voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsehe Eilanden.
Antirevolutionair
Orgaan
geen vliegen
of
muggen meer
IN HOC SIGNO VINCES
$0. 3442
ZATERDAG 16 JUNI 1928
43cf JAARGANG
EERSTE BLAB.
Niet Schriftuurlijk
Op den Uitkijk.
laor Öen Jdnèftg
als ge
sproeit
me^
V
Deze Courant verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franco per post f 1.— vooruitbetaling.
BUITENLAND bg vooruitbetaling f 8.50 per jaar.
AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CENT.
UITGEVERS
W. BOEKHOVEN A ZONEN
SQMMELSD1JK
Telef. Interc. No. 202 Postbus No, 2
ADVERTENTIËN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 ceat per regel
DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f !.- per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die beslaan.
Advertentlën worden ingewacht tot DiNSDAG- es VRIJDAGMORGEN 10 uur.
Alle stukke» voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie, franco toe ie zetudem aast de Uitgevers
Opmerkelijk is, dat de S. G. P. haar
standpunt nog zoo weinig verdedigd
heeft met een beroep op het Woord
van God.
Voor zoover zij zich tracht te ver
dedigen spreekt zij wel van een Da
theen, van de ongerepte handhaving
van art. 36 der Geloofsbelijdenis (of
schoon het haar nooit gelukt is aan te
toonen, dat onze vaderen zelve in de
praktijk art. 36 handhaafden), maar
haar standpunt verdedigen met Gods
Woord in de hand, zóóver heeft ze het
nog nooit gebracht,
j. Soms probeert ze het wel.
Een enkele maal kunt ge hare propa
gandisten hooren spreken over den toe
stand onder het oude Verbondsvolk
Israël, maar ieder die even doordenkt
beseft toch, dat dit geen beroep op de
Schrift genoemd kan worden.
Hoe kan men nu toch 't theocratisch
Volk van Israël gaan vergelijken met
onze Nederlandsche natie Reeds een
kind voelt toch terstond het alles-be-
heerschende onderscheid.
Bij Israël liepen gemeene gratie en
particuliere genade parallel. De kerk
was binnen de nationale grenzen be
perkt en dat natuurlijk met het oog op
den komenden Messias. En de dienst
der afschaduwingen werd door het
nationale volk Israël verricht.
Maar met het scheuren van het
voorhangsel wordt dat alles plots an-
SjT>s-
De volheid der tijden was gekomen
en de kerk wordt internationaal.
De Pinksterdag toont het klaar. Met
name worden de vreemdelingen in
wien de particuliere genade werkzaam
werd genoemd.
Laat men dus te veel eerbied voor
het Woord van God hebben, om aan
de oude bedeeling normen te gaan ont-
leenen voor de regeering van ons Ne
derlandsche volk.
Op schrikkelijke wijze haalt men
zoodoende het terrein der zaligmaken
de genade en het natuurlijke, het uit
de aarde aardsche leven door elkander.
Het beroep op het Oude Testament
zegt dus heel weinig in deze zaak.
En nu is het wel alleszins opmerke
lijk, dat waar het beroep juist groote
kracht zou hebben, dus het beroep op
de gegevens uit het Nieuwe Testament,
de Staatk. Geref. broederen een diep
stilzwijgen bewaren.
De commissie, die door de Synode
in 1896 te Middelburg aan het werk
gezet werd, om te onderzoeken wat
Gods Woord ten aanzien van het
vraagstuk in art. 36 aangeroerd, wil,
en waarin mannen van onverdachte
Gereformeerde beginselen zitting had
den, zooals Bavinck, Bos, de Jonge,
Littooij e. a., heeft Gods Woord laten
spreken.
En reeds eer was bij de Synode een
bezwaarschrift ingekomen tegen de 21
woorden van art. 36, door mannen als
de professoren Rutgers, Noortzij, Wie-
lenga, Lindeboom, Biesterveld e. a„
allen mannen in wien de Gereformeer
de religie vleesch en bloed geworden
was, die door God met rijke gaven
waren versierd, gaven van hoofd en
art en die hun leven in den dienst van
ben ere^ormeerde leven gesteld heb-
Al deze mannen hadden gevoeld, dat
de confessie in dit stuk in strijd was
met hetgeen Gods Woord zegt.
Is het nu iemand als Ds. Kersten
ernst met de zaak waarvoor hij strijd,
dan moet hij beginnen met Gods
Woord te laten spreken.
