Antirevolutionair Orgaan HALF SEPTEMBER! NAJAAR FLUWEEL FLIIELEITE PEAU DE ME COHEN voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsehe Eilanden. IN HOC SIGNO VINCES DllliUID - laiHH mi No. 3468 ZATERDAG 15 SEPTEMBER 1928 EERSTE BLAD. Op den Uitkijk. Groote keuze in al die artikelen in de nieuwste kleuren en di verse breedten 43STE JAARGANG W. BOEKHOVEN ZONEN Het nadrukken van den inhoud van dit Blad is verboden overeenkomstig de Wet op het Auteursrecht. „Daar staat geschreven3'. Deze Courant verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franco per post f 1.- bi? vooruitbetaling, BUITENLAND b§ vooruitbetaling f 8.50 per jaar AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CF.NT UITGEVERS SOMMELSDIJK Teief. interc.Ni. 202 Postbus No. 2 ADVERTENTIËN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING JO cent per regel DlENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.- per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die z| beslaan Advertentiën worden in^ew^cht tot DINSDAG- ea VRIJDAGMORGEN 10 <-nr rirT-i.iwii mIIH| TBi—ifi-fHi'i 1^ tfmn,n v Men tracht de meening bij ons volk ingang te doen vinden, dat de Anti- Rev. partij leert, dat de Overheid neu traal staat tegenover Gods Wet, neu traal staat tegenover Gods Woord en neutraal staat tegenover het geestelijke leven. Alsof de Anti-Rev. partij met het schrappen der bekende clausule uit art. 36 der geloofsbelijdenis hiermede tot uitdrukking wilde brengen, dat de Overheid opkomend uit het terrein der gemeene gratie absoluut los staat van wat God schonk in de bijzondere ge- C iade, geen rekening met de Wet Gods behoort te houden en zich zelve de wet stelt. Is dat juist Wie eenige kennis heeft aan het pro gram van beginselen der A. R. partij weet beter Art. 3 van het beginselprogram zegt het duidelijk en klaar: „Ook op staat kundig terrein belijdt de A. R. partij de eeuwige beginselen van Gods Woord". En art. 4 zegt: „De Overheid is als dienaresse Gods, in eene Christelijke en niet godsdienstlooze natie, gehouden tot verheerlijking van Gods Naam". Ons dunkt dit laat wel geen twijfel over. En dat de Anti-Rev. partij tot den huidigen dag op dezen zelfden grond slag staat blijkt wel uit het program van actie, dat in 1922 voor de Kamer verkiezingen werd vastgesteld en waar beleden wordt: „Tegenover de on standvastigheid der menschelijke vin dingen op staatkundig terrein plaatst het de eeuwige beginselen van het Woord des Heeren". Deze woorden laten geen neutrali teit ten opzichte van de Wet der tien geboden toe Wie het aldus voorstelt geeft een onjuist beeld van hetgeen de Anti-Rev. partij belijdt. Zonder eenige reserve geldt ook voor den Staat, ook voor de Overheid volgens de belijdenis der Anti-Rev. partij het„daar staat geschre ven". De heer S. van Velzen heeft in zijn boekje „Antirevolutionaire beginselen", dat in Staatkundig-Geref. kring nog al eens graag gëciteerd wordt, uitdrukke lijk geschreven (blz. 14): „Met het antirevolutionaire program te aanvaar den is de Christelijk-Historische rich ting (n.l, als Anti-Rev. partij, de C. H. Unie bestond toen nog niet) als staat kundige partij georganiseerd. Dit pro gram (hetzelfde dat we nu nog heb ben) ontvouwt in breede trekken de beginselen waaraan alle vraagstukken van regeeringsbeleid kunnen worden getoetst. Wie de staatkundige en maat schappelijke vraagstukken wil zien op gelost volgens de uitspraken der H. Schrift, kan zich in dat program thuis vinden". Ons dunkt dit getuigenis uit zoo on verdachte bron moest ons toch wel iets te zeggen hebben. En dat Van Velzen in het A. R. pro gram iets anders leest dan men er te genwoordig van maken wil, blijkt wel duidelijk als hij op blz. 33 schrijft: „De Overheid moet van het besef doordron gen