voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden.
'oor fcett Jfottóaq
Antirevolutionair
Orgaan
J
STER-TABAK
No. 3430
ZATERDAG* 5 MEI 11928
43ste JAARGANG
IN HOC SIGNO VINCES
EERSTE BLAD.
ZetistandiDtieid en samenwerKing
Op den Uitkijk.
W. BOEKHOVEN ót ZONEN
JA lie stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verder® Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers
Etkencl de beste.
Deze Courant verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franco pet post f 1.— bfl vooruitbetaling.
BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per Jaar.
AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CENT.
UITGEVERS,:
SOMMELSDIJK
Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2
ADVERTENTIËN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 ceat per regel
DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.— per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan.
Advertentiën worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur.
ULi.MHiaiiii mmmmmtmnammnasm
We hebben gezien, dat Groen zijn
gevleugeld woord; ,,In ons isolement
ligt onze kracht", op het laatst van
zijn leven zelve geïnterpreteerd heeft,
nader verklaard heeft, en dat het nooit
zijn bedoeling is geweest tegen sa
menwerking te waarschuwen,
maar dat hij er mede bedoeld heeft op
het gevaar van samensmelting
te wijzen.
Zelfstandigheid van beginsel en sa
menwerking met verwante groepen is
dus geen tegenstelling, het één sluit het
ander niet uit.
n daar nu de praktijk te zien geeft,
slechts door coalitie-vorming iets
van ons beginsel te realiseeren is, ligt
het voor de hand, dat we in het belang
'li van land en volk, „het heterogene af-
stootend nochtans al wat heterogeen
is aantrekken", zooals Groen het zelf
uitdrukte en ook getracht heeft in prak
tijk te brengen.
Nu zeidén we dat het in de laatste
tien jaren eenigszins vreemd geloopen
is. Het gevolg daarvan is geweest, dat
men onze partij verwijten is gaan doen,
die geen grond hebben.
Hierop willen we thans wijzen.
Na de verkiezingen in 1918 trad het
ministerie Ruys de Beerenbrouck op,
in welk ministerie drie Anti-Rev. zit-
éj ting namen.
Een c o a 1 i t i e-kabinet is dat nooit
geweest.
J Kuyper heeft hierop in het laatst
Van zijn leven nog gewezen.
Het Kabinet nam in een zeer moei
lijk tijdsgewricht de teugels van het
Ministerie Cort van der Linden over.
Onder Cort v. d. Linden hebben we de
z.g. „Godsvrede" gehad, een politieken
wapenstilstand, gesloten, omdat de
precaire toestand van ons land te mid
den van den wereldoorlog dit vorder
de. Ongetwijfeld moet het optreden van
het Kabinet Ruys vanuit dit standpunt
nog gezien worden. Er was een natio
nale nood. Er was gegronde reden
te veronderstellen, dat de ontzaggelijke
omwentelingen in het buitenland, in
geestelijk en stoffelijk opzicht, ons land
niet ongemoeid zouden voorbijgaan.
Het directe landsbelang was dus urgent
en eischte dat speciale partijwenschen
daaraan ondergeschikt gemaakt wor
den.
Zóó heeft de Anti-Rev. partij den
toestand gezien en haar roeping ver
staan.
Het is hier de plaats niet om de
parlementaire geschiedenis van het
laatste tiental jaren de revue te laten
passeeren. Slechts enkele hoofdmo
menten stippen we aan.
In de eerste plaats was daar het op
treden van Mr. Bijleveld als minister
van marine, en wiens ministerieele
loopbaan na heel korten duur weer een
einde nam. De crisis bij oorlog beïn
vloedde blijkbaar ook Financiën. Te
gelijk met onzen partijgenoot Van Dijk
als minister van Oorlog trad minister
De Geer in de plaats van Mr. de Vries
als minister van Financiën op.
