Officieel Gedeelte. Kerk en School. VARIA. Ir. JOH. KRAP. Een zeer verdienstelijk ingenieur, die met volle toewijding de Anti-Rev. Partij diende als Tweede Kamerlid, Gedepu teerde en lid van den Gemeenteraad van 's-Gravenhage, wordt morgen 70 jaar. Morgen viert de heer Joh. Krap, te 's-Graven hage, lid van de Algemeene Rekenkamer, oud lid van de Tweede Kamer, van Ged. Staten van Zuid-Holland en van den gemeenteraad van 's-Gravenhage, zijn zeventigsten verjaardag. Johannis Krap, werd 14 April 1858 te Wer kendam alp jongste uit een gezin van 10 kinderen geboren. Hij ontving in zfijn geboorteplaats openbaar zoowel als bijzonder lager onderwijs en bezocht de H. B. S. te Gorinchem, waar hij practisch gesproken, direct in de 3e klas te recht kwam. In 1877 kwam de heer Krap aan de Polytech nische school te Delft om te worden ongeleid tot civiel ingenieur waarvoor hii in 1882 dan ook examen deed. In 1883 volgde zijn benoeming bij den algemeenen dienst van den Rijkswater staat met standplaats 's-Gravenhage. Op dit bureau werd hij belast met de vervaardiging van de waterstaatkaart van Nederland. Hier voor was noodig, dat hij ongeveer 9 maanden op het terrein in verschillende deelen van ons land werkzaam was en slechts gedurende de 3 wintermaanden de terrein-opnamen in kaart bracht. Deze kaarten werden gedrukt aan de Topografische Inrichting te 's- Gravenhage en het randschrift om de kaart beschreven met alle mogelijke gegevens omtrent: den waterstaats kundigen toestand en de reglementen van heem raadschappen en polders, welk randschrift aan de Landsdrukkerij werd gereed gemaakt. Door deze terreinwerkzaamheden werd de heer Krap plaatselijk bekend in de provincies Overijsel, Drenthe, Groningen, Noord-Brabant, Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen. Toen hij in 1888 meer permanent in Den Haag was, werd den heer Krap ook opgedragen de zorg en verzameling van alle waterhoogten aan de rijkspeilschaien in Nederland. Na de storm van omstreeks 1894, toen de Scheveningers met hun bommen van het strand verdreven werden en hun ligplaats vrijwel was verloren gegaaij, kwamen onze visschers tot den heer Krap om hulp in den nood. Met wijlen ingenieur van Heurn heeft toen onze 70-jarige een ontwerp gemaakt van een kanaal van Scheveningen naar Hoek van Hol land. Deze richting werd gekozen omdat vol gens de toenmalige begrippen geen haven naar de kust mocht worden aangelegd zonder den bouw van een fort. Over dit ontwerp heeft de heer Krap toen op verzoek van het bestuur van het Kon. In stituut van Ingenieurs een voordracht gehouden. Het onderwerp was zoo actueel in die dagen, dat de heer Krap een beschrijvende studie in het licht gaf ter verduidelijking van het onder werp: „Een haven te Scheveningen 80 jaar ge- wenscht, is nu noodzakelijk", welk geschrift een tweede druk beleefde. Door deze werkzaam heden werd de heer Krap in Den Haag en speciaal in Scheveningen meer bekend, temeer waar hij aan het publieke leven een warm aan deel nam en o.m. bestuurslid was van de A.R. Kiesvereeniging „Nederland en Oranje", zoodat hij al spoedig aangezocht werd voor een can- didatuur voor den gemeenteraad. Eerst na her haalde aandrang gaf de heer Krap toe en in 1894 werd hij candidaat voor den Haagschen raad. Hoewel een liberaal ingenieur en een conservatief man van adel zijn, vooral toen niet te onderschatten tegencandidaten waren, haalde de heer Krap tot een ieders verbazing bij eerste stemmng reeds de eindstreep. Zijn verkiezing was voor de kleine A.R. fractie een aanwinst en al spoedig werd de heer Krap in den Raad een op den voorgrond tredende fi guur. Men benoemde hem in de commissie van fabricage, in de gascommissie, in de tramcom missie en in de havencommissie. In 1897 kwam „Nederland en Oranje" te 's-Gravenhage met den heer Krap als Kamer- candidaat uit en ook nu won zij tegen aller ver wachting in met hem het pleit. In 1901 zag de heer Krap zijn mandaat vernieuwd en dat nog wel in Den Haag I, het