Dat is toch ten slotte de eenige
grond
We zijn toch niet Roomsch, dat we
er een soort onfeilbare kerkleer op na
houden
Het rapport dier Gereformeerde
mannen ligt daar en meermalen is Ds.
Kersten naar dat werk verwezen, laats
telijk weer op zoo hoogst ernstige wijze
door den heer De Wilde.
Maar nog nimmer is er oo.k maar
een poging gewaagd om zich te plaat
sen op Gods Woord.
En toch hebben we er recht op, dat
Ds .Kersten dat doet.
Wij anti-rev., die hij zoo bitter, vaak
zoo smadelijk aanvalt, hebben er recht
op, omdat ook wij ons stellen op den
bodem van het onfeilbaar Woord des
Heeren.
Maar ook zijn eigen volgelingen heb
ben er toch recht op
Zij volgen hem toch, omdat zij mee-
nen, dat hij in het voetspoor van Gods
Woord wandelt?
Moet Ds. Kersten zich dan in deze
niet ten volle rechtvaardigen, zoowel
voor eigen menschen als voor hen, die
hij zoo rusteloos aanvalt
Is het soms, omdat Ds. Kersten ziet,
dat hij het niet kan
We weten het niet, maar blijven
wachten.
Voor ons is het echter zeker, dat hij
het niet kan.
Niet slechts, omdat wat hij wil van
de Overheid ten aanzien van de Kerk
in strijd is met zoovele tekstplaatsen
van Gods Woord en welke door de
commissie-Bavinck zijn aangehaald,
maar ook omdat het in strijd is met de
geest van de Schrift.
We dachten er zoo aan bij het lezen
van het laatste Boek van Gods Woord,
de Openbaringen.
Hier wordt ons den Anti-christelij-
ken tijd voorspeld.
Een vreeselijk tijd, waarin het Beest
zich zal opmaken om dë Kerke Christi
te verdelgen van den aardbodem.
Een tijd waarop de Heiland doelde,
toen hij vroeg: „zal de Zoon des Men
schen, als Hij wederkomt, nog geloof
vinden op de aarde
De ziener zag een vrouw zitten op
een scharlaken rood beest, dat vol was
van namen der Godslastering, en de
koningen der aarde hebben met haar
gehoereerd. Die vrouw was dronken
van het bloed der heiligen en van het
bloed der getuigen van Jezus.
Het wordt ons duidelijk voorspeld
welke tijd de Kerke Christi wacht.
Rusland geeft ons er iets van te zien.
Als we ons in den geest eenigermate
inleven in hetgeen komt en we stellen
daarnaast wat Ds. Kersten wil, voelen
we dan de ongerijmdheid niet
Moet het ons, bij het gezicht op wat
te komen staat, niet afschrikken, om
het leven der Kerke Christi zoo maar
te verbinden aan de wereldsche Over
heid
Is het niet veel schriftuurlijker als
we trachten zelfstandig te staan, elke
inmenging der Overheid afwijzen en
alle heul alleen zoeken bij den Eenigen
en Waren Koning der Kerk
We weten het, als de Antichrist
komt, zullen ook de koningen der aarde
zich achter hem verwonderen en hem
aanbidden.
En zie nu maar in Europa om u heen.
De paganistische, de modern heiden-
sche levenswijze openbaart zich bruut.
Hoe ver zijn we in de laatste twintig
jaren al niet Afgegleden
In het publieke leven wordt met het
Christendom niet meer gerekend.
Men heeft er mee afgedaan.
Ons landje maakt nog een gunstige
uitzondering. Maar ook hier klimt het
getal dergenen, die zich verwonderen
achter het beest.
Zullen we, als Kerke Christi ons dan
nog blijven vastklemmen aan de we
reldlijke Overheid Van haar heul,
bescherming en uitbreiding der kerk
verwachten, terwijl we weten, dat ze
zich in de toekomst tegenover de kerk
stellen zal
Dat druischt in tegen het Woord
van God.
Nu meer dan ooit ,is het tijd de sou-
vereiniteit der Kerke Gods te prediken
en geen inmenging van het natuurlijke
leven in het geestelijke, het genade
leven te dulden.
Neen niet de weg, die Ds. Kersten
op wil is schriftuurlijk.