Een eigenaardig verschijnsel aan
ven politieken hemel, dat eigenlijk nooit
9°ed is verklaard geworden, maar
daaruit de slinkende invloed' onzer
partij op het Kabinet bleek, indien er
a ooit eenigen invloed onzerzijds op
geweest is,
We kennen de geschiedenis van de
ootwet. De Geer trad weer af, om-
at hij zich niet met dit wetsontwerp
vereenigen kon. De heer Colijn trad
m ZIln plaats. Bij de stemming over het
wetsontwerp traden 10 R.K. aan de
zijde van links, en schreef men onzer
zijds over de „breuke" der coalitie toe
gebracht.
Dit werd een politieke chaos, waar
uit langs geen anderen weg te ont
komen bleek, dan door het hernieuwd
optreden van het Kabinet Ruys.
Dat liep tot 1925, toen de verkiezin
gen de rechtsche partijen weer in de
meerderheid brachten, en aan onzen
partijleider de Kabinetsformatie werd
opgedragen. Het werd een Kabinet van
sterke mannen, krachtige figuren, en
indien er maar krachtiger samenwer
king van de meerderheidsgroepen in
het parlement bestaan had, zou onge
twijfeld veel van het beginselprogram,
dat Colijn gemaakt had, tot stand zijn
gebracht.
Ds. Kersten heeft 't niet gewild. Het
gezantschap bij het Vaticaan woog hem
zwaarder, dan de principieele leiding
van den heer Colijn. De min-tactische
houding van Roomsch-Kath. en Christ.
Hist hebben ons weer in het moeras
gebracht en zoo zitten we met het
„intermezzo-kabinet"-De Geer, dat
„aan geen beginselen doet",
Uit dit kort overzicht blijkt, dat er
van samenwerking in de laatste tien
jaren moeilijk sprake kan zijn. Een
coalitie is er eigenlijk niet geweest.
En van dezen chaotischen toestand
is de Anti-Rev. partij de dupe gewor
den.
Het landsbelang woog haar zwaar
der dan het partijbelang, en daarvan
werd ze het slachtoffer.
We willen hier niet in vergelijking
treden met onze getalssterkte van voor
een kwarteeuw, daar ongetwijfeld ook
wel andere factoren hierin meespreken.
Maar als we slechts letten op de ver
kiezingen van 1922 en 1925, blijkt wel
zeer, dat we zijn ingeboet.
In 1922 vereenigden we op onze par
tij 402.277 stemmen en in 1925 slechts
377.415 stemmen. Wat, medegerekend
de bevolkingsaanwas, een verlies be-
teekende van 45000 stemmen of onge
veer 10
Hoe komt dat
De Anti-Rev. partij heeft in het tijds
bestek, dat we hier geschetst hebben,
niet anders gedaan dan gegeven en
nog eens gegeven. Ze heeft zich in het
belang van het land en het volk het
hartebloed laten aftappen.
Onze partij zag de nood van ons
volk en begreep haar plicht, en dan
denk ik slechts aan het gevaar van de
inflatie. Ons land stond op den rand
van den fiancieelen afgrond. En naast
God' is het aan de impopulaire, maar
noodzakelijke maatregelen van den
heer Colijn te danken, dat we niet den
weg van naburige volken zijn opge
gaan, en ons volk in de materieele en
daardoor ook moreele rampen is onder
gedompeld.
En deze houding is helaas door ons
volk niet genoeg gewaardeerd. De
volksmassa is maar al te veel blind
voor abstracte verschijnselen, ze ziet
ze pas als ze reëel voor zich staan en
aan den lijve ondervinden moet. Op
deze verblindheid is natuurlijk duchtig
gespeculeerd door andere partijen.
Maar daarnaast is evenzeer een feit,
dat het werk onzer partij evenmin naar
waarde geschat is door de andere chris
telijke groepen. Men heeft ons wel ge
bruikt, maar niet erkend. Het verging
ons als Schiller Hassan klagen laat
„der Mohr hat seine Schuldigkeit ge-
than, der Mohr kann gehn", de Moor
heeft zijn werk gedaan, de Moor kan
gaan.
Onze partijleider zelve klaagde op
de Deputatenvergadering van 1925
over teleurstellingen, die men ons niet
gespaard heeft.
Met name noemde de heer Colijn in
zijn rede: „Om de bewaring van het
Pand", de geschiedenis van de Vloot
wet, wees op negeering van onze wen-
schen, of zelfs het zich er tegen verzet
ten, zooals de doodstraf, de afschaffing
van den stemdwang, de afschaffing van
de Staatsloterij. In zake de losmaking
van den financieelen band tusschen
Staat en Kerk staan we alleen, in de
reorganisatie van de Theologische Fa
culteit aan de openbare Universiteiten
staan de Chr. Hist, tegen ons, van de
behandeling der reeds ingediende Zon
dagswet „kon niets komen". We zou
den nog kunnen wijzen op het ant
woord van Min. van Swaay, toen ge
vraagd werd den treinenloop op Zon
dag te beperken, Zijn Exc. vond het een
te groot financieel offerHet lijstje
is grooter te maken. Zóó ongewoon
was de medewerking van Roomsch-
Kath. en Chr. Hist, ons geworden, dat
toen als bij verrassing we beide par
tijen, bij het amendement-Bijleveld tot
tegemoetkoming aan gewetensbezwa
ren bij de vaccinatie, aan onze zijde
vonden, we van blijdschap het uitrie
pen: „Een wolkje als eens mans hand"!
Inderdaad, we zijn de laatste jaren
niet verwend
We weten, dat deze klachten, ge
rechtvaardigde klachten, onder ons
volk leven.
En daarom is het o.i. nu de tijd, dat
we naast samenwerking ook meer aan
dacht gaan schenken aan zelfstan
digheid.
We hebben gezien, dat er een tijd
geweest is, dat onze partij zich genood
zaakt zag te geven <wat zij had te
doen wat zij kon.
Er was nood.
En ongetwijfeld heeft ook toen onze
partij fouten gedaan, misstappen gezet.
Wie is onfeilbaar Welke werker
maakt geen fouten Maar niemand zal
ooit kunnen zeggen, dat zij niet gedaan
heeft wat ze doen kon.
Maar nu staat de toestand o.i. toch
anders.
Er is niet dat onmiddellijk gevaar,
dat wel gedreigd heeft.
En daarom dienen we zelfstan
digheid en samenwerking
weer eens in het juiste evenwicht te
brengen.
Dat eischt allereerst het partijbelang.
Maar dat eischt ook het landsbelang.
Daarover hebben we het, zoo God
wil, een volgenden keer.
Nadruk verboden.
De drukking der melk brengt boter voort.
Dat is toch in vele opzichten waar.
Dat geldt ook van den schoolstrijd.
Hoeveel er geleden is, onrecht er gepleegd
is, het had alles toch ook een mooien kant.
Ik denk hier aan onze hoofden van scholen.
Aan de mannen die thans óf reeds overleden
zijn, óf behooren tot de oude garde, het „eere
corps" zooals Dr. Kuyper hen noemde.
Dat was toch wel een mooi stuk van de
schoolgeschiedenis.
Met de daad hebben zij getoond dat het be
ginsel in hen leefde, vleesch en bloed in hen ge
worden was.
Men spreekt er wel eens van dat vroeger
gebrek in de pastorie geleden werd.
We gelooven het graag.
Ook daar is om den beginselwille schade ge
leden.
Maar evenzoo is het geweest in de woningen
onzer schoolhoofden en onderwijzers.
Maar die drukking bracht tóch boter voort.
Ze stonden vooraan in den strijd.
„Meester was in zoo menig dorp een facto
tum, de man die van alles deed en tot alle
werk bekwaam, de vraagbaak van jong en oud,
de leider, de raadgever.
Dat was zoo het geheele land door.
Zoowel in Friesland als in Zeeland.
„Meester" was de populaire figuur.
Als de jongen van school afging, ging men
bij meester te rade, wat er mee gebeuren moest.
En hoevelen zal het opvolgen van dien raad
tot rijken zegen geweest zijn
Menigmaal hielp meester zelf verder. Natuur
lijk belangeloos Leidde hij den jongen dieper
in de eerste beginselen der wetenschap, maakte
hij hem klaar voor verdere studie, of voor 't
kantoor of wat ook.
Meester was de raadgever bij zoo menig hui
selijke zaak.
Moest helpen bij het opstellen van brieven,
schrijven van rekesten, voorspreken bij hoo-
gere personen.
Meester zat in de jeugbeweging, die toen
nog niet de vlucht van tegenwoordig genomen
had.
Meester was de hoogepriester in de plaatsen
en plekskens waar geen dominé was, of een
vacature bestond.
Hij was er de man die in de kerk voorlas
en voorzong.
Hij was de man, die in den kerkeraad leiding
gaf, die bij het huisbezoek steeds de welkome
gast was.
En ik denk aan het publieke leven.
Meester was „de" man op de kiesvereeniging.
De „motor" die er den gang in hield.
Er voor zorgde dat de plaatselijke actie niet
dood liep.
Meester was het middelpunt in den politieken
strijd die op ieder dorp te strijden was.
Ja, die oude garde, ze was velen ten zegen.
'k Herinner me hoe voor enkele jaren een
jonge man die zich voorbereid had voor het
predikambt, me vertelde, welk een gezegenden
invloed het oude schoolhoofd in zijn gemeente
op zijn geestelijke en karaktervorming gehad
had.
Om één ding te noemen.
Toen hij nog als jongen met zijn kamaraden
op een vrijen middag bij meester kwam, zei
deze „jongens, nu moesten jullie een paar uren
naar het veld toegaan, en als jullie me twee
grassprietjes bezorgen, die precies eender zijn,
krijg je een tientje van me."
De jongens aan het zoeken.
Natuurlijk vonden ze er geen. Gods schep
ping is er te rijk voor.
Maar die jonge man vertelde me, dat hij dien
middag z'n leven lang niet meer vergeet. Mees
ter had hem op deze wijze, meer dan door eeni-
ge andere les voor z'n leven in zijn ziel geprent
hoe groot, hoe rijk de pluriformiteit van Gods
schepping is, en hoe scherp, tegenover die maje-
stieuse verscheidenheid, onze arme eenvormig
heid afsteekt.
Het zijn de wijze levenslessen van den mees
ter.
Is deze garde d'honneur aan het uitsterven
Ik wil niet pessimistisch zijn.
En ook letten op veranderde omstandigheden.
Maar toch, hoe jammer zou het zijn voor ons
calvinistisch leven op elk levensterrein, indien
dit schoon stuk leven uit onze actie aan het
afsterven was.
Ik sluit niet het oog voor het goede dat over
al nog te zien is.
De band tusschen meester en kinderen is er
gelukkig nog, en voor velen zal meester nog
wel de vertrouweling zijn en de raadgever.
Maar toch, als ik me niet vergis, is er op het
publieke leven zich toch iets aan het wijzigen.
Er zijn plaatsen, en laten we hopen nog heel
veel, die gelukkige uitzonderingen maken. Waar
meester nog in het centrum der actie staat.
Maar ik geloof niet dat dit meer regel is,
althans niet in verschillende streken van ons
land.
Er is verflauwing van de belangstelling voor
het publieke leven.
Meester heeft er geen tijd meer voor.
Er zijn zooveel privaat lessen te geven dat
er geen vrij oogenblik meer op overschiet.
Ofmeester moet voorzichtig zijn.
Op het gebied kerk en politiek liggen voet
angels en klemmen.
En helaas is dat waar.
Er liggen voetangels en klemmen.
Dat komt hierdoor, dat onze christelijke actie
verbrokkeld is.
Er is strijd onder hen die één moesten zijn.
Het wordt in vele plaatsen een allesbeheer-
schende vraag hoeveel leden politieke of ker
kelijke groep A in het schoolbestuur zal hebben
en hoeveel billijkerwijze groep B er toe komt,
en hoeveel groep C er moet hebben, zal zij
naar evenredigheid in het schoolbestuur ver
tegenwoordigd zijn.
En met die helaas sterk geaccentueerde groe
pen moet meester zien te schipperen.
Om ieder te bevredigen zou hij soms van
drie kerkgenootschappen gelijk lid moeten zijn,
en als hij aan politiek doet, zou hij van twee
of drie walletjes tegelijk moeten eten.
En dat gaat natuurlijk niet.
Er zijn helaas wel enkele zwakkelingen, die
het in het naar allen kant knikjes geven een
eind gebracht hebben.
Het moet echter tot eere van het corps ge
zegd worden: dat zijn hooge uitzonderingen.
Maar er staat tegenover, dat meester toch
niet meer zijn kan die hij vroeger was.
Geeft hij zich aan het publieke leven, dan
kan hij dat natuurlijk maar naar één richting
doen, en krijgt hij vanzelf de andere richting
tegenover zich.
En dat mag niet.
Want z'n eigenlijk werk zou er door kunnen
lijden.
Zoo ziet hij zich gedwongen stil te zijn.
Als ik dus wijs op kentering, die hier en
It
'Tff JfC^TfkT Tfj-
21
daar valt te bespeuren, dan ligt daarin nog
niet opgesloten, dat de geest van het corps
zelf veranderd is.
De ellendige en diep zondige verdeeldheid
van ons volkje heeft ook" hier den vloek ge
bracht en de gezegende actie van vroeger veel-
zins lam geslagen.
De schuld ligt dus niet alleen bij onze mees
ters.
Maar toch wel een deel der schuld.
Want er zijn ook plaatsen, waar het school
hoofd nog de „meester" van vroeger zou kun
nen zijn, maar waar het niet zoo is, omdat
hij voor het publieke leven geen roeping ge
voelt.
Dat is jammer en ook zondig.
Want al gevoelt hij die roeping niet, ze ligt
toch op hem.
God eischt van ons allen, dat we woekeren
zullen met de gaven, die Hij ons gaf.
Dienstknechten te zijn in Zijn Koninkrijk, is
de eerste roeping van ieder schepsel Gods.
Daar gaat niets van af.
En eenmaal zal er verantwoording gedaan
moeten worden van hetgeen wij allen met het
geen ons geschonken is, gedaan hebben.
Beschamend is het voorbeeld van die oude
voortrekkers.
En ons corps plukt de stoffelijke vruchten
van hetgeen mede door die oude voortrekkers
met tranen gezaaid is, en waarvan zoovelen
het voorrecht hebben moeten derven, dat ze
van het gezaaide ook oogsten mochten.
Dat alleen brengt reeds de zedelijke verplich
ting mee, in hun voetstappen te wandelen.
En als ik dan dat beeld van dat oude corps
in den geest stel tegenover zoovele jongere chris
telijke onderwijzers in onze dagen, die niet
beter weten te doen dan maar te critiseeren en
over alles hun afkeuring uit te spreken, terwijl
ze zelf nog nooit één hand aan den ploeg
geslagen hebben, of één steen bijbrachten tot
opbouw, dan moet ik wel eens klagen, dat ook
hier het goud verdonkerd is.
De „meester" uit vroeger dagen was een
schitterend figuur. Een mooi stuk uit den strijd
in kerk, staat en school. Het was een vroom
en kloek geslacht, dat heldenbloed in de aderen
had, dat altijd weer bereid stond voor den
strijd, ook al was de leeftocht gering, ook al
was er gebrek.
Een eere-saluut voor die mannen.
En laat het jongere geslacht dat beeld toch
wenken, en het uit hun hart komen: Wij willen
ook zoo wezen, hun zonen niet ontaard.
Want het christelijk onderwijzerscorps kan
in ons een geweldige kracht ten goede zijn, een
zegen voor ons land en volk.
UITKIJK.
PSALM 118 5, 6.
„Uit de benauwdheid heb ik den
Heere aangeroepen; de Heere heeft
mij verhoord, stellende mij in de
ruimte.
De Heere is bij mij, ik zal niet
vreezenwat zal mij een mensch
doen
I.
Psalm 118 is een danklied, dat vooral
op de hooge feesten gezongen werd.
Het verplaatst ons in den tijd, dat Is
raël uit Babel wedergekeerd is. Waar
schijnlijk'is het vervaardigd naar aan
leiding van de inwijding des tempels.
De aanhef bevat een opwekking om
de goedheid Gods, als de bron van
alle zegeningen, te loven. De oproep
daartoe komt tot Israël, dat is het volk,
tot het huis van Aaron, dat zijn de
priesters, en tot degenen, die den Heere
vreezen, dat zijn de toegebrachten uit
de heidenen.