gods genade, gerechtigheid
en het eeuwige leven wil schenken, dan wordt
het verstaan en geloofd, dat de Heere naar
hem wil omzien
En dan wordt het een smeeken om genade
en na korter of langer tijd, betuigt hij: Wat is
uw knecht, dat gij naar een dooden hond, als
ik ben, hebt omgezien!
En dan acht hij het een groot wonder, dat
de Heere naar hem wil omzien Waarom naar
hem niet naar anderen
Een groot wonder, dat de Heere hem er aan
ontdekte, dat hij een doode hond was, een groot
wonder ook, dat Hij hem redde, daarom zoo
groot, omdat hij zelf zich een onwillige hond
betoonde, toen de Heere hem riep. Hij wilde
niet komen, toen de Heere hem riep 1 En dat
het er toch toe gekomen is, is ondanks zichzelf 1
Hij valt er zelf ten slotte geheel buiten Chris
tus zag naar hem om
Maar nu prikkelt hem ook die overtuiging,
dat hij naar den Heere niet vraagde, maar dat
de Heere in vrijmachtig welbehagen naar hem
heeft omgezien, om Hem te dienen en te ge
hoorzamen met het woord: „Wat is uw knecht".
Ja, zou Gods kind zich niet beijveren om
in het spoor van Gods geboden te wandelen,
waar hem zulk een weldaad bewezen is Zou
Gods kind niet begeeren zichzelf te verzaken
en te verachten, waar hij weer recht krijgt op
een verloren Paradijs, een verbeurd erfdeel te
rug ontvangt en waar de Heere hem in ge
meenschap brengt met Zichzelf, aan Zijn tafel
zet en hem spijzigt, nu reeds, met de lekker
nijen des Hemels
O, het kan niet uitblijven, of het wordt zijn
lust en begeerte den Heere te dienen
Hebt gij u zelf, lezer reeds als een doode
hond leeren kennen Of zijt ge nog een on
willige hond, die alle roepstemmen in den wind
slaat Wenscht ge in de zonde te volharden,
altijd weer als de hond tot zijn eigen uitbraak-
sel weer te keeren en als de zot een dwaasheid
te hernemen
Maar overweeg dan ernstig, waar ge einde
zult nemenBuiten zullen zijn de honden
Buiten Dat is in de plaats, waar weening is
en knersing der tanden
Bezin u nog duizendmaalVerneder u voor
den HeereBid, dat Hij u een dooden hond
make
Hebt gij uzelf als een dooden hond leeren
kennen en gaat ge bekommerd uw weg, omdat
de Heere ondanks al uw smeeken niet naar u
schijnt om te zien O, houdt maar aan Mo
gelijk handelt hij met u als met de Kananeesche
vrouw, tot wie Hij zeide, dat het niet be
tamelijk was om het brood aan de honden te
geven Maar doe gij dan als zij en zegt Hem,
dat ook de honden eten van de brokskens, die
er vallen van de tafels des heeren Ziet, Hij
zal ook van u zeggen: groot is uw geloof en
Hij zal ook naar u omzien
En laat 't bij u, die gelooven moogt, dat Hij
naar u omgezien heeft, maar veel zijn: Wat is
uw knecht
Ja, wat is uw knechtOok in het dienen
en gehoorzamen van den Heere. O, hoevele
zijn de tekortkomingenJa, het is ten slotte
genade ook, als ge een gehoorzame knecht des
Heeren moogt zijn
Nochtans, denk er aan, kinderen des Heeren,
dat de Heere eischt: „Gij zult Mij heilige lieden
zijnZijt heilig, want Ik ben heiligZonder
heiligmaking zal niemand den Heere zien
Het zij dan uw ernstige bede en hartelijk
streven om als 's Heeren knechten en dienst
maagden Hem ter eere te leven, met de bede:
„Weerhoudt, o Heer, uw knecht, dat Hij zijn
hart niet hecht aan dwaze hoovaardij. Heerscht
die in mij niet meer, Dan leef ik tot Uw eer,
Van groote zonden vrij 1"
H. v. Y.
DE BIJBEL.
(Slot).
De tijdgenooten van Hieronymus dachten er
natuurlijk anders over, gehecht als zij waren
aan hun ouden Bijbel. Zij noemden het een
omverwerping van het oude, een ketterij, een
omverwerping van alle geloof in de Heilige
Schrift, ja het werd een goddelooze verandering
van het geïnspireerde Woord van God ge
noemd.
Maar enkele honderden jaren later waren
de Christenen evenzeer gehecht aan de ver
taling van Hieronymus als de oude Christenen
der 4e eeuw aan de hunne. Ja, men scheen zelfs
te vergeten, dat de Vulgaat een vertaling was.
