voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden. L i Antirevolutionair Orgaan STER-TABAK IN HOC SIGNO VINCES No. 3426 ZATERDAG 21 APRIL 1928 43ste JAARGANG EERSTE BLAD. Over samenwerking. Op den Uitkijk. W. BOEKHOVEN ZONEN Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie, franco toe te aemtea aan de Uitgevers Erkend de beste Deze Courant verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franco pet post f 1.- bfl vooruitbetaling. BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per jaar. AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CENT. UITGEVERS SOMMELSDIJK Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2 ADVERTENTIËN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.- per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan. Advertentiën worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur. De Staatk. Geref. propagandist uit Alfen a. d. Rijn sprak ook over samen werking met de Roomsch-Katholieken. Hij zei er het volgende van Een bedenkelijk symptoom acht spr. de z.g. rechtsche politiek en de coalitie. Als Israël samenwerking zocht met heiden- sche vorsten, werd het volk gestraft. Spr. wijst op het tijdperk der scheiding tusschen de 2 en 10 stammenrijken. Josaphat moest het in zijn optrekken met Achab ondervinden en al wat geschreven is, os ook tot onze leering geschreven, zegt spr. Het is het al- A oude A. R. standpunt geen samenwerking jr te zoeken met het bijgeloof. Het is het stand punt, dat Dr. Kuyper innam in zijn jongsten tijd, toen hij nog onder de beademing van Groen van Prinster leefde. We moeten het wagen met onzen Ver- bonds-God alleen, zegt spr. Een klein volkje kon in de kracht des Heeren groote daden doen. Als voorbeeld noemt spr. Gideon en zijn 300 manen en spr. denkt aan eigen historie, b.v. het rampjaar 1672. Men spreekt wel eenp van den zegen der coalitie. Maar de A. R. zijn het er zelf niet over eens. De Holiander zegt, dat door mid del der coalitie ons volk een plaats heeft gekregen in het land, welke het toekomt. Spr. merkt daar niet veel van. Maar een ander A. R„ de heer v. Buuren, zegt in zijn brochure, dat de coalitie den geest van ons volk verslapt heeft. Spr. zegt, dat het ook niet anders kan. Bij samenwerking moet men iets geven. We hebben reeds in ons hoofdartikel van de vorige week er op gewezen, dat de heer van Leeuwen geen ver goelijking mag maken tusschen het theo cratisch volk Israël en Nederland. Het gaat niet aan de samenwerking met Rome op staatkundig gebied te veroor- deelen met een beroep op het Godde lijk verbod aan Israël om zich met heidensche vorsten in te laten. Israël vertegenwoordigde de Kerk, Nederland is een natuurlijke staat. Men kan aan het Oud-Testamentische volk wel ter vergelijking rechten en inzet tingen aanhalen voor de Kerk van onzen dag, maar niet voor een volk, in zijn natuurlijke samenleving. Op die wijze worden geestelijke met natuur lijke zaken verward. We willen echter eens wat dieper ingaan op het gezegdehet aloude standpunt der A. R. partij is geen sa menwerking te zoeken met het bijgeloof enz. Het is te begrijpen, dat de S. G. P. behoefte gevoelt zich op „aloude be ginselen" te beroepen. Toch zal op den duur meer en meer haar dit steun punt ontvallen. Want met „aloude A. R. beginselen" hebben de beginselen der S. G. P. geen gemeenschap. De uitdrukking, dat Kuyper dat stand punt nog innam in zijn jongsten tijd, toen hij nog onder de beademing van Groen leefde, bewijst hoe weinig de heer van Leeuwen van de geschiedenis der „aloude beginselen" afweet Er is inderdaad ook in Kuyper's le ven, wat we noemen zullen een „anti papistische periode" geweest. Kuyper zelf heeft dat meermalen verteld. Dat was vooral in de jaren, toen hij nog niet de zuivere Gereformeerde begin selen beleed. Want het is een eigen- aardig, doch algemeen verschijnsel, dat hoe minder Calvinist, hoe grooter anti papist men doorgaans is. De echte anti-papisten vindt men vooral onder de rechts modernen en Groninger rich- ting. Wil men een verklaring van dit verschijnsel, dan leze men eens wat Kuyper hiervan