zijn, dat zij haar gezag ontleent van God. Zij behoort er, zooveel van haar afhangt, voor te waken dat, zoowel in zake van regeering als van wetgeving, de Goddelijke Majesteit worde geëer biedigd en het Goddelijk gebod, als van den hoogsten Wetgever, tot zijn recht kome". En dan citeert Van Velzen hierbij Groen, die in zijn Ned'. Ge dachten schreef: „De hoogste Wet is de Goddelijke Wet. Haar gezag is in elke huiselijke of maatschappelijke be trekking waarborg tegen ongehoor zaamheid of verdrukking". En op blz. 35 zegt Van Velzen het nog eens uitdrukkelijk: „Wij meenen te hebben aangetoond, dat de Over heid gebonden is aan de hoogste, d.i. aan de Goddelijke Wet. Zij mag hare onderdanen alzoo niet willekeurig re- geeren, maar moet ze met vaderlijke; liefde en teedere zorg beschermen en naar de eeuwig geldende beginselen van waarheid en recht, zooals die door den geopenbaarden Godsdienst ter on zer kennis zijn gebracht en in het chris telijk geweten getuigenis geven, be sturen". Dat is een ander getuigenis over het standpunt der Anti-Rev. partij, dan men in onze dagen tracht ingang te doen vinden. Deze kwestie heeft trouwens met het schrappen van eenige woorden uit art. 36 niets te maken. Al acht men het niet de roeping der Overheid „om de hand te houden aan den Heiligen Kerkedienst om te weren en uit te roeien alle afgoderij en val- schen godsdienst", daarom belijdt men nog niet, dat de Overheid neutraal staat tegenover God en Goddelijke Wet en Godsdienst. Integendeel, juist door de belijdenis, dat de Overheid niet in staat is als Wereldlijk orgaan om in geestelijke zaken partij te kiezen en dwingend op te treden (en dat dit ook in strijd zou zijn met den eisch van Gods Woord), doch dat de Overheid op haar terrein gebonden is aan de ordinantiën Gods, stelt men haar in staat op dat terrein met autoriteit die ordinanties te hand haven. Het standpunt der A. R. partij, dat de Overheid niet rechtstreeks hand haafster der Tien Geboden is, veran dert hier niets aan, evenmin de belijde nis der partij, dat het staatsgezag, noch rechtstreeks, noch door de uitspraak van eenige Kerk, maar alleen in de consciëntie der Overheidspersonen aan de ordinantiën Gods gebonden is. Als men den eisch handhaaft, dat de Overheid onder de algemeene God delijke zedewet staat en die wet tot richtsnoer te kiezen heeft voor haar wetten en verordeningen, heeft men de formeele Wet der Tien Geboden (voor zoover door de Wereldlijke Overheid te handhaven mogelijk is) hierbij in begrepen. Dr. Kuyper zegt in zijn toelichting: „Immers, in een Christennatie zal van zelf, naar mate de Kerk van Christus het godsdienstig bewustzijn hooghoudt, de inspraak der zedewet in het hart uitgezuiverd en verscherpt zijn, naar en door dat hoogere standpunt, dat de Tien Geboden innemen". Trouwens ook de Staatk. Geref. par tij handhaaft in haar program van be ginselen niet de stelling, dat de Over heid rechtstreeks aan de Tien Geboden gebonden is in de uitvoering van haar ambt. Zij spreekt er wel van, dat de Overheid voor naleving van Gods Wet (waarmee waarschijnlijk de Tien Ge boden bedoeld worden) zorg te dragen heeft, maar als zij dit nader gaat stipu- leeren, wijkt zij van de Tien Geboden even ver af als de Anti-Rev. partij. Zij spreekt wel van heiliging van Gods dag, het eischen van de êed, bestrijding van drankmisbruik, openbare onzede lijkheid enz. enz., maar van een uitwer ken der Tien Geboden is geen sprake. Blijkbaar is zij hier afgestuit op de prak tische moeilijkheden, waarvoor b.v. het vijfde en het negende gebod haar stelt. Wat dit, betreft heeft alhans de Herv. Geref. Staatspartij naar meer consequentie gestreefd. Die heeft ten minste een poging gewaagd om de Tien Geboden tot grondslag van haar po litiek program te