Mannen als Rutgers, Noordtzij,
Wielenga, Lindeboom en Biesterveld
hebben het beter ingezien.
En als het ons diepe ernst is met deze
gewichtige zaak en we onderzoeken
biddend wat GodsWoord ons hier zegt
dan zal het ons allengs duidelijk wor
den, dat van ieder,die met het wereld
lijk geweld de bescherming en de uit
breiding van Gods Koninkrijk blijft
verwachten, het woord van den Hei
land geldt„G ij weet niet van
hoedanigen geest gij zij t".
Nadruk verboden.
Is het wel een zegen voor de kerk, als ze
belangrijke kapitalen erft?
Ik kan mij voorstellen, dat menigeen vreemd
opziet als hij deze vraag hoort stellen.
Oppervlakig gezien zou men toch zoo zeggen:
hoe meer stoffelijke goederen de kerk heeft,
hoe beter, immers hoe beter de traktementen
der leeraren kunnen zijn en hoe milder voor
de armen gegeven kan worden. De kerk kan
er niets anders dan bij welvaren.
Wie zoo redeneert, ziet echter de zaak slechts
oppervlakkig. Hij oordeelt naar de wereldsche
maatstaf. Hij ziet in de kerk een vereeniging,
zooals iedere andere organisatie, die door de
zelfde wetten beheerscht worden.
En dat is een fatale fout. Een fout, die ook
ten opzichte van punten van het kerkelijke leven
gemaakt wordt en derhalve tot ontstellende
praktijken aanleiding geeft.
Men dient voor alles de oorsprong, het wezen
en het doel der Kerke Christi goed voor oogen
te houden.
En dan blijkt, dat zij door een louter gees
telijk krakter beheerscht wordt.
Daarom kan ik het goed verstaan, dat, toen
ik eens een ernstigen broeder sprak over de
toestanden van de plaatselijke kerk te zijnent,
hij hoofdschuddend antwoordde: „diep en diep-
treurig, haar rijkdom is haar ongeluk". Dat
was een kerk, die ongeveer een millioen aan
bezittingen had, maar waarvan reeds in vroe
ger dagen een predikant getuigde: „In die ge
meente is alléén het traktement maar goed".
Overigens was daar de dood in de pot.
Daarom is er plaats voor de vraag: is het
wel een zegen voor de kerk, als zij groote
kapitalen erft
Deze vraag rees ook in mij op, toen ik dezer
dagen- hoorde, dat verschillende kerkelijke dia-
coniën groote bedragen waren geschonken.
Immers is er nu geen groot gevaar
Zal het diaconaat er zijn Schriftuurlijk ka
rakter niet door verliezen
Wat leert ons in deze de geschiedenis
Rome is op dezelfde klip vastgeloopen.
Haar rijkdommen waren het bederf, ook voor
het diaconaat.
En zóó weinig verstond men de roeping van
dit ambt, dat zelfs in de Reformatie het diaco
naat slechts gedeeltelijk in eere hersteld is. De
Luthersche kerk liet het zelfs geheel weg, en
zelfs in de Gereformeerde kerken is het nooit
genoegzaam tot ontwikkeling kunnen komen.
Gelukkig werd het in het eind der vorige eeuw
onder ons Gereformeerde volk allengs beter.
Voorop staat, dat het diaconaat ook een
ambt is. Een ambt evenzeer als de bediening
van het Woord en het ouderlingschap. Wie
meent, dat het diaconaat slechts over stoffe
lijke belangen gaat en dus lager staat dan het
predikambt of het ouderlingenambt, toont geen
besef van dit ambt te hebben.
Het diaconaat is het ambt der christelijke
liefde.
Christus zelve beoefende dit ambt tijdens zijn
rondwandeling op aarde, evenzeer als zijn Pro
fetisch en Koninklijk ambt. Hij genas kranken
en lenigde den nood van ellendigen. De be
diening van het Goddelijk Woord en de be
diening der Goddelijke barmhartigheid staan
even hoog in de Kerke Christi. Het diaconaat
bestaat niet in het collecteeren en uitdeelen,
maar heeft een geestelijke roeping, om door het
uitdeelen van geld en goed tevens de behoef-
tigen de geestelijke vertroosting te brengen en
daarnaast ook om de gemeente geestelijk te
bewerken door haar te leeren geven. Daarom
is het diaconaat een hoog geestelijk ambt, dat
in de Kerke Christi niet gemist kan worden.