zegt in zijn E Voto, deel III, blz. 181. En nu is opmerkelijk, dat de heer van Leeuwen hier spreekt van „onder beademing van Groen", alsof Groen Kuyper teruggehouden heeft samen werking met Rome te zoeken. Nota bene't Is juist precies andersom In het laatst van zijn leven heeft Groen alles in het werk gesteld om Kuyper te overtuigen, dat slechts door coalitie met Roomsch-Kath. op staatkundig gebied iets te bereiken is. Dr. Kuyper zelf ver telt er van, als we ons niet vergissen in zijn confidentie, dat eerst na grooten strijd hij zich door Groen liet overtuigen van deze noodzakelijk heid. Van toen af aan heeft Kuyper steeds de samenwerking op goeden grondslag gezocht. Wanneer de heer van Leeuwen meent, dat Groen niets van samenwerking moest hebben, toont hij daarmee bitter weinig van Groen te weten. De samenwerking met Rome is „al oud". Dat kunnen we ook bewijzen uit het geen S. van Velzen, die de heer van Leeuwen zoo gretig citeerde en wien hij dus wel gezag zal toekennen, schrijft Op blz. 17 van zijn boekske „Anti- Rev. beginselen" schrijft van Velzen over deze samenwerking. Nadat hij heeft geconstateerd, dat er tusschen Rome en Dordt een diepe klove ligt, schrijft hij letterlijk „Evenwel is er, bij groot verschil tusschen de Christelijk-Historische richting en de Roomschen, op menig punt ook overeen stemming, waar 't betreft de bestrijding eener niets ontziende ongeloofstheorie, welke met de bovennatuurlijke wijsbegeerte spot en geen ander gezag erkent, dan dat der menschelijke rede". (Hier zet v. Velzen, onder aan de blz. een noot, waar hij Groen citeert„Nooit is om de waardeering der uitnemendheid van de Reformatie, de Christelijke betrekking op de roomschgezinden, tegenover het ongeloof, bij mij in vergetelheid geraakt"). „Zoowel daartegen als tegen het miskennen van de rechten der minderheden, wordt van beide zijden tegen de liberale fractiën (we zouden in onzen tijd zeggen: tegen de soc- dem. fracties) te velde getrokken. Een logisch gevolg van dezen toestand is, dat in de laatste jaren (v. Velzen schreef dat in 1885 de anti-rev. en de roomschen bij de stembus diwijls één lijn trokken. Niet met het doel eigen zelfstandigheid prijs te geven, of om een bondgenootschap te vormen; maar uit kracht van zelfbehoud, ten einde het liberale dwangjuk, waaronder een deel der natie ge bukt gaat, af te schudden". En dan volgt een warm pleidooi voor samenwerking met de Roomsch-Kath., waarbij verschillende bezwaren ont zenuwd worden. Van Velzen zegt „Tijdens den strijd tegen Spanje versmaadde de staatsmansblik van Prins Willem I een bondgenootschap met het Katholieke Frank rijk niet, ofschoon de toenmaals gevoerde wor steling hoofdzakelijk het behoud der Gere formeerde religie ten doel had. Wanneer er strijd op leven en dood gevoerd wordt, is ieder wettig middel tot zelfverdediging ge oorloofd. Het zijn zonen der hervoming, welke het gewichtig beginsel van het protestantisme, de gewetensvrijheid, met voeten treden, en die een deel hunner broederen tot het hanteeren dezer wapenen nopen. Welnu, wij rapen den handschoen op, niet om het van vreemde overheersching vrijge vochten vaderland aan Rome prijs te geven, maar om het dierbaar kleinood der gods dienstige en gewetensvrijheid, hetwelk onze vaderen in de zestiende eeuw op Rome ver overden, in deze negentiende eeuw, moet het zijn óók met Rome, tegen de afgedoolde zonen der Reformatie te handhaven". Dit alles staat letterlijk zoo in het boekske van Van Velzen, dat de heer van Leeuwen gebruikte, om er de St. Geref. beginselen mee te verdedigen Is het te veel gezegd, toen we zeiden, dat we hier voor een raadsel staan Wat moeten we van dergelijke St. Geref. propagandavoering denken We zullen ons van commentaar ont houden. Alleen raden we ernstig aan: Gaat toch nooit af op hetgeen dezen of genen zoo maar eens zegt, maar leest en bestudeert zelve ijverig de dingen, opdat ge in de waarheid moge gefundeerd worden. We zullen niet veel zeggen van de wapenen, die de heer van Leeuwen ont leent aan uitspraken van Anti-Rev. We zijn het met alles» wat de heer van