Op het Concilie van Trente werd bepaald,
dat de oude Vulgaat als de echte, volkomen
zuivere Bijbël moest worden beschouwd.
Toen echter dit Concilie gehouden werd (het
werd geopend den 13en Dec. 1545) bestonden
reeds veel vertalingen van den Bijbel in andere
talen behalve het Latijn.
Omstreeks 1300 begint de geschiedenis van
de Nederlandsche Bijbelvertalingen.
In het tijdperk van 1300 tot het ontstaan van
den Staten-Bijbel zijn duidelijk twee perioden
te onderscheiden. De eerste tot 1522 (misschien
beter 1556), waarin de Roomsch-Katholieke
Schriftbeschouwing overheerscht en de tweede
na 1522 (1556), waarin deze plaats maakt voor
de Protestantsche Schriftbeschouwing.
In het eerste tijdvak zijn de vertalingen be
werkt naar den ouden Vulgaat en sommige
oude Latijnsche handschriften, dus zij zijn steeds
vertalingen van vertalingen, maar in het tweede
tijdvak gaat men het wagen te vertalen naar
den oorspronkelijken tekst.
Onder de Nederlandsche vertalingen, die ach
tereenvolgens het licht zagen, staat de Rijm
bijbel van Jacob van Maerlandt in 1271 boven
aan, dan volgt de Lekenspieghel in 1320 en de
z.g. Historiebijbel na 1332.
Deze vertalingen bevatten echter nog niet den
volledigen Bijbel. Want hoewel in de 14e eeuw
het Nieuwe Testament reeds in zijn geheel was
overgezet, ontbraken aan den eersten Bijbel,
die hier gedrukt werd in 1477, nog allerlei
boeken van het Oude Testament.
Deze eerste in 1477 gedrukte Bijbel wordt de
Delftsche Bijbel genoemd, omdat hij te Delft
bij Jakob Jakobsz. en Maurits Ymonds van
Middelburg werd gedrukt.
Het zou ons te ver voeren alle Nederlandsche
vertalingen te gaan bespreken.
Om te doen zien, dat men nu ook ging ver
talen naar andere overzettingen dan de La
tijnsche, noemen we slechts de vertaling van
Erasmus van het Nieuwe Testament uit het
Grieksch en de vertaling van de overzetting
van Luther uit het Duitsch in 1523 en '24.
Toch moeten we ook nog noemen den vol
ledigen folio-bijbel, uit gegeven door Jacob van
Liesveldt te Antwerpen, die voor 't eerst ver
scheen in 1526 en waarvan het Nieuwe Testa
ment naar Luther en het Oude naar den z.g.
Keulschen Bijbel van 1483 was vertaald.
Toen echter Luther ook het Oude Testament
vertaald had, verschenen ook in de nieuwere
uitgaven van den Liesveldtschen Bijbel de boe
ken van het Oude Testament naar Luther's
vertaling, zoodat de belangrijkste uitgave die
van 1542 geworden is en die dan ook vele
andere vertalingen verdrong en aanvankelijk
den Bijbel der Protestanten in Nederland werd.
Aanvankelijk Want van Gereformeerde zijde
was men nog allesbehalve voldaan.
In dezen tijd van vervolging was het een
groot waagstuk voor boekdrukkers den Bijbel
te drukken.
En zoo verscheen dan in 1562 bij Gittis van
der Erve de in zekeren zin eerste Gereformeerde
Nederlandsche Bijbel. Hij wordt genoemd
Deuxaesbijbel of Bijbel van Deuxaes. Hij bleef
bestaan, totdat de Staten-Bijbel verscheen en
leverde den tekst voor verschillende belijdenis
schriften, formulieren, enz.
Het Oude Testament was nog niet uit de
grondtaal overgebracht.
De Deuxaes-bijbel is een goede vertaling te
noemen. Dat geldt vooral van het Nieuwe Tes
tament, dat dat ook met slechts weinig wij
zigingen door de Statenvertalers is overge
nomen.
Het Oude Testament had verschillende eigen
aardige kantteekeningen, die afkomstig waren
van Buyenhagen, Luthers vriend.
Aan één van deze aanteekeningen bij Nehem.
3 5 dankt de Deuxaes-bijbel zijn naam. Daar
staat: „De armen moeten hetcruyce draghen,
de rijcke en geven niets. Deuxaes en heeft
niet. Lixcinque en geeft niets. Quaterdrij, die
helpen wij". Dit versje beteekent, dat de armen
niet kunnen geven, de rijken niet geven, de
middenstand het meeste opbrengt.