leggen. Maar uit dit alles nu af te leiden, dat de S. G. P. de Overheid neutraal tegenover de Tien Geboden stelt, zou natuurlijk een zeer onjuiste conclusie zijn. Maar evenmin mag de S. G. P. deze conclusie trekken ten aanzien van de A. R. partij. Het is er ver vandaan, dat deze partij ook maar iets af zou doen van den eisch, dat ook de Overheid aan de or dinantiën Gods gebonden zij. Het „daar staat geschreven" stelt zij als grondwet voor de Overheid. Het is zooals Van Velzen in meer genoemde toelichting van ons beginselprogram schrijft: „De A. R. beschouwt de we reldgebeurtenissen bij het licht van Gods Woord, en toets de vraagstukken des tijds aan deze voor hem onfeilbare bron. Van dit standpunt uitgaande is de Bijbel het hoogste Wetboek, 't welk voor allerlei levenstoestanden generale grondregels biedt. (Bldz. 5.). En „de Anti-Rev. staatsleer erkent God als den hoogsten Wetgever, zoo wel bij de wetgeving als bij het bestuur des lands moet alzoo in de eerste plaats op het Goddelijk gebod worden acht- gegeven. Geen menschelijke verorde ning mag daarmede in strijd zijn. Waar Gods Woord algemeene voorschriften geeft, blijft de toepassing in details aan 's menschen regeling overgelaten, mits het hoofdbeginsel daarbij steeds wordt in het oog gehouden." (bldz.8). Men ziet, het neutrale principe, dat de vorige eeuw in liberalen kring inge nomen werd, snijdt de anti-rev. staats leer bij den wortel af. Een van de vele klachten van onzen tijd is wel, dat er zooveel oppervlakkigheid en uit wendigheid heerscht. Ge kunt die klacht in allerlei kringen be luisteren en vooral onze jeugd en het opkomend geslacht wordt het feil der oppervlakkigheid ten laste gelegd. Nu moeten we met dit oordeel en deze klach ten heel voorzichtig zijn. Een mensch is zulk een slecht beoordeelaar. En het spoedig klaar staan met zijn oordeel is in ieder geval een zeker bewijs van opper vlakkigheid Er is een soort menschen, dat altijd het ver- ledene verheerlijkt ten koste van het tegen woordige. Die „goeie ouwe tijd" heeft al met heel wat veeren, die uit den tegenwoordigen tijd onbarm- martig uitgetrokken werden, gepronkt De goeie ouwe tijd wordt veel onverdiend geprezen. Maar het gaat er net mee als met den mensch die van ons heenging, „van de dooden niets dan goeds", van wat voorbij is wordt geen kwaad meer verteld, en het is ook een eigen- schap een goede van den mensch, dat geleden smart spoedig vergeten is. Was die oude tijd wel zoo goed En vooral wat betreft „oppervlakkigheid" ging die oude tijd lang niet onschuldig uit. Hier neme men natuurlijk niet de kerk in den tijd der geloofsvervolging, toen het uit komen voor het gereformeerde beginsel met vuur en zwaard gestraft werd, maar kort daarna, toen ons landje vrij gevochten werd, en onze vaderen meenden artikel 36 der belijdenis nu eens te moeten toepassen, en alleen de gerefor meerde kerk officieel erkendi:'werd, men geen staatsbaantje kon krijgen of men moest lid der Geref. kerk zijn, toen kwam de oppervlakkig heid en uitwendigheid spoedig op onrustbarende wijze openbaar. Ieder, die het niet zoo heel nauw nam en graag politieke carrière maken wilde, werd belijdend lid der Gereformeerde kerk en onze vaderen waren toen nog te gereformeerd om scheiding te maken tusschen belijdenis en avondmaal, men keek er vreemd van op, wan neer er eens een enkele keer een belijdend lid was, die niet aan het Avondmaal deelnam, en als zoodanige broeder in zijn ontrouw volhardde was men er al. spoedig met de kerkelijke tucht bij. Het spreekt vanzelf, dat die groote toeloop tot de gereformeerde kerk en het H. Avond maal meer het uitwendige dan het inwendige op het oog had. Het is dan ook de praktijk van art. 36 ge weest, die de kerk in zulk een diep verval bracht. De wereld