Zoo heeft Calvijn het ons naar den Woorde
Gods geleerd.
Een kerkvader heeft eens gezegd, dat Chris
tus de armen aan de kerk als een geestelijke
schat heeft nagelaten.
Wie de roeping van het diaconaat verstaat,
begrijpt dit woord.
Het wil natuurlijk niet zeggen, dat het Gods
wil is, dat er in de kerk het pauperisme
heerscht, dat armoede en gebrek hebben
de wille Gods is. Maar het is de wille Gods,
dat de barmhartigheid beoefend worde als
vrucht van genade.
Let wel wat Christus zeide bij Zijn leer
rede over den oordeelsdag. Wanneer de ge-
zaligden niet zullen weten wanneer zij den
Christus gekleed, en gevoed en bezocht hebben,
dan luidt het antwoord: „Voorwaar zeg ik u,
voor zooveel gij dit één van deze mijne minste
broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij
gedaan".
Hier hebt ge de heilige, de heerlijke roeping
van het diaconaat, dat eigenlijk het ambt aller
geloovigen is.
Daarom moeten predikatie en diaconie voort
durend samenwerken.
Als de kerk recht voor Gods Aangezicht
staat behoeft er geen pauperisme te zijn. De
Christen is vlijtig en de hand des vlijtigen zal
gezegend worden, belooft God in Zijn Woord.
Daarop dient in de predikatie gewezen te wor
den. De Calvinist moet in zijn maatschappelijke
roeping uitblinken. De wereldling moet het aan
hem zien kunnen en prijs op zijn werkkracht
stellen. Maar al behoeft er dan al geen paupe
risme in den eigenlijken zin van het woord te
Zijn, er zal dit ook niet zijn als de predikatie
zuiver naar Gods Woord is, niet een einde-
looze herhaling week in week uit over dood,
eeuwigheid en verdoemenis, waarbij de men
schen in slaap vallen, maar een geestelijke
kracht in het leven, een zoutend zout, waarin
de tucht uitkomt, en dat de gemeente omzet,
óf in gehoorzaamheid aan Gods Woord doet
wandelen, óf in vijandschap de kerk vlieden,
ik zeg, al is er geen pauperisme waar de kerk
zich zuiver openbaart, toch laat God de kerk
de zorge voor die in tijdelijken nood verkeeren,
weduwen en weezen en gebrekkigen en zieken
enz. En dat Hij die aan de kerk laat, is haar
tot zegen, want nu heeft zij een terrein tot
beoefening der Goddelijke barmhartigheid. Hier
door leert zij verstaan, dat zij geeft van hetgeen
haar eerst gegeven is.
Wie ook dit weer goed verstaat, beseft dat
het ontvangen van de diaconie niet vernedert,
geen schande is. Van socialistische zijde wil
men het wel zoo voorstellen en helaas is in
onzen eigen kring ook wel iets van die hoogst
onchristelijke gedachte binnengeslopen.
Maar wie leeft bij Gods Woord weet beter.
De Christen weet, dat alles wat hij heeft,
slechts leengoed is, dat hij er als rentmeester
over gesteld is. En als hij geeft, geeft hij niet
van het zijne, maar doet hij hetgeen hij ver
schuldigd is. Als hij het onthoudt pleegt hij
diefstal. En daarnaast staat dus, dat de nood
druftige die ontvangt geen mensch naar de
oogen behoeft te zien, maar zijn dankbaarheid
uit tot dien medelijdenden Hoogepriester, Die
door middel der kerk voor hen zorgt.
Zoo hebben wij als Gereformeerden het dia
conaat te bezien en niet anders.
Als we het diaconaat in dit licht beschouwen,
zien we dat er in de praktijk nog heel wat
aan ontbreekt.
Ze is, om maar één ding te noemen, in de
meeste plaatsen nog veel te uitsluitend stoffe
lijk. Zijn geestelijk karakter komt wenig tot
zijn recht.
Calvijn heeft in zijn Institutie gezegd," dat
in de eerste Christengemeente het tweeledig doel
van het diaconaat goed tot zijn recht kwam.
Naar luid van Gods Woord werd behalve om
de stoffelijke nooddruft, ook aan de zielenood
der armen gedacht. De diaconessen bekleedden
geen ambt, maar stonden de diakenen in hun
ambt bij. En de zorge voor weezen en wedu
wen, voor ouden van dagen en kranken, voor
blinden en ideoten, voor krankzinnigen en ge
vangenen, zelfs voor doorreizende vreemdelin
gen ligt op den weg der diaconie en dat in
geestelijk zoowel als in stoffelijk opzicht.