Buuren in zijn brochure schrijft niet eens. Maar als de heer v. Leeuwen het voorstelt alsof de heer van Buuren principieel tegen coalitie is, vergist hij zich toch. Van Buuren eischt slechts, dat bij een nieuwe coalitie de samen werking op goeden grondslag berust, iets wat we ook terug vinden in ons program van actie. Een bewijs, dat het niet waar is, dat de heer van Buuren de vruchten der coalitie niet zag. Alleen wees hij op de schaduwzijden der coalitie, scha duwzijden, die er ongetwijfeld bij elke samenwerking zijn. Hierbij dient men echter ook weer in het oog te houden, en o. i. doet dat ook van Buuren te weinig, dat onze partij in en na de oorlogsjaren een malaise heeft doorge maakt. Een inzinking, gevolg van oor zaken, welke buiten onze schuld liggen, en waarom het onbillijk is de A. R. partij dit te verwijten. Maar als men ontkent, dat de coa litie geen zegen voor ons volk is ge weest, is men ziende blind. Er zijn vele vruchten. En om die vruchten te zien, moet men zich maar eens even inden ken hoe het in ons land zou gegaan zijn, indien de liberale oppermacht der vorige eeuw, rechtstreeks ware over gegaan in de oppermacht der sociaal democratie, wat toch ongetwijfeld het geval zou zijn geweest, indien er geen samenwerking der rechtsche partijen ware geweest. Het Reóboth, dat Ds. Kersten sprak bij de opening der Christelijke school te Rotterdam, is een ruimte voor ons volk geweest waartoe ons de Heere geleid heeft door den weg der coalitie. We zouden nog verscheidene aan merkingen op het betoog van den heer van Leeuwen kunnen maken. We zul len het echter hierbij laten. Moge hij er uit geleerd hebben, voorzichtig te zijn met citeeren en zijn partij niet al te oppervlakkig „aloude beginselen" toe te kennen. Wanneer de S.G.P. meent een ander beginsel dan het Anti-Rev. te moeten propageeren, is het haar recht dit te doen, maar zij doet der waarheid ge weld, indien zij deze beginselen wil enten op den stam der „aloude A. R. beginselen". Nadruk verboden Het is ieder jaar weer opnieuw een heerlijk feit, dat allerwege in onze Kerken een schare jonge raenschen zich bereid verklaren den naam huns Gods te belijden in het openbaar en in het midden der gemeente. Dit feit moet tot groote dankbaarheid stem men. Want uit het opkomend geslacht moet de ge meente des Heeren gebouwd worden, het is de toekomst van de Kerk op aarde. En als we er tegenover stellen het feit, dat duizenden bij duizenden reeds in him vroege jeugd achter het roode vaandel optrekken en dus afzwerven van de Kerk des Heeren, dan moet 't ons dubbel dankbaar stemmen, en wordt het ons onbegrijpelijk dat in nog zoovele ge meenten zoo weinig voor het behoud van de jeugd gedaan wordt, waar er eigenlijk geheel geen band tusschen de ouderen en de jongeren bestaat. Ik moet de oorzaak zoeken in de ongerefor- meerde levensbeschouwing in die kringen. Want als we het zaad der Kerk bezien zooals onze vaderen dat zagen, dan kan het niet anders of we moeten ons het lot van de jeugd aantrekken. Lees er slechts ons schoon doopsformulier op na. En als men iets van dien geest in die kringen afweet, blijkt inderdaad dat men zich daar wel met voorliefde gereformeerd noemt, maar in vele opzichten absoluut ongereformeerd denkt en handelt. Onlangs hoorde ik nog de klacht van een pre dikant dat er in zijn gemeente zoo weinig jonge menschen behoefte gevoelen, belijdenis des ge- loofs af te leggen. Eén jaar gebeurde het zelfs, dat er maar één meisje was dat zich aanmeldde, en om zich te wachten voor den schijn des kwaads, weigerde de predikant dat meisje geheel alleen in de consistorie te ontvangen en te onder wijzen, waarop het meisje geen belijdenis deed dat jaar, maar ook volgende jaren niet meer te rug kwam. Zie, dat zijn toestanden, die er op wijzen dat aan dergelijke kerken, hoe zwaar orthodox ze dan ook mogen heeten, iets ja wel heel veel hapert. En als men het dan beleeft dat een predikant .van den kansel durft zeggen God te danken, dat zijn kerkeraad de belijdenis-catechisanten nooit aanmaant of doet beloven, dat ze aan het H. Avondmaal zullen