kwam in de kerk, met het gevolg, dat de ernstige geloovigen de kerk in den steek lieten en in onderlinge gezelschap pen stichting zochten. Inderdaad, wie over oppervlakkigheid klaagt en meent, dat het vroeger beter was, is in onze kerkgeschiedenis niet thuis. Al de preeken van Brakel, Voetius, Comrie e.d.g. waren meestal op de oppervlakkigheid hunner dagen gericht, een oppervlakkigheid, die haar oorzaak vond in de toepassing van art. 36. Welke richting men ook in onze dagen weer op wil. Men zij dus wel voorzichtig met het prijzen van den ouden tijd ten koste van onzen tijd. Dat neemt niet weg, dat er ook nu hoogst bedenkelijke verschijnselen zijn. Nog pas hoorde ik een man, die zijn tijd kent, in openbare vergadering klagen over op pervlakkigheid en uitwendigheid bij het op komend geslacht. Toch moet ook tegenover de rijpere jeugd de strikste rechtvaardigheid in acht genomen worden. Ze zijn er dikwijls veel beter aan toe dan de ouderen. De jeugd staat dikwijls in veel betere conditie ten aanzien der geestelijke din gen dan de ouderen. Over het algemeen is er bij de jeugd naast schuchterheid voor het heilige ALS 'T WEER OMSLA AT IS 'T EN NAJAAR BETEERENT een nog diep gewortelde oprechtheid en recht vaardigheidsgevoel, die helaas o plateren leeftijd door de omstandigheid vaak afstompen. De jeugd is de tijd van critiek en anti-pathiën. De tijd van verlegenheid, teruggetrokkenheid, maar ook van overmoed en heldhaftigheid. De tijd der tegenstellingen, de storm- en drangperiode. Daarom beschuldige men de jeugd niet te lichtvaardig van oppervlakkigheid. Integendeel, men zij er op bedacht, dat het ontwakend den ken zijn vele vragen stelt, zich met energie op allerlei problemen werpt en de vaak voorge wende onverschilligheid niet anders is dan een masker, waarmede de brandende strijd in het jonge zieleleven bedekt wordt gehouden. Juist die jeugd heeft leiding noodig en als we gaan klagen over oppervlakkigheid, onver schilligheid en afval, dan moeten de ouderen allereerst zich voor deze vraag plaatsen: geven wij die noodige leiding wel Ligt de schuld soms bij ons Denken wij ouderen vaak niet veel te oppervlakkig over de behoeften van de rijpere jeugd Het antwoord kan bij eerlijk zelfonderzoek verrassend zijn En dan: wat is eigenlijk oppervlakkigheid Laten we ons eens voor deze vraag stellen. Het woord zegt het eigenlijk duidelijk genoeg. Oppervlakkigheid en uitwendigheid is een niet doordringen naar de diepte, naar het bin nenste, naar het wezen der zaak, een zich tevreden stellen .met den vorm. En wat wil dit nu- zeggen ten aanzien van het geestelijke leven Ditdat 'men genoegen neemt met den s c h ij n, maar het wezen, dat is het waarachtige geestelijke leven, mist en er zelfs niet naar zoekt. We moeten hier dus den schijn van het t wezen onderscheiden en dat is juist in gees telijke zaken o zoo moeilijk. Ér zijn wel menschen, die meenen, dat ze het precies kunnen. Zij hebben het peillood in de vestjeszak en meten met een enkel gebaar precies de diepte van ieders geestelijk leven. En ze zullen u ook wel zeggen of het soms geheel ontbreekt. Dat zijn de oppervlakkigsten onder de opper- vlakkigen. Zij vermeten zich op te klimmen tot de hoogte waarop Christus zelve zich niet geplaatst wilde hebben, toen Hij sprak„Ik oordeel niemand". Die oppervlakkigheid openbaart zich bij die beoordeelaars van anderen wel voornamelijk hierin, dat ze nooit in eigen zieleleven zijn afgedaald. Wie eenige zelfkennis heeft weet, dat het o zoo moeilijk is tot recht inzicht van zichzelf te komen. De mensch is zoo veelszins zich- zelve een raadsel. Bij inkeer tot zichzelven openen zich soms zwarte onpeilbare diepten, waarvan hij terug huivert en hem zeggen doet: ik wist niet, dat ik zoo was. De zielsworste- lingen, die de niet-oppervlakkige mensch met zichzelf heeft, de bange strijd die hij voort durend met eigen i k te voeren heeft, verkeren hem wel het veroordeelen en zelfs het beoor- deelen van anderen. Wie dus zoo gemakkelijk met anderen af rekent en met zijn vaak vernietigend oordeel klaar staat, toont een oppervlakkige natuur te hebben, die nimmer tot eigen zielediepten is afgedaald. Het is ook diepbedroevend, welke maatstaf dat soort menschen bij het beoordeelen van anderen aanlegt. Het zijn altemaal maatstaven, die in den grond der zaak wijzen op uit wendige dingen, ten slotte gaat over de kleur van een costuum, het hebben van een snor, het dragen van een ring, enz.; het zou belache lijk zijn als het niet zoo diep treurig was. En het fraaiste is dat dit klagen over opper vlakkigheid van anderen vaak voor zichzelf den schijn van een diep geestelijk leven geeft. Het geeft den indruk of het klagen over anderen een bewijs is, dat men het zelf zoo nauw neemt. En toch is niets minder waar. Ik heb het pas nog meegemaakt met iemand, die het ook op zijn manier zoo nauw nam. Hij klaagde over allerlei predikanten, geen enkele kon genade vinden in zijn oog en het op komend geslacht was in den grond bedorven, zijn eigen jongen, die neutraal onderwijs gehad had niet uitgezonderd, de diepe ernst scheen op zijn gezicht te lezen. De oppervlakkige be oordeelaar zou hier gezegd hebben: „wat neemt die man het wel nauw met de waarheid". Maar toen we een beetje dieper gingen peilen, bleek al spoedig, dat de man van de zuivere ge reformeerde opvoeding niets moest hebben, dat alle geestelijke leiding overeenkomstig Gods Woord in dat gezin ontbrak, zoodat het niet verwonderde, dat de jongen bij gemis aan tegen gif in huis door het vergif van neutraal onder wijs verloren was geraakt. Maar wat baten ons nu die schijn-ernstige vrome praatjes Ze zijn slechts een dekmantel voor een oppervlakkige ziel. Helaas laten velen zich door schijnbaar diep zinnig gepraat misleiden. De grootste oppervlakkigheid huist vaak bij menschen, die uitwendig allerlei vrome gestalten toonen. Maar met die uitwendige vertooningen vor deren we geen steek. God eischt een gebroken hart en een ver slagen geest, die zijn Hem welkom. Met het scheuren van onze kleeren en het asch dragen op onze hoofden zijn we niet klaar, tot die daden konden zelfs de Farizeeërs in Christus' dagen nog wel komen, zij hebben voor het Aangezicht van onzen God niets te zeggen. Door de scheuren onzer kleederen heen ontdekt Zijn Alziend oog de hoogmoedigheid des harten. Het komt er dus op aan hoe het er van binnen uitziet. En dan is die mensch de minst oppervlakkige die zich in zijn binnenkamer voor God diep in het stof buigt, daar de worstelingen Jacobs eenigermate kent, daar zijn kleeren scheurt en vast, maar die als hij zijn bidcel uittreedt, zijn aangezicht zalft, opdat niemand ziet, dat hij vast, doch met opgerichten hoofde door het leven gaat. Het is de minst oppervlakkige man, die is, zooals Beets hem teekent „Ik vond een man, met ijs omschort, Voor lof en naspraak koel Maar in het binnenst van z'n borst Vond ik een warm gevoel. Ik vond een man, ten strijd gereed En vaardig toe te slaan, Maar schoon ze van z'n wang niet gleed, 'k Zag in z'n oog een traan. Ik vond een man met vrijen nek Van eed'len geest bezield Juist kwam hij uit zijn bidvertrek, Hij had voor God geknield Als onze ziel door de genade Gods is aan geraakt, wordt het oordeel van menschen bij zaak, dan is er slechts één groote levensvraag, die ons bezig houdt: „Hoe houdt ik mijn leven overeenkomstig den Woorde Gods Dan wordt een verlangen in onze ziel geboren, dat ons met David doet zeggen: „Hoe lief heb ik

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1928 | | pagina 1