En om in dit werk onbezorgd en met rijke
middelen te kunnen bezig zijn, moet de ge
meente des Heeren zorgen, dat de Christelijke
barmhartigheid rijk opbloeie. Wat zij aan de
minste Zijner broederen gedaan heeft, heeft
zij den Heere zelve gedaan.
Zoo zijn de armen de schat, die de Heiland
der kerke nalaat. Het geloof, de hope en de
liefde moet uit die barmhartigheid spreken. De
gemeenschap der heiligen moet er door tot
uiting komen.
En is er nu geen gegronde vreeze, dat met
de zoogenaamde „rijke diaconiën" juist die
geestelijke rijkdom allengs minder wordt en ten
slotte geheel vernietigd wordt
Ik weet wel, het behoeft niet zoo te
zijn. Waar het geestelijk leven op hoog peil
staat, kan die weelde gedragen worden.
Maar waar staat het geestelijk leven op dat
hooge peil
De ervaring leert helaas anders.
Daarom, hoezeer het gerespecteerd moet
worden, dat menschen, die met vele goederen
gezegend zijn, in hun testament de kerkelijke
armen gedenken, een weldaad ten aanzien van
het geestelijk leven der kerk bewijst men over
het algemeen op die wijze niet.
Aan het diaconaat wordt in meerdere of
mindere mate haar heerlijke roeping ontnomen,
de gelegenheid tot beoefening der Goddelijke
barmhartigheid verminderd, en de gemeenteleden
verleeren het geven.
En nu moet zeer zeker deze gewichtige en
hoogst ernstige zaak plaatselijk beoordeeld wor
den. Wat in de eéne gemeente kan, kan in de
andere soms niet. Maar in het algemeen mag
toch wel gezegd worden, dat het voor het gees
telijk leven der gemeente het beste is, als zij
voortdurend en gezamenlijk de armen en be-
hoeftigen in haar midden mededeelt van eigen
nooddruft en dat zij aldus de Christelijke barm
hartigheid beoefene.
UITKIJK.
FUT
HANDELINGEN 19 t 2a.
„Hebt gij den Heiligen Geest ont
vangen, als gij geloofd hebt
III.
(Slot).
Wat is ons antwoord op de vraag,
die de apostel aan de discipelen te
Efeze doe Zijn vraag is persoonlijk;
ze eischt, waar zij ons ook gedaan
wordt, een antwoord.
Wij moeten weten, of wij den Hei
ligen Geest ontvangen hebben. Wij
mogen dienaangaande niet in het on
zekere verkeeren, maar Lebben ons
zeiven te onderzoeken. Wijl het bezit
van den Geest van zoo groot belang
voor ons is, mogen wij over die vraag
niet heenloopen. Het is geen kleine
zaak den Geest te missen, daar Hij tot
onze zaligheid onmisbaar is. Die den
Geest niet heeft, heeft ook den Vader
en den Zoon niet.
Maar kunnen wij weten of wij den
Geest ontvangen hebben Indien wij
daarover steeds in het onzekere moes
ten verkeeren, zouden wij van onze
zaligheid niet verzekerd kunnen wor
den, en niet weten, wat ons einde zou
zijn. Maar, Gode zij dank, er is een
antwoord op de vraag, die de apostel
stelt.
Waaraan wij dat weten kunnen
Aan de werken des Geestes.
Een boom wordt gekend uit zijn
vrucht. Zoo laat de Heilige Geest een
'mensch, in wiens hart Hij woont, niet
ledig. Waar Hij intrek neemt, wordt
't openbaar. Hij zelf wordt niet gezien,
maar wel Zijn werking. Waar Hij ge
mist wordt, daar zijn de werken der
duisternis. Wat in het binnenste is,
kan niet verborgen blijven, maar treedt
naar buiten. Is 't van binnen duister,
dan zal ook, wat naar buiten komt,
duisternis zijn. Is 't daarentegen' van
binnen licht, dan zal dat licht ook van
ons uitstralen. Geestelijk leven open
baart zich in geestelijke levensteeke
nen, Die den Heiligen Geest ontvangt,
wordt een nieuw schepsel. Er heeft