aanzitten, dan vraagt men zich afhoe durft men zulke praktijken nog Gereformeerd te noemen Eenerzijds doopt men alles wat in het doop huis gebracht wordt, maar anderzijds roemt men het als een ideaaltoestand wanneer de disch des Verbonds zoo leeg mogelijk blijft. Hoe komt men toch aan die scheiding van Doop en Avondmaal Denkt men dan we zenlijk dat een ouder die zijn kind ten doop pre senteert iets minder ernstigs doet dan hij die aan het H. Avondmaal aanzit Durft men er zich werkelijk mee in slaap wiegen dat doopen ge makkelijker gaat dan aan het Avondmaal aan zitten Maar dan kent men toch wel heel slecht de gereformeerde beginselen. Ik heb het er in deze rubriek al meer over ge had, en het verheugt me dat ik er thans nog eens op wijzen mag, en dat ik dat doen mag met een beroep op niemand minder dan prof. Bouwman, hoogleeraar aan de Theologische School te Kampen, iemand dus van onverdacht gereformeerde beginselen, iemand zelfs, die in de studie van ons gereformeerd Kerkrecht naam gemaakt heeft. Prof. Bouwman wijst in „De Bazuin", in de rubriek Kerkelijk Leven op de beteekenis van be lijdenis doen, en zet daar uiteen dat belijdenis doen, is geen belijdenis doen van onze verstan delijke kennis der heifswaarheden, maar een be lijdenis van 't hart, dat men in 't midden der ge meente getuigt, het eigendom des Heeren te zijn. Bezit men dat getuigenis niet in het hart dan mag men geen belijdenis doen op grond van een historisch geloof, dat druischt lijnrecht in tegen hetgeen onze gereformeerde vaderen ge leerd heben. Letterlijk zegt hij Immers een verkeerde beschouwing van de geloofsbelijdenis hangt ten nauwste samen met een onjuiste voorstelling van de kerk, het ver bond en het sacrament, en een lichtvaardig han delen in betrekking tot de belijdenis leidt tot bederf der kerk. Belijdenis doen is dan ook niet alleen het uitspreken dat men wel wil erkennen dat Gods Woord de waarheid is, en dat de belijdenis der kerk een goede belijdenis is, maar het behelst ook en bovenal dat men van harte gelooft wat God in Zijn Woord heeft geopen baard, dat Christus als onze Zaligmaker van Gód is gegeven, en dat wij Hem als onzen Hei land liefhebben en wenschen te dienen. Het is dan ook beslist te veroordeelen, dat bij een jong lid der kerk deze drijfveer bij de geloofsbelijdenis werkt, dat hij den leeftijd van 18 of 20 jaren heeft bereikt, dat hij een werk kring heeft waarin 't niet gemakkelijk valt om te catechiseeren, of omdat iemand wenscht te trouwen, of ook omdat hij van het leeren af wenscht te zijn. Zulke valsche motieven, die wel eens doorslag geven, worden door elk ern stig christen afgekeurd. Onze jonge menschen behooren wel goed te weten wat van hen beleden is bij den H.Doop, dat zij, hoewel in zonden ontvangen en geboren en ten goede gansch onbekwaam nochtans in het verbond zijn geboren en daarom zijn ge doopt. Zij hebben te overwegen dat, zooals het Doopsformulier spreekt bij den Doop „God de Vader ons betuigt en verzegeld, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren, of ten onzen beste wil keeren." en dat bij den Doop de Zoon ons verzegeld, „dat Hij ons wascht in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap Zijns doods en wederopstanding inlijvende, al- zoo dat wij van al onze zonden bevrijd en recht vaardig voor God gerekend worden." En ein delijk dat de Heilige Geest door dit heilig sa crament ons verzekert, „dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben namelijk, de afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverko renen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden." Eer onze jonge menschen belijdenis doen hebben zij ook te overdenken, dat de doop verplicht tot nieuwe gehoorzaam heid, namelijk, om den Heere, die genadig Zijn heil openbaarde en Zijn beloften schonk, te dienen en te vreezen. Hieruit blijkt dus reeds duidelijk dat de ge loofsbelijdenis in de kerk zich niet mag be perken tot een uiterlijke verstandelijke kennis, tot een verklaring dat men aanneemt wat men bij het onderwijs der kerk geleerd heeft, maar dat zij behoord gepaard te gaan met de over-, tuiging, dat men Christus noodig heeft als Borg en Middelaar, dat men al zijn verwachtingen j j 21 stelt op Hem, dat men door een innerlijke liefde aan Hem zich weet verbofiden, door het geloof op Hem wenscht te steunen, om voor den Hee re in oprechtheid te leven. Want de apostel zegt„indien gij met uwen mond zult belijden den Heere Jezus en met uw hart zult gelooven dat hem God uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig wordenwant met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond beleid men ter zaligheid." Aldus prof. Bouwman. Dat is dus wel geheel iets anders dan dat men zijn blijdschap uitspreekt over het feit, dat de belijdenis-catechisanten niet onder het oog gebracht wordt, dat het belijdenis doen is, de Doop voor eigen rekening nemen en toegang vragen tot het H. Avondmaal. Op die wijze wordt het lidmaatschap ier kerk een droggrond, ja op die wijze wordt de wereld in de kerk gemakkeilijk toegelaten en ontaardt de kerk in wat wel eens genoemd is de volkskerk, met al de ellende er aan verbonden. Ik begrijp eigenlijk niet welke waarde men aan een verstandelijk geloof zonder meer hecht, wat is het beter dan het geloof der duivelen, die immers ook in God gelooven Natuurlijk is nooit alles Israël wat Israël ge noemd wordt, blijkt telkens weer velen af te vallen. Maar prof. Bouwman zegt dan ook terecht Maar juist daarom moet de gedoopte, die tot jaren des onderscheids gekomen is, en een zelf standig mensch geworden is, ook metterdaad de belofte aan hem beteekend en verzegeld in den doop publiek aanvaarden, en moet hij zich openbaren als een geloovige. Het geloof moet uitkomen in de bekeering, en zich uit spreken in een oprecht belijden van den Chris tus als zijn Zaligmaker. Ons Doopsformulier zegt; „Overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij ook weder van God door den Doop verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid, namelijk dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aan hangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganscher gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten, onze oude natuur dooden en in een Godzalig leven wandelen". De belijdenis des geloofs mag dus niet los gemaakt worden van het persoonlijk geloof en van de persoonlijke bekeering. Een lid der ge meente kan eenige, zelfs een breede kennis hebben van de H. Schrift en van de leer der kerk, maar wanneer hij niets meer bezit, dan mist hij juist datgene wat een oprechte be lijdenis veronderstelt. Wij moeten door het ge loof Christus ingelijfd zijn, niet alleen iets van Hem kennen, maar wij moeten Christus zelf kennen en de kracht zijner opstanding. Wanneer dat de jeugd wordt voorgehouden is er hope voor de toekomst. Misschien zullen er zijn, die wanneer hun de zaak zóó wordt voorgesteld, niet durven of afschrikken. Maar is dat zulk een bezwaar Een predikant zei me eensals ik het zoo voorstel, vermoord ik de kerk als instituut.. Zou dat zoo heel erg zijn Als er zóó weinig geestelijk leven is, dat zonder steun van de .wereld de uitwendige kerk niet in stand te houden is, is het dan zoo erg, dat we dan ten slotte dien uitwendigen vorm maar prijs geven Wat hebben we eigenlijk aan een in stituut, als er geen inwendig leven meer is Doch zoon vaart zal het nooit loopen. God verbindt zijn beloften aan het gehoor zaam zijn aan Zijn Woord. „Wie zijn weg wel aanstelt, zal ik mijn heil doen zien", geldt zeker ook van de kerk. En als wij weer geloof genoeg bezitten de tucht te gebruiken, zal God zelf wel voor Zijn kerk, ook voor Zijn kerk als instituut zorgen. We willen zoo vaak wijzer zijn dan God zelf, en we denken dan nog vroom te zijn ook Het lijkt immers zoo schoon van de kerk een be- keeringsinstituut te maken, of een evangelisatie middel. Let er echter maar eens op, wat er in de praktijk van terecht komt. 't Ziet er bedroevend uit. 't Is alles even dor en doods en liefdeloos. De Kerk des Heeren moet, naar de leer der Dordtsche vaderen, en die waren toch wel

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1928 | | pagina 1