Toch waren de Gereformeerden met den
Deuxaes-bijbel nog niet tevreden. Zij gingen
voort met vertalen en meer en meer terstond
uit het Hebreeuwsch en het Grieksch. Zij
maakten daarbij gebruik van oude handschrif
ten, die hier en daar gevonden werden, meest
in de kloosters. Een dergelijke vertaling is die
van Marnix van St. Aldegonde, die echter door
zijn dood in 1589 onvoltooid bleef.
Ondertusschen bleef men op verschillende
synoden der Geref. kerken in Nederland, die
gehouden werden tusschen 1578 en 1618, aan
dringen op het tot stand komen van een nauw
keurige Protestantsche Bijbelvertaling. Ten slotte
was het de vermaarde Dordtsche Synode, die
den stoot aan dit werk gaf.
De Synode van Dordt (1618-19) is bekend
door haar beslissingen inzake de verschilpunten
met de Remonstranten, door het vaststellen der
kerkorde, door haar beslissingen ten opzichte
van confessie en liturgie en door haar besluit
tot een nieuwe en betere overzetting van den
Bijbel uit de oorspronkelijke talen in het Neder
landsch.
Voor dit werk koos de Synode in haar derde
zitting zes personen. Voor de vertaling van
het Oude Testament benoemde zij de predi
kanten Bogerman te Leeuwarden, Baudaitius
te Zutphen, en Bucénus te Vere, die in 1631
stierf.
Voor de vertaling van het Nieuwe Testament
benoemde zij de predikanten Cornelië van Enk
huizen, die bij zijn dood in 1619 vervangen
werd door Hommius van Leiden, verder Fau-
kélius van Middelburg, die stierf in 1625 en
vervangen werd door Walius van Middelburg
en Rolandus van Amsterdam, die in 1632 stierf.
Zij begonnen hun werk in 1625 te Leiden
en waren in 1636 met hun arbeid gereed.
In 1637 werd deze belangrijke vertaling van
kantteekeningen voorzien en bij Paulus Aertsz.
van Ravenstein te Leiden gedrukt.
Reeds in 1657 verscheen een verbeterde uit
gave.
De Staten-vertaling is een werk van groote
wetenschappelijke waarde, van groot belang
voor het godsdienstig leven, als voor de taal
van ons volk geweest.
Het is een arbeid geweest, die getuigenis
aflegde van groote geleerdheid.
Dat wil natuurlijk niet zeggen, hoe uitnemend
ook geslaagd, dat ze geen enkel gebrek aan
kleeft. Het is er mede, als met alle menschelijk
werk. Trouwens, dat getuigt de reeds zoo
spoedig na de eerste uitgave verschenen ver
beterde druk.
Geen enkele nieuwere vertaling heeft echter
de Staten-vertaling nog kunnen verdringen. Die
van Van der Palm in 1822 niet, de Synodale
vertaling van 1867 niet, de z.g. Leidsche ver
taling van vrijzinnige zijde in 1901 evenmin,
de bewerking van Bakels in 1908 ook niet,
en sinds 1911 een vertaling van rechtzinnige
zijde onder leiding van Prof. Dr. A. van Veld
huizen van Groningen ook niet.
En we vermoeden, dat het daar voorloopig
ook niet toe komen zal.
Ondertusschen ga men voort den tekst, waar
zulks noodig is, te verbeteren.
Wij, Gereformeerden, zijn geen tegenstanders
van tekstcritiek.
Het moet er ons om te doen zijn den tekst
zoo nauwkeurig mogelijk te bezitten.
Zoo hebben onze Geref. vaderen er ook over
gedacht en we kunnen er zeker van zijn, dat
zij hun streven zouden voortzetten, temeer, waar
verschillende oude handschriften, die in hun
dagen nog niet bekend waren, sindsdien ge
vonden zijn.
We denken b.v. aan den Codex Vaticames,
door den Paus te Rome bewaard; den Codex
Sinaïticus, gevonden door Dr. Tischendorf in
een klooster aan den voet van Sinaï en be
waard te Petersburg (als ten minste de Sovjet
hem niet vernietigd heeft); den Codex Alexan-
drinus, te Londen bewaard, om van vele andere
handschriften te zwijgen.
Neen, wij zijn met onze vaderen niet tegen
tekstcritiek, waardoor aan den wezen
lijken inhoud van den Bijbel niets verandert.
Maar laten we zoo krachtig mogelijk op
komen tegen de Schriftcritiek, zooals
die van Vrijzinnige en Ethische zijde gevoerd
wordt en die ons van den Bijbel ten slotte
niets zou doen overhouden dan den band.
Wij belijden, dat de Bijbel is Gods Woord
en niet Gods woord staat in den Bijbel
Met het oog op de Schriftcritiek heeft Luther
reeds gezegd: „Het Woord zult ge laten staan
En daarom, laten wij ons met alle macht ver
zetten tegen alle pogingen, die aangewend wor
den en nog zullen worden om ons den Bijbel
te ontrooven of Zijn volsterkt gezag aan te
randen.