z.g. arbeidersdistrict. Doordat in 1905 de Liberalen bii herstemming op de sociaal-democraten overgingen, sloeg de heer K. ter Laan den heer Krap, zoodat deze als Kamerlid viel.. De heer Krap was gedurende de 8 jaar van zijn Kamerlidmaatschap de toegewijde en nauw gezette secretaris van de A. R. Kamerfractie, als hoedanig hij eerst naast Dr. A. Kuyper en later naast Mr. Th. Heemskerk, die resp. voor zitter der fractie waren, arbeidde. De heer Krap sprak weinig in ons Parlement, maar behoorde tot degehen, die altoos de zit tingen bijwoonden en van alle onderwerpen studie maakte, waarom hij voor de A.R. fractie een waardevolle kracht was. De heer Krap was gedurende zijn Kamerlidmaatschap altijd rapporteur over het hoofdstuk van Waterstaat. In die jaren werd onze 70-jarige ook gekozen tot lid van het Prov. Comité van A.R. Kies verenigingen in Zuid-Holland. In 1901 kwam de heer Krap ook in de Prov. Staten van Zuid-Holland, waar hij in het hem totaal onbekende district Zoetermeer den af tredenden liberaal sloeg. Bij zijn intrede in dit college volgde direct zijn verkiezing tot lid van Ged. Staten. Het aannemen van deze verkiezing deed vanzelf zijn Raadslidmaatschao vervallen. De heer Krap nam toen ook ontslag uit 's Rijks dienst. In het college van Ged. Staten was de heer Krap begrijpelijkerwijs belast met waterstaats zaken. Als zoodanig heeft hij met kracht ge ijverd voor de voortzetting van de verbetering derw aterwegen, waarvan speciaal genoemd kan worden de verbetering van het Aarkanaal. Op het gebied van waterstaatsreglementen heeft de heer Krap tot stand weten te brengen de dijkring Flakkee, wat men voor 200 jaar en voor 100 jaar al eens zonder resultaat had gepoogd. Dit was van niet geringe beteekenis voor heel het eiland en de heer Krap heeft hiermede de bevolking van Flakkee in niet ge ringe mate aan zich verplicht. In 1911 volgde zijn benoeming tot lid van de Algemeene Rekenkamer, wat oorzaak was, dat hij als Kamerlid moest aftreden. Voor de A.R. partij heeft de 70-jarige zich met groote trouw gegeven. Nam hij aan de uiterlijke propaganda nooit veel deel, temeer gaf hij zijn kracht aan de innerlijke versterking der partij. Van het college van gemachtigden van onze partij maakt de heer Krap nog deel uit. Maar ook op het gebied van Kerk en School gaf de jarige zich. De ongedeelde Geref. Kerk van 's-Gravenhage diende de heer Krap eerst als lid van het bestuur der kerkelijke kas, later als lid van de commissie van beheer, terwijl hij o.m. deel uitmaakte van de bouwcommissie der Noorderkerk. Het Chr. Onderwijs heeft in den heer Krap een vriend in al zijn vertakkingen. Van 1907 —1912; van 1913-1918; van 1918-1924 en van 1925 tot heden diende de heer Krap de Vrije Universiteit als directeur. Van 1888—1927 was hij penningmeester van het Locaal Comité- 's-Gravenhage der Vrije Universiteit. Op de jaarvergaderingen van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Ger. grondslag, waarvan de V. U. uitgaat, heeft de heer Krap sedert 1883 nimmer ontbroken. Wat het lager onderijs betreft, de heer Krap diende zoowel de Geref. Schoolbond; de ver eeniging „de Elout van Soeterwoude-school", als de Bewaar- en Handwerkschool „Samuël" in zijn woonplaats als bestuurslid. Belangrijk én veelomvattend is ook de arbeid dien de heer Krap heeft gedaan als bestuurs lid van de vereeniging tot Chr. verzorging van Krankzinnigen in Nederland. Voor 1912 was hij enkele jaren lid van het bestuur van de stichting „Bloemendaal te Loos duinen, die o.m. van deze vereeniging uitgaat. Sindsdien is de heer Krap lid en penningmeester van het Centraal bestuur van bovengenoemde vereeniging. Ook van de kliniekcommissie dezer vereeniging, waarvan de Valeriuskliniek te Amsterdam uitgaat, is de 70-jarige voorzitter. Als lid van den gemeenteraad bepleitte hij reeds de wenschelijkheid, om ook aan de arm lastige patiënten vrijheid te schenken een keus te doen tot verpleging in een him sympathieke omgeving en daarom een contract te sluiten