Officieel Gedeelte.
Kerk en School.
VARIA.
Ir. JOH. KRAP.
Een zeer verdienstelijk ingenieur, die
met volle toewijding de Anti-Rev. Partij
diende als Tweede Kamerlid, Gedepu
teerde en lid van den Gemeenteraad van
's-Gravenhage, wordt morgen 70 jaar.
Morgen viert de heer Joh. Krap, te 's-Graven
hage, lid van de Algemeene Rekenkamer, oud
lid van de Tweede Kamer, van Ged. Staten
van Zuid-Holland en van den gemeenteraad
van 's-Gravenhage, zijn zeventigsten verjaardag.
Johannis Krap, werd 14 April 1858 te Wer
kendam alp jongste uit een gezin van 10 kinderen
geboren. Hij ontving in zfijn geboorteplaats
openbaar zoowel als bijzonder lager onderwijs
en bezocht de H. B. S. te Gorinchem, waar hij
practisch gesproken, direct in de 3e klas te
recht kwam.
In 1877 kwam de heer Krap aan de Polytech
nische school te Delft om te worden ongeleid
tot civiel ingenieur waarvoor hii in 1882 dan
ook examen deed. In 1883 volgde zijn benoeming
bij den algemeenen dienst van den Rijkswater
staat met standplaats 's-Gravenhage. Op dit
bureau werd hij belast met de vervaardiging
van de waterstaatkaart van Nederland. Hier
voor was noodig, dat hij ongeveer 9 maanden
op het terrein in verschillende deelen van ons
land werkzaam was en slechts gedurende de 3
wintermaanden de terrein-opnamen in kaart
bracht. Deze kaarten werden gedrukt aan de
Topografische Inrichting te 's- Gravenhage en
het randschrift om de kaart beschreven met
alle mogelijke gegevens omtrent: den waterstaats
kundigen toestand en de reglementen van heem
raadschappen en polders, welk randschrift aan
de Landsdrukkerij werd gereed gemaakt.
Door deze terreinwerkzaamheden werd de
heer Krap plaatselijk bekend in de provincies
Overijsel, Drenthe, Groningen, Noord-Brabant,
Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen.
Toen hij in 1888 meer permanent in Den
Haag was, werd den heer Krap ook opgedragen
de zorg en verzameling van alle waterhoogten
aan de rijkspeilschaien in Nederland.
Na de storm van omstreeks 1894, toen de
Scheveningers met hun bommen van het strand
verdreven werden en hun ligplaats vrijwel was
verloren gegaaij, kwamen onze visschers tot
den heer Krap om hulp in den nood.
Met wijlen ingenieur van Heurn heeft toen
onze 70-jarige een ontwerp gemaakt van een
kanaal van Scheveningen naar Hoek van Hol
land. Deze richting werd gekozen omdat vol
gens de toenmalige begrippen geen haven naar
de kust mocht worden aangelegd zonder den
bouw van een fort.
Over dit ontwerp heeft de heer Krap toen
op verzoek van het bestuur van het Kon. In
stituut van Ingenieurs een voordracht gehouden.
Het onderwerp was zoo actueel in die dagen,
dat de heer Krap een beschrijvende studie in
het licht gaf ter verduidelijking van het onder
werp: „Een haven te Scheveningen 80 jaar ge-
wenscht, is nu noodzakelijk", welk geschrift
een tweede druk beleefde. Door deze werkzaam
heden werd de heer Krap in Den Haag en
speciaal in Scheveningen meer bekend, temeer
waar hij aan het publieke leven een warm aan
deel nam en o.m. bestuurslid was van de A.R.
Kiesvereeniging „Nederland en Oranje", zoodat
hij al spoedig aangezocht werd voor een can-
didatuur voor den gemeenteraad. Eerst na her
haalde aandrang gaf de heer Krap toe en in
1894 werd hij candidaat voor den Haagschen
raad. Hoewel een liberaal ingenieur en een
conservatief man van adel zijn, vooral toen
niet te onderschatten tegencandidaten waren,
haalde de heer Krap tot een ieders verbazing
bij eerste stemmng reeds de eindstreep. Zijn
verkiezing was voor de kleine A.R. fractie een
aanwinst en al spoedig werd de heer Krap in
den Raad een op den voorgrond tredende fi
guur. Men benoemde hem in de commissie van
fabricage, in de gascommissie, in de tramcom
missie en in de havencommissie.
In 1897 kwam „Nederland en Oranje" te
's-Gravenhage met den heer Krap als Kamer-
candidaat uit en ook nu won zij tegen aller ver
wachting in met hem het pleit. In 1901 zag de
heer Krap zijn mandaat vernieuwd en dat nog
wel in Den Haag I, het z.g. arbeidersdistrict.
Doordat in 1905 de Liberalen bii herstemming
op de sociaal-democraten overgingen, sloeg de
heer K. ter Laan den heer Krap, zoodat deze
als Kamerlid viel..
De heer Krap was gedurende de 8 jaar van
zijn Kamerlidmaatschap de toegewijde en nauw
gezette secretaris van de A. R. Kamerfractie,
als hoedanig hij eerst naast Dr. A. Kuyper en
later naast Mr. Th. Heemskerk, die resp. voor
zitter der fractie waren, arbeidde.
De heer Krap sprak weinig in ons Parlement,
maar behoorde tot degehen, die altoos de zit
tingen bijwoonden en van alle onderwerpen
studie maakte, waarom hij voor de A.R. fractie
een waardevolle kracht was. De heer Krap
was gedurende zijn Kamerlidmaatschap altijd
rapporteur over het hoofdstuk van Waterstaat.
In die jaren werd onze 70-jarige ook gekozen
tot lid van het Prov. Comité van A.R. Kies
verenigingen in Zuid-Holland.
In 1901 kwam de heer Krap ook in de Prov.
Staten van Zuid-Holland, waar hij in het hem
totaal onbekende district Zoetermeer den af
tredenden liberaal sloeg. Bij zijn intrede in dit
college volgde direct zijn verkiezing tot lid van
Ged. Staten. Het aannemen van deze verkiezing
deed vanzelf zijn Raadslidmaatschao vervallen.
De heer Krap nam toen ook ontslag uit 's Rijks
dienst.
In het college van Ged. Staten was de heer
Krap begrijpelijkerwijs belast met waterstaats
zaken. Als zoodanig heeft hij met kracht ge
ijverd voor de voortzetting van de verbetering
derw aterwegen, waarvan speciaal genoemd kan
worden de verbetering van het Aarkanaal.
Op het gebied van waterstaatsreglementen
heeft de heer Krap tot stand weten te brengen
de dijkring Flakkee, wat men voor 200 jaar
en voor 100 jaar al eens zonder resultaat had
gepoogd. Dit was van niet geringe beteekenis
voor heel het eiland en de heer Krap heeft
hiermede de bevolking van Flakkee in niet ge
ringe mate aan zich verplicht.
In 1911 volgde zijn benoeming tot lid van de
Algemeene Rekenkamer, wat oorzaak was, dat
hij als Kamerlid moest aftreden.
Voor de A.R. partij heeft de 70-jarige zich
met groote trouw gegeven. Nam hij aan de
uiterlijke propaganda nooit veel deel, temeer
gaf hij zijn kracht aan de innerlijke versterking
der partij. Van het college van gemachtigden
van onze partij maakt de heer Krap nog deel
uit.
Maar ook op het gebied van Kerk en School
gaf de jarige zich. De ongedeelde Geref. Kerk
van 's-Gravenhage diende de heer Krap eerst
als lid van het bestuur der kerkelijke kas, later
als lid van de commissie van beheer, terwijl
hij o.m. deel uitmaakte van de bouwcommissie
der Noorderkerk.
Het Chr. Onderwijs heeft in den heer Krap
een vriend in al zijn vertakkingen. Van 1907
—1912; van 1913-1918; van 1918-1924 en
van 1925 tot heden diende de heer Krap de
Vrije Universiteit als directeur. Van 1888—1927
was hij penningmeester van het Locaal Comité-
's-Gravenhage der Vrije Universiteit. Op de
jaarvergaderingen van de Vereeniging voor
Hooger Onderwijs op Ger. grondslag, waarvan
de V. U. uitgaat, heeft de heer Krap sedert
1883 nimmer ontbroken.
Wat het lager onderijs betreft, de heer Krap
diende zoowel de Geref. Schoolbond; de ver
eeniging „de Elout van Soeterwoude-school",
als de Bewaar- en Handwerkschool „Samuël"
in zijn woonplaats als bestuurslid.
Belangrijk én veelomvattend is ook de arbeid
dien de heer Krap heeft gedaan als bestuurs
lid van de vereeniging tot Chr. verzorging van
Krankzinnigen in Nederland.
Voor 1912 was hij enkele jaren lid van het
bestuur van de stichting „Bloemendaal te Loos
duinen, die o.m. van deze vereeniging uitgaat.
Sindsdien is de heer Krap lid en penningmeester
van het Centraal bestuur van bovengenoemde
vereeniging. Ook van de kliniekcommissie dezer
vereeniging, waarvan de Valeriuskliniek te
Amsterdam uitgaat, is de 70-jarige voorzitter.
Als lid van den gemeenteraad bepleitte hij
reeds de wenschelijkheid, om ook aan de arm
lastige patiënten vrijheid te schenken een keus
te doen tot verpleging in een him sympathieke
omgeving en daarom een contract te sluiten
met de Vereeniging tot Christelijke Verzorging
van Krankzinnigen in Nederland voor plaatsing
van Haagsche patiënten in Bloemendaal.
Als lid van Ged. Staten was hij in dezelfde
richting werkzaam en werden de grondslagen
gelegd en contracten gesloten, die nog bestaan
en steeds werden uitgebreid tot vernleging van
de patiënten in particuliere gestichten, waar
door met volle medewerking van den Commis
saris der Koningin, Mr. Patijn, en het lid van
Ged. Staten, Mr. Goekoop, voorkomen werd
de oprichting van een Provnciaal gesticht in
Zuid-Holland.
Nog steeds is zijn leus: sluit contracten met
de provinciën voor opname van armlastige
patiënten, opdat zij die helper hebben ook de
vrije keuze van verpleging deelachtig kunnen
worden.
Op dit oogenblik zijn reeds contracten ge
sloten met Friesland, Groningen, Drenthe, Gel
derland, Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Hol
land.
Van de vereeniging van Krankzinnigenge
stichten in Nederland is hij mede oprichter en
thans voorzitter van het Bestuur.
Van het bestuur van het sanatorium „Sonne-
vanck" te Harderwijk maakt hij eveneens deel
uit.
In het bestuur van het Geref. Militair Tehuis
te 's-Gravenhage heeft de heer Krap vanaf
de oprichting zitting. In zijn kwaliteit van lid
van de commissie van advies van de Haagsche
afd. van „Patrimonium" heeft hij bij de woning
bouw dezer vereeniging herhaaldelijk waarde
volle adviezen mogen geven.
Vele jaren was de heer Krap lid van de
Rijkscommissie bedoeld in art. 35 der Woning
wet. Van het college „Weldadig en Zorgvuldig"
te 's-Gravenhage maakt de heer Krap eveneens
nog deel uit.
De Regeering erkende zijn verdiensten door
hem te benoemen tot ridder in de orde van
den Ned. Leeuw.
Naar wij vernemen heeft zich een comité
gevormd om den heer Krap op zijn feestdag
te toonen, hoezeer zijn toegewijde arbeid voor
het gemeenebest, gedurende zoovele jaren in
breeden kring gewaardeerd wordt.
Maandagmiddag zal de heer Krap van
4—5H uur in ..De Twee Steden" te 'sGraven-
hage recipieeren, terwijl hem 's avonds een
feestmaaltijd zal worden aangeboden.
IN MEMORIAM.
Men schrijft ons
Op Woensdag 4 April 1928 had op de Al
gemeene Begraafplaats aan de Kerkhoflaan te
's-Gravenhage de teraardebestelling plaats van
een man, die voor het eiland Overflakkee en
Goedereede van beteekenis is geweest en wiens
stempel als gedrukt staat op de economische
beteekenis van dat eiland.
CHRISTIAAN JAN HAGE
VAN DEN BROEK
werd geboren te Middelharnis op 15 Augustus
1874 en werd opgeleid voor de militairen dienst.
Na afgelegde studie werd hij al spoedig be
stemd voor den dienst in Ned. Indië en kwam
na een groote reis om de Kaap de Goede Hoop
in onze Oost om deel uit te maken van de
Maritieme strijdmacht, noodig voor het onder
drukken van den opstand later oorlog in
Atjéh. Slechts korten tijd volgde hij deze be
stemming. In 1874 verliet hij den dienst als
Luitenant ter Zee en vestigde zich in Middel
harnis.
Na zijn ontslag uit den dienst kwam hij bij
zijn vader, den heer W. van den Broek, die
een zeer uitgebreid administratiekantoor had,
op het kantoor, nadat hij zijn sollicitatie voor
directeur van de Tooneelschool te Amsterdam,
waar hij als no. 1 op de voordracht was ge
plaatst, op verzoek van zijn vader had inge
trokken. Spoedig daarop nam hij de zaken van
zijn vader over. In 1888 volgde zijn benoeming
tot gemeente-ontvanger van Middelharnis.
Had hij in Indië o p het water gestreden
tegen het bruine rap, in Flakkee bond hij
al spoedig den strijd aan tegen het water
en de bruine modderwegen. Doortas
tend en energiek van karakter kreeg hij het
al spoedig aan den stok met menig conservatief
polderbestuur, die de een na den ander moesten
capituleeren en besluiten moesten uitvoeren
voor betere waterloozing en waterafvoer, en
de vooral in den herfst schier ondoorwaadbare
modderwegen gingen begrinten of op andere
wijze beharden. Als Rentmeester voor tal van
groote grondeigenaren was er bijna geen polder
op het eiland, waar hij niet als Ingeland tegen
woordig of vertegenwoordigd was, waardoor
er waarschijnlijk geen grintweg in ons groote
eiland is, die zonder zijn initiatief of medewer
king is tot stand gekomen. Financieele bezwaren
^golden voor hem niet. Moeilijkheden waren er
voor hem, om ze te bekampen en te overwin
nen; nimmer om er voor uit den weg te gaan.
Ook op economisch gebied was hij zijn tijd
naar later is gebleken een halve eeuw
vooruit. In het midden der negentiger jaren
van de vorige eeuw, zag hij als met zienersblik
dat intensiever cultuur noodzakelijk zou zijn,
om de sterk groeiende bevolking van ons land
bestaansmogelijkheid te verschaffen. Voor de
Depeartementen van de Mij. tot Nut van 't
Algemeen, van welke Maatschappij hij een groot
vriend was, hield hij op tal van plaatsen voor
drachten om den tuinbouw te gaan beoefenen
en ons land, als het ware in één proeftuin te
herscheppen, van waaruit de omwonende be
volking hun groenten en fruit zouden kunnen
betrekken. Deze lezing verpcheen later in bro
churevorm onder den titel van „Tuinbouwge-
huchten" en was om de onweerlegbare cijfers
en feiten onaanvechtbaar. Ook op het gebied
van grondverbetering en ontginning heeft hij
pionierswerk verricht. Honderden gemeten woes
ten grond heeft hij in Ouddorp door uitte
m ij n e n in vruchtbare akkers herschapen.
Voorts gaf hij het voorbeeld zoo voor eigen
rekening, als voor rekening van zijn principalen
warmoezerijen en fruitaanplantingen te stichten
toen op het einde der vorige eeuw de landbouw
niet dan met verlies werkte. Te dier tijde was
de Rijksvoorlichtingsdienst nog in zijn kinder
jaren, zoodat hij zichzelf helpen moest en ook
hielp. Ook hier bleek zij vooruitzienden blik
en was zijn oog allereerst gericht op het belang
van Flakkee.
Zij streven voor beter vakonderwijs werd
bekroond met de oprichting van de vereeniging
„Landbouwonderwijs", de eerste en eenige van
dat soort in ons vaderland. Helaas door de
weinige medewerking bijna schreven wij
stelselmatige en heimelijke tegenwerking
leed deze vereeniging aan bloedarmoede, waar
aan ze dan ook na eenige jaren van een kwij
nend bestaan ten gronde ging.
Als directeur van de Stoomb. Mij. „Over
flakkee en Goedereede" droeg hij voortdurend
groote zorg voor de best mogelijke verbinding
met den vasten wal. Vergissen wij ons niet,
dan is de thans nog in de vaart zijnde stoom
boot „Middelharnis" zijn schepping, naar zijn
voorschrift gebouwd. Bij het te water laten
werd dit schip een „model passagierschip" ge
noemd door bevoegden.
In verband met den hoogen watervloed in
December 1894, gevolgd door een dergelijken
vloedgolf in Maart 1906 en daarmede gepaard
gaanden overstroomingsramp in Zeeland, zon
het Provinciaal bestuur op maatregelen voor
afdoende oeververdediging en om de kosten
daarvan te dragen door alle landen en eigen
dommen binnen de waterkeering gelegen. Het
ontwerp-reglement voor dezen Ringdijk werd
be- en over het algemeen veroordeeld, waarop
de heer van den Broek in een fijn gestileerd,
doch uitermate scherp gesteld artikel in het
weekblad „Vooruit" van 11 Juli 1906 onder
een motief genomen uit het boek Job, 28ste
capp. versen 4, 11, 13, 26 en vooral 28, ge
naamd „De rauwe dijktafel", als niet gaar
en dus onbruikbaar van het menu afvoerde.
Gedeputeerden reageerden daarop door alle
polderbesturen uit Flakkee, tot aan den grens
van de Generale Dijkagie van Stellendam, bij
een te roepen in de concertzaal van het hotel
Meijer te Middelharnis. Uit de, tot een Pool-
schen landdag geworden vergaderingen, ge
voerde besprekingen bleek, dat Ged. Staten,
profijt trekkende van de groote kennis van den
heer van den Broek, aanzienlijke wijzigingen
in hun ontwerp brachten.
Toen op 1 Juni 1909 het bestuur was samen
gesteld, werd de heer van den Broek spoedig
daarop met groote meerderheid van stemmen
tot secretaris benoemd. Hoe kon het anders.
Een man, die zooveel gestreden had tegen de
rauwe dijktafel, die zooveel verbeteringen had
weten aan te brengen en die secretaris was ge
weest van de commissie van voorbereiding van
het Waterschap „De Dijkring Flakkee", met
zijn kennis op waterstaatsgebied, kon niet an-
ders zijn dan de man op de rechte plaats, om
als secretaris van dat Waterschap op te treden.
Toen hij zich in 1915 uit de zaken terugtrok
werd zijn groote verdienste voor de polders en
vanzelf voor het geheele eiland erkend en op
waardige wijze beloond door alle polderbestu
ren van Flakkee.
Van vrijzinnige richting is hij in de politiek
nooit op den voorgrond getreden. Deze strijd
ging langs hem heen. Zijn hoogstaand karakter
kon zich niet verzoenen met veel' Onwaarachtigs
hetwelk de politiek onvoorwaardelijk aankleeft.
Slechts bij hooge uitzondering liet hij zich in
den strijd sleepen. Eenigen invloed is op dat
gebied niet van hem uitgegaan.
Zijn liefde voor het goede en schoone, vooral
ook voor de natuur, was groot. Waar mogelijk,
werkte hij mee aan verfraaiing van het land
schap. De Oudendijk van Middelharnis is een
der monumenten van zijn smaak.
Kunst en wetenschap vonden in hem een
beoefenaar en beschermer, terwijl zijn omgangs
vormen, eenigszins los en amicaal, altijd onbe
rispelijk waren. Hij was een man van standing,
hulpvaardig en trouw voor zijn ondergeschik
ten, streng doch zorgzaam als een vader.
Met zijn heengaan verliest Flakkee een zijner
groote zonen, wiens nagedachtenis in eere zal
worden gehouden door elkeen, die hem heeft
gekend. K.
HERHALINGSOEFENINGEN
(Art. 31, le lid en art. 33 Dienstplichtwet)
De Burgemeester van Sommelsdijk maakl
bekend, dat de verlofgangers van de hieronder
vermelde lichtingen, korpsen en korpsonder'
deelen in 192 S voor herhallngeoetenimgen
ln werkelijk n dienst moeten komen.
De opkomst zal in het algemeen moeten
geschieden op de tijdstippen en in de plaatsen,
mede hieronder aangegeven.
De oproeping van de hlerbedoelde ver,
lotgangers zal bij nadere kennisgeving
plaats hebben, voor zoover dit niet reeds
is geschied Aan hen, die ais dienst*
pllchtige hebben gezorgd, dat hun volledig
adres ter gemeente «secretarie bekend is,
wotdt een persoonlijke kennisgeving toe'
gezonden.
(Zie verder aanplakbord.)
Sommelsdijk, 12 April 1928.
De Burgemeester voornoemd,
L. J. DEN HOLLANDER.
UITWASSEN VAN PIETISME.
Uitwassen van uitwassen.
Ds. G. H. Wagenaar, Ned. Herv. predikant
te Rotterdam, heeft te Leiden gesproken over
het Piëtisme. Daarvan werd door Dr. J. Rie-
mens in het „Herv. Kerkbl. voor Leiden" het
volgende verslag gegeven
Zoo poneerde hij de stelling, het piëtistisch
Christendom is niet het Gereformeerde
Christendom; het piëtisme js één doorloopende
afwijking van de beginselen der Reformatie.
Piëtistisch Christendom is dat der conventikels,
van de vrome gezelschappen. In onze dagen
vertoonen zich nog steeds de uitloopers daar
van; en in sommige vertakkingen is dit piëtisme
zoo ontaard, dat het zielsverwoestend om zich
heen grijpt, zoodat de zielen steenen ontvangen
voor brood.
Met ontzettende voorbeelden lichtte de spreker
deze stelling toe. Een enkel geval geef Ik hier
weer.
Op de Veluwe waren onlangs in een dorps
gemeente twee oude menschen ziek aan griep.
Dat echtpaar was kerkelijk meelevend; al de
jaren huns levens waren zij trouw naar de
kerk gegaan. Maar nu het er op aankwam,
hadden zij geen licht. De predikant, die hen
bezocht trachtte hun het Evangelie van Gods
zoekende liefde te brengen. Tevergeefs. De
zieke man zeide: „Ja, dominéé, maar ik weet
wat er staat: twee zullen op één bed zijn, de
een zal aangenomen, de ander verworpen
worden. Nu is 't maar de vraag, wie van ons
getweeën aangenomen is, en wie door den
Heere is verworpen". De volgende week
„wist" hij het: „Dominee, nu weet ik het;
ik ben aangenomen, maar zij (zijne vrouw)
is verworpen". Ongelukkigerwijze stierf de
vrouw, en hij werd beter. Nu werd een oefe
naar van Barneveld gehaald om zijn gezag in
deze zaak te laten gelden. Toen hij kwam,
stonden de menschen te hoop aan de deur van
het sterfhuis. Hij onderzocht gerechtelijk den
geloofsinhoud van de ziel van het oude man-
nentje, en de uitspraak luidde: „Zijn vrouw is
naar de hel, en hijzelf is ook verdoemd". Af-
geloopen.
Ander geval. Op een dorp in diezelfde streek
was er aan de Openbare School een nieuwe
onderwijzeres benoemd. Want de toonaange
vende groep der orthodoxie besliste: op ons
dorp géén Christelijke School„Als de Heere
iemand bekeeren wil, doet Hij het toch wel
naar Zijn vrijmacht. De Openbare School is
„boter", de Christelijke School is „margarine".
Nu, er kwam dan een juffrouw, lidmaat der
Hervormde Kerk, aangenomen bij Ds. Wiersma
te Amsterdam. Den eersten Zondag was juist
Avondmaalsbediening in het dorp. De juffrouw
ging na de noodiging van den predikant aan
tafel. Tot haar ontsteltenis bemerkte zij, dat
zij de eenige was in de goed bezette kerk.
Al de anderen, óók de Kerkeraad, bleven
zitten. Want „je mag alleen gaan als je een
persoonlijke uitnoodiging uit den hemel krijgt".
Dien dag gaat het als een loopend vuurtje
door 't dorp: „er is hier een wedergeborene
komen wonen; die durft aan het Avondmaal
te gaan Den volgenden dag reeds krijgt de
onderwijzeres bezoek van de ouderlingen. „Wel,
juffrouw, we hebben zoo bemerkt, dat u er
kennis aan hebt, en dat u wedergeboren bent;
wij zijn zoo ver nog niet, dat we dit van
ons zelf durven zeggen". De onderwijzeres,
verwonderd: „ik heb van mijn dominee in
Amsterdam geleerd, dat men niet aan het
Avondmaal moet gaan, om iets van zichzelf
te zeggen, en ik durf ook heelemaal niet te
zeggen, dat ik iets bijzonders ben, meer dan
u, maar ik heb mijn geloof beleden bij mijn
aanneming als lidmaat, en ik ga naar het
Avondmaal tot versterking van mijn geloof, en
omdat Christus gezegd heeft: doet dit tot Mijne
gedachtenis". De Kerkeraadsleden antwoordden:
„Is 't anders niet dan heeft u zich de eeuwige
verdoemenis gegeten".
Volgenden morgen komt de onderwijzeres op
school en vindt daar een woeste bende. De
jongens plagen en sarren, doen niets van wat
zij zegt, heel anders dan te voren.
Eindelijk vraagt zij: „wat bezielt jelui toch
jongens: waarom ben jelui zoo ongezeggelijk
Een jongen antwoordt: „Moeder heeft gezegd:
je bent verdoemd, en nu hoeven wij je niet
gehoorzaam te zijn
Eenigen tijd later werd de onderwijzeres als
zenuwpatiënte opgenomen in het sanatorium
te X.
Spreker noemde nog andere uitwassen van
dit piëtisme. De beelden, die de woordvoerders
al preekende gebruiken, zijn meestal aan den
mesthoop ontleend. „Heere, wij zijn als stin
kend aas", enz.
Vergelijk dit eens met hat Lutherlied: „Een
vaste burcht is onze God, een toevlucht voor
de Zijnen".
WAAROM?
Historische schets door A, J. van Oosterom.
„Moe 1"
„Ja, Wim
„Leg mijn kussen eens een beetje recht, als
u wilt, het is zoo afgezakt".
„O, zeker, graag mijn jongen", en de stil-
bedroefde moeder schikt het kussen op. „Is het
zoo goed
„Ja, moe, dank uis het antwoord.
Arme Wim, waarom heeft dit u moeten tref
fen, waarom moet gij reeds zóó vroeg sterven
Het leven is toch zoo schoon en de jeugd zoo
heerlijk Waarom dat waarom Omdat God
u opeischt
Het is wel hard, jong en schoon, vol idealen
en levenslust. Waar zijt gij, droombeeld der
toekomst, o doel van mijn verlangen, weg, alles
weg, verzonken in het eeuwig nietVaders
oogappel, moeders vreugde, aller verwachting
Waarom neemt God niet „dronken Flip"
tot zich, of die slechte vrouw Minerva de waar
zegster, of zooveel anderen, verstootelingen en
nietswaardigen in de maatschappij, maar wel
dit jonge leven, dit genie onder de genieën,
waarom moet dit ten offer gebracht
Maar stil, niet klagen, niet opstaan tegen
God. Wim lijdt geduldig. Geen enkele klacht
ontsnapt zijn bleeke lippen, geen opstandig
woord laat zich hooren terug gij oproerige
gedachten, achterwaart^ van mij, gij Satanas
Op een zacht bed voor het raam ligt hij,
de bleeke lijder. Reeds eenige maanden heeft
de vreeselijke ziekte, de tering, hem aange
grepen. 't Was nog 't vorige jaar. In den
kleinen familiekring werd oudejaarsavond ge
vierd. Dien avond werd Wim ongesteld. De
dokter gehaald, hij schudde treurig het hoofd:
„Tuberculose".
Allen waren bedroefd, diep bedroefd.
Dit jaar werd een rampjaar voor de familie
.Hoogendijk. Wim mocht niet meer opkomen
en is ook niet meer opgeweest: ruim 6 lange
maanden heeft hij geleden.
„Moe
„Wat is er, lieve Wim
„Mag ik wat drinken
„Welzeker, hier hebt ge 't".
Niets mag hij gebruiken dan slappe kost,
pap, bouillon, zachte vruchten..
„Ik zal even de thermometer aanleggen".
Juffrouw Hoogendijk leest af: 36, 37, 38,
39, 39.3. „Ach wat een koorts, vanmorgen was
het 37.5 en nu 39.3 Zoo gaat het dag aan
dag, altijd weer koorts, die Wim's lichaam
sloopt. Nu eens iets beter, dan weer veel erger,
om zachtkens het einde te naderen.
Vreeselijke gedachten: StervenAllen hier
verlaten: pa, moe, broer Leen, ooms, tantes,
vrienden en vriendinenen, allen
Ach, wat is het leven toch zoet.
Heere, mocht ik voor uw aanschijn leven".
Op zekeren dag bracht oom een bezoek.
„Wel Wim, jongen, hoe gaat het?"
„Niet best oom".
„Kom Wim, moed gehouden, zegt tante, Mr.
Lindemeyer heeft gezegd, dat gij in zijn tuin
moogt wandelen, temidden van leliën en rozen.
Vindt ge dat niet leuk van onzen buurman
hé?"
„Ja heel aardig, tante, maar ik zal het niet
doen". Groote Wim Sterk te midden uwer
zwakte; ge wilt aan niemand verplichting heb
ben. En het aanbod naar het heerlijke Velp
hebt ge ook afgeslagen Ik bewonder u 1 Thuis
wilt ge verpleegd worden, verzorgd door uw
trouwe moeder, wie niets te veel is.
Wim heeft een groot verstand en kan ook
de recepten van den dokter lezen.
„Ja", zegt hij, „ik kan dat Latijn wel ver
talen, hoor". Te midden zijner ziekte werkt
nog steeds zijn sterke, groote geest. Hij kan
niet ledig zijn 1 Hij mag zich echter niet in
spannen. Eens vroeg hij: „Moe, hoe laat
komt Leenbroer thuis Half vijf, Wim".
„O ,dan kan hij haast komen".
Even later gaat de bel over en de verwachte
komt boven in de kamer van den zieke. „Dag
Wim". „Dag Leen, wilt ge iets voor me
doen - „Waarom niet, heel graag, als ik
je van dienst kan zijn".
Moe is even weggegaan.
„Leen, ik heb een schetsje bedacht, zoudt ge
dat voor mij willen schrijven, als ik dicteer
't Is getiteld: De erfboom. Ik heb buiten deze
nog eea novelle in de gedachte.
Maar moe mocht er niets van weten, en pa
evenmin, dus opgepast. Daarom zoo nu en
dan werd een stukje op schrift gesteld, als Leen
thuis en moeder beneden was. Maar moe merkte
tóch iets. „Wat scheelt er toch aan, Wim, ge
zijt zoo onrustig „O niets, moe
Doch moe vroeg het Leen en deze vertelde
alles, onder de strengste geheimhouding. En
het blééf geheim. Wim verergerde steeds.
Op een Zaterdagmorgen, toen men dacht, dat
het af zou loopen, telegrafeerde men de familie.
Echter, het liep niet af.
„Gij moet niet schreien", zegt Wim, „als ik
schrei is het nog tijd genoeg, dat jullie het doet".
Op een goeden dag, Wim zekerheid willende
hebben, zei: „Dokter, kan ik nog beteren of
niet Deze, door moe onderricht, zei: „Beste
vriend, ik noch de wetenschap kan dat bepaald
zeggen, 't kan beteren, 't kan ook van niet".
Men wilde hem de ontzettende waarheid ver
zwijgen.
Wim was gerust gesteld. Hij sprak niet veel,
maar hopen bleef hij en maakte toekomstplan
nen: Volgend jaar, als ik opknap, gaan we
allen naar 't bosch, heel gezellig; en ben ik
genezen, dan ga ik weer naar 't kantoor. Arme
Wim, hij vleide zich met de bedriegelijke hoop,
teringlijders eigen. Zooals men zich aan een
stroohalm in 't water vastklampt.
Gestadig ging het achteruit,soms iets beter,
gelijk een ledige lamp opflikkert, om dieper in
te zinken. Vader leed zeer. Moe en tante Anne
konden nog eens in eenzaam uithuilen ver
lichting vinden, maar Hoogendijk niet. Alles
korpte op bij hem. Vroeg men hem: „Hoe gaat
het met je zoon?" dan ging-hij haastig voorbij
zonder iets te zeggen.
De menschen vonden hem koud, maar hadden
ze eens in z'n hart kunnen zienDe arm
man was zichzelve soms niet en dominee kwam,
alléén voor hem. Dominee hield veel van Wim,
het was altijd een zijner beste catechisanten
geweest.
Den laatsten tijd was er zand gestrooid voor
het huis om het leven op straat, vooral het
geraas der wagens te temperen.
Eens kwam iemand, die een eind verder
woonde, met een wagen langs. De man wist
wel waar dat zand toe diende. De kar bleef
steken in het zand, en de man riep gramstorig
uit: „Ik wou, dat hij kapot ging
Hij doelde op Wim, die dat gezegde van den
ruwen man gehoord had door het open raam.
Vreeselijk wat een onmensch, die Hulshoff.
Wim kon die woorden maar niet verkroppen,
telkens dacht hij er aan.
„Moe", zei hij 's nachts, „moe, zeg tegen
dien man, dat ik over 6 uur en 10 minuten
sterf, morgenochtend 10 uur. Zeg hem ook,
dat ik hem niet toewensch de pijnen, die ik
geleden heb".
O, wat sneden die woorden de arme moeder
door het hart. 't Was te veel. Waarom dit
alles Nooit had Wim geklaagd, maar toch
verschrikelijke pijnen geleden.
Tegen 10 uur 's morgens kwam vader thuis.
Wim leefde nog, de bloeiende gezonde Wim
van vroeger, nu een levend geraamte
Zijn stem was heel flauw. Van alles, wat
hem lief en dierbaar was, van vrienden en
kennissen had hij reeds in gedachten afscheid
genomen. Vijanden had hij niet en wie hem
iets in den weg gelegd mocht hebben, hij had
ze alles vergeven. Hij was geheel los van de
wereld. Het had hem veel strijd gekost, maar
nu was hij bereid tot zijn God te gaan.
„Pa, moezegt hij, met zwakke stem.
Zijn ouders staan naast hem, aan 't bed.
Hij slaat zijn magere handen om hun schouders,
drukt hun gelaat aan het zijne en zegt heel
zwak: „Dag lieve vader, dag lieve moeder,
vaartwel". Een korte zucht enWim
is niet meer. Heel kalm is hij heengegaan. Het
kostte hem geen strijd te sterven.
Hij stierf, nog geen 20 jaar oud, in de fleur
van het leven
Ginds trekt een rouwstoet henen. Vier kransen
dekken het zwarte kleed, laatste liefdeblijken
van bloedverwanten en vrienden.
Dominee, voor eenigen tijd vertrokken naar
Putten o. d. Veluwe, was opzettelijk overge
komen. Allen staan geschaard om de groeve,
waarin het stoffelijk overschot nederdaalt, maar
de geest juicht reeds voor Gods troon. Het
is stil op den doodenakker. Een zachte wind
ruischt over de graven. Men hoort slechts de
heldere stem van den begaafden leeraar. Die
goeie Wim. Allen beminden hem. Verscheiden
omstanders schreien, als dominee nog enkele
brieven voorleest van directeur en leeraren,
van kantoorchef en collega's en vrienden. -~
Een laatste blik wordt geworpen in 't graf en
de stoet gaat heen. Dezen en een volgenden
dag wordt de dierbare doode nog gedacht.
Maar, allengskens vergeet men hem, de stem'
ming van den menschen lost zich op in de
drukte des levens.
Maar in het ouderhart, schoon zij berusten
in hun lot, schrijnt de wonde, eens geslagen.
Zij vergeten hem niet. Hij is slechts wat vroeger
heengegaan, zij volgen en zullen samen juichen
in het eeuwig SalemMaar het blijft hard
voor de ouders hun zoon, hun hoop en toe
komst, te moeten missen.
Waarom ging hij zoo vroeg reeds
Waarom Omdat God het wilde
31-1-28. A. J. VAN OOSTEROM.
Bedwing eens anderen gramschap door uw
[kalmte.
Verwin den booze door hem goed te doen,
Den vrek door mildheid, de leugen door de
[waarheid.
Indische spreuk.
Vaak wordt in Staat en Kerk de stem des
volks genoemd, wat slechts het getier is ven
eenige schreeuwers LAURILLARD,