De Bijbel zij voor ons Gods onfeilbaar
Woord
't Is Gods getuigenis, dat eeuwig zeker is,
en slechten wijsheid leert
Dat Woord zij ook ons een lamp voor onzen
voet en een licht op het pad, om het donker
op te klaren, totdat -- met den jongsten dag,
als de elementen zullen branden, ook de Bijbel
met de aarde zal teniet gaan.
Na dien dag zal er geen Bijbel meer noodig
zijn; als het zonlicht helder schijnt, vraagt men
naar geen lamp.
Maar onderzoeken en bestudeeren we tot
dien dag naarstig dat Woord. En laten we
dan, zoo vaak we den Bijbel ter hand nemen,
denken aan den raad, die Luther gaf als de
beste manier om hem te bestudeeren, n.l. dat
het voor alles volstrekt zeker is, dat men
noch door studie, noch door het verstand tot
de Heilige Schrift kan doordringen. Begin dus
met het gebed, dat de Heere u het rechte be
grip Zijns Woords schenke. Er is geen ander
uitlegger van het Woord Gods dan de Auteur
van dit Woord, God zelf.
Om te besluiten: nemen we bij het onderzoek
van den Bijbel ter harte, wat Da Costa zegt
Bij 't openslaan van 't Boek der Boeken
Bedenk, o Christen dag aan dag,
Dat wie dat Woord wil onderzoeken,
Geen eigen licht vertrouwen mag.
Geen menschenwijsheid zou hier baten.
Geen vlijtige arbeid hier volstaan;
Alle eigen wijsheid dien verlaten,
Een ander oog moet opengaan.
Vóór dat ge u dan begeeft tot lezen,
Val, Christen, val uw God te voet
En dat een heilig, heilzaam vreezen
Zich meester maak' van uw gemoed;
Vraag eer gij verder gaat een zegen
Vraag oogen, ooren en een hart
En Jezus Zelve komt u tegen
In dit Zijn Woord, bij vreugd en smart
VAN DEN BOMMEL,
door
Ds. G. VAN DER ZEE.
VII.
Wij moeten in gedachten nog een oogenblik
terug, daar ik ook nog in een ander boek vele
gegevens mocht aantreffen over het onderwerp
van den kerkbouw.
We zullen eenige posten letterlijk over
schrijven, die voor zich zeiven genoegzaam
spreken.
Het blijkt dan dat na den kerkbouw van
1647 er nog eenige jaren voor dit doel is ge
collecteerd.
7 Maart 1649. ten oncosten in een reys met
den dijckgraef ende Cornelis Janse (Gebuijs)
in de vorst ofte ijs gansch naer den Hage
39 - 10 0.
Maart 1649. item een reys van mij met een
Predt. naer ende door Hollant voor de kerck,
item met Jan Hubrechts naar d' Isel om straet-
steen, item eenige andere oncosten door mijn
huysvrouw naar Gorcum om 1000 gulden.
40 10 - 0.
28 Maart 1649. Aen taeffel goed tot gebruyck
des H. Avontmael 13 0 0.
27 Jan. 1649. De kerck heeft te vorderen
van Lodewijk Dircksz. een jaer kerck Halve
blancken, twee Rose nobelen over het wees-
kints stee.
(Dit was een soort belasting op den polder).
Ook was hier een „Radout", later de polders
kamer, dewelke diende bij uitermate hooge
waterstand, tot toevluchtsoord. Om deze in
goeden staat te houden, moest de kerk de ma
terialen van onderhoud leveren
„Aen kalck van een vriesch schip op den
Bommel tot de Radout 16 10 0."
Ook sloot men nog een leening van 1000.
tegen 8% waartoe men een zekere „joffrou
Praem" bereid vond.
„Aen Ridderi soo voor 16 Coppren (koperen)
requesten voor onse kerc om aen alle Classen
te senden."
Hieruit blijkt, dat aan alle bereikbare classes
in onze kerk keurig verzorgde verzoekschriften
om steun zijn verzonden.
Ook wordt gedurig melding gemaakt van
oortjes geld.
Wat dit is geweest is mij niet geheel dui
delijk. Mogelijk een belasting, die de kerk ge
rechtigd was te heffen, in overleg met den
Staat, want aan passanten (bedelaars) werd
in dezen tijd tezamen van dit geld 15.ge
geven, „door den predicant, daer toe van de
Staeten geordineert".
Ook werd het kerkhof aangelegd
„Aen Jacob Mauritz voor het kerckhof
ende Bruch en heckelwerck voor de kerck
17 15 - 0."
Ook op de vischvangst legde de kerk zeker
beslag, daar in dezen tijd volgens een oud