met de Vereeniging tot Christelijke Verzorging van Krankzinnigen in Nederland voor plaatsing van Haagsche patiënten in Bloemendaal. Als lid van Ged. Staten was hij in dezelfde richting werkzaam en werden de grondslagen gelegd en contracten gesloten, die nog bestaan en steeds werden uitgebreid tot vernleging van de patiënten in particuliere gestichten, waar door met volle medewerking van den Commis saris der Koningin, Mr. Patijn, en het lid van Ged. Staten, Mr. Goekoop, voorkomen werd de oprichting van een Provnciaal gesticht in Zuid-Holland. Nog steeds is zijn leus: sluit contracten met de provinciën voor opname van armlastige patiënten, opdat zij die helper hebben ook de vrije keuze van verpleging deelachtig kunnen worden. Op dit oogenblik zijn reeds contracten ge sloten met Friesland, Groningen, Drenthe, Gel derland, Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Hol land. Van de vereeniging van Krankzinnigenge stichten in Nederland is hij mede oprichter en thans voorzitter van het Bestuur. Van het bestuur van het sanatorium „Sonne- vanck" te Harderwijk maakt hij eveneens deel uit. In het bestuur van het Geref. Militair Tehuis te 's-Gravenhage heeft de heer Krap vanaf de oprichting zitting. In zijn kwaliteit van lid van de commissie van advies van de Haagsche afd. van „Patrimonium" heeft hij bij de woning bouw dezer vereeniging herhaaldelijk waarde volle adviezen mogen geven. Vele jaren was de heer Krap lid van de Rijkscommissie bedoeld in art. 35 der Woning wet. Van het college „Weldadig en Zorgvuldig" te 's-Gravenhage maakt de heer Krap eveneens nog deel uit. De Regeering erkende zijn verdiensten door hem te benoemen tot ridder in de orde van den Ned. Leeuw. Naar wij vernemen heeft zich een comité gevormd om den heer Krap op zijn feestdag te toonen, hoezeer zijn toegewijde arbeid voor het gemeenebest, gedurende zoovele jaren in breeden kring gewaardeerd wordt. Maandagmiddag zal de heer Krap van 4—5H uur in ..De Twee Steden" te 'sGraven- hage recipieeren, terwijl hem 's avonds een feestmaaltijd zal worden aangeboden. IN MEMORIAM. Men schrijft ons Op Woensdag 4 April 1928 had op de Al gemeene Begraafplaats aan de Kerkhoflaan te 's-Gravenhage de teraardebestelling plaats van een man, die voor het eiland Overflakkee en Goedereede van beteekenis is geweest en wiens stempel als gedrukt staat op de economische beteekenis van dat eiland. CHRISTIAAN JAN HAGE VAN DEN BROEK werd geboren te Middelharnis op 15 Augustus 1874 en werd opgeleid voor de militairen dienst. Na afgelegde studie werd hij al spoedig be stemd voor den dienst in Ned. Indië en kwam na een groote reis om de Kaap de Goede Hoop in onze Oost om deel uit te maken van de Maritieme strijdmacht, noodig voor het onder drukken van den opstand later oorlog in Atjéh. Slechts korten tijd volgde hij deze be stemming. In 1874 verliet hij den dienst als Luitenant ter Zee en vestigde zich in Middel harnis. Na zijn ontslag uit den dienst kwam hij bij zijn vader, den heer W. van den Broek, die een zeer uitgebreid administratiekantoor had, op het kantoor, nadat hij zijn sollicitatie voor directeur van de Tooneelschool te Amsterdam, waar hij als no. 1 op de voordracht was ge plaatst, op verzoek van zijn vader had inge trokken. Spoedig daarop nam hij de zaken van zijn vader over. In 1888 volgde zijn benoeming tot gemeente-ontvanger van Middelharnis. Had hij in Indië o p het water gestreden tegen het bruine rap, in Flakkee bond hij al spoedig den strijd aan tegen het water en de bruine modderwegen. Doortas tend en energiek van karakter kreeg hij het al spoedig aan den stok met menig conservatief polderbestuur, die de een na den ander moesten capituleeren en besluiten moesten uitvoeren voor betere waterloozing en waterafvoer, en de vooral in den herfst schier ondoorwaadbare modderwegen gingen begrinten of op andere wijze beharden. Als Rentmeester voor tal van groote grondeigenaren was er bijna geen polder op het eiland, waar hij niet als Ingeland tegen woordig of vertegenwoordigd was, waardoor er waarschijnlijk geen grintweg in ons groote eiland is, die zonder zijn initiatief of medewer king is tot stand gekomen. Financieele bezwaren ^golden voor hem niet. Moeilijkheden waren er voor hem, om ze te bekampen en te overwin nen; nimmer om er voor uit den weg te gaan. Ook op economisch gebied was hij zijn tijd naar later is gebleken een halve eeuw vooruit. In het midden der negentiger jaren van de vorige eeuw, zag hij als met zienersblik dat intensiever cultuur noodzakelijk zou zijn, om de sterk groeiende bevolking van ons land bestaansmogelijkheid te verschaffen. Voor de Depeartementen van de Mij. tot Nut van 't Algemeen, van welke Maatschappij hij een groot vriend was, hield hij op tal van plaatsen voor drachten om den tuinbouw te gaan beoefenen en ons land, als het ware in één proeftuin te herscheppen, van waaruit de omwonende be volking hun groenten en fruit zouden kunnen betrekken. Deze lezing verpcheen later in bro churevorm onder den titel van „Tuinbouwge- huchten" en was om de onweerlegbare cijfers en feiten onaanvechtbaar. Ook op het gebied van grondverbetering en ontginning heeft hij pionierswerk verricht. Honderden gemeten woes ten grond heeft hij in Ouddorp door uitte m ij n e n in vruchtbare akkers herschapen. Voorts gaf hij het voorbeeld zoo voor eigen rekening, als voor rekening van zijn principalen warmoezerijen en fruitaanplantingen te stichten toen op het einde der vorige eeuw de landbouw niet dan met verlies werkte. Te dier tijde was de Rijksvoorlichtingsdienst nog in zijn kinder jaren, zoodat hij zichzelf helpen moest en ook hielp. Ook hier bleek zij vooruitzienden blik en was zijn oog allereerst gericht op het belang van Flakkee. Zij streven voor beter vakonderwijs werd bekroond met de oprichting van de vereeniging „Landbouwonderwijs", de eerste en eenige van dat soort in ons vaderland. Helaas door de weinige medewerking bijna schreven wij stelselmatige en heimelijke tegenwerking leed deze vereeniging aan bloedarmoede, waar aan ze dan ook na eenige jaren van een kwij nend bestaan ten gronde ging. Als directeur van de Stoomb. Mij. „Over flakkee en Goedereede" droeg hij voortdurend groote zorg voor de best mogelijke verbinding met den vasten wal. Vergissen wij ons niet, dan is de thans nog in de vaart zijnde stoom boot „Middelharnis" zijn schepping, naar zijn voorschrift gebouwd. Bij het te water laten werd dit schip een „model passagierschip" ge noemd door bevoegden. In verband met den hoogen watervloed in December 1894, gevolgd door een dergelijken vloedgolf in Maart 1906 en daarmede gepaard gaanden overstroomingsramp in Zeeland, zon het Provinciaal bestuur op maatregelen voor afdoende oeververdediging en om de kosten daarvan te dragen door alle landen en eigen dommen binnen de waterkeering gelegen. Het ontwerp-reglement voor dezen Ringdijk werd be- en over het algemeen veroordeeld, waarop de heer van den Broek in een fijn gestileerd, doch uitermate scherp gesteld artikel in het weekblad „Vooruit" van 11 Juli 1906 onder een motief genomen uit het boek Job, 28ste capp. versen 4, 11, 13, 26 en vooral 28, ge naamd „De rauwe dijktafel", als niet gaar en dus onbruikbaar van het menu afvoerde. Gedeputeerden reageerden daarop door alle polderbesturen uit Flakkee, tot aan den grens van de Generale Dijkagie van Stellendam, bij een te roepen in de concertzaal van het hotel Meijer te Middelharnis. Uit de, tot een Pool- schen landdag geworden vergaderingen, ge voerde besprekingen bleek, dat Ged. Staten, profijt trekkende van de groote kennis van den heer van den Broek, aanzienlijke wijzigingen in hun ontwerp brachten. Toen op 1 Juni 1909 het bestuur was samen gesteld, werd de heer van den Broek spoedig daarop met groote meerderheid van stemmen tot secretaris benoemd. Hoe kon het anders. Een man, die zooveel gestreden had tegen de rauwe dijktafel, die zooveel verbeteringen had weten aan te brengen en die secretaris was ge weest van de commissie van voorbereiding van het Waterschap „De Dijkring Flakkee", met zijn kennis op waterstaatsgebied, kon niet an- ders zijn dan de man op de rechte plaats, om als secretaris van dat Waterschap op te treden. Toen hij zich in 1915 uit de zaken terugtrok werd zijn groote verdienste voor de polders en vanzelf voor het geheele eiland erkend en op waardige wijze beloond door alle polderbestu ren van Flakkee. Van vrijzinnige richting is hij in de politiek nooit op den voorgrond getreden. Deze strijd ging langs hem heen. Zijn hoogstaand karakter kon zich niet verzoenen met veel' Onwaarachtigs hetwelk de politiek onvoorwaardelijk aankleeft. Slechts bij hooge uitzondering liet hij zich in den strijd sleepen. Eenigen invloed is op dat gebied niet van hem uitgegaan. Zijn liefde voor het goede en schoone, vooral ook voor de natuur, was groot. Waar mogelijk, werkte hij mee aan verfraaiing van het land schap. De Oudendijk van Middelharnis is een der monumenten van zijn smaak. Kunst en wetenschap vonden in hem een beoefenaar en beschermer, terwijl zijn omgangs vormen, eenigszins los en amicaal, altijd onbe rispelijk waren. Hij was een man van standing, hulpvaardig en trouw voor zijn ondergeschik ten, streng doch zorgzaam als een vader. Met zijn heengaan verliest Flakkee een zijner groote zonen, wiens nagedachtenis in eere zal worden gehouden door elkeen, die hem heeft gekend. K. HERHALINGSOEFENINGEN (Art. 31, le lid en art. 33 Dienstplichtwet) De Burgemeester van Sommelsdijk maakl bekend, dat de verlofgangers van de hieronder vermelde lichtingen, korpsen en korpsonder' deelen in 192 S voor herhallngeoetenimgen ln werkelijk n dienst moeten komen. De opkomst zal in het algemeen moeten geschieden op de tijdstippen en in de plaatsen, mede hieronder aangegeven. De oproeping van de hlerbedoelde ver, lotgangers zal bij nadere kennisgeving plaats hebben, voor zoover dit niet reeds is geschied Aan hen, die ais dienst* pllchtige hebben gezorgd, dat hun volledig adres ter gemeente «secretarie bekend is, wotdt een persoonlijke kennisgeving toe' gezonden. (Zie verder aanplakbord.) Sommelsdijk, 12 April 1928. De Burgemeester voornoemd, L. J. DEN HOLLANDER. UITWASSEN VAN PIETISME. Uitwassen van uitwassen. Ds. G. H. Wagenaar, Ned. Herv. predikant te Rotterdam, heeft te Leiden gesproken over het Piëtisme. Daarvan werd door Dr. J. Rie- mens in het „Herv. Kerkbl. voor Leiden" het volgende verslag gegeven Zoo poneerde hij de stelling, het piëtistisch Christendom is niet het Gereformeerde Christendom; het piëtisme js één doorloopende afwijking van de beginselen der Reformatie. Piëtistisch Christendom is dat der conventikels, van de vrome gezelschappen. In onze dagen vertoonen zich nog steeds de uitloopers daar van; en in sommige vertakkingen is dit piëtisme zoo ontaard, dat het zielsverwoestend om zich heen grijpt, zoodat de zielen steenen ontvangen voor brood. Met ontzettende voorbeelden lichtte de spreker deze stelling toe. Een enkel geval geef Ik hier weer. Op de Veluwe waren onlangs in een dorps gemeente twee oude menschen ziek aan griep. Dat echtpaar was kerkelijk meelevend; al de jaren huns levens waren zij trouw naar de kerk gegaan. Maar nu het er op aankwam, hadden zij geen licht. De predikant, die hen bezocht trachtte hun het Evangelie van Gods zoekende liefde te brengen. Tevergeefs. De zieke man zeide: „Ja, dominéé, maar ik weet wat er staat: twee zullen op één bed zijn, de een zal aangenomen, de ander verworpen worden. Nu is 't maar de vraag, wie van ons getweeën aangenomen is, en wie door den Heere is verworpen". De volgende week „wist" hij het: „Dominee, nu weet ik het; ik ben aangenomen, maar zij (zijne vrouw) is verworpen". Ongelukkigerwijze stierf de vrouw, en hij werd beter. Nu werd een oefe naar van Barneveld gehaald om zijn gezag in deze zaak te laten gelden. Toen hij kwam, stonden de menschen te hoop aan de deur van het sterfhuis. Hij onderzocht gerechtelijk den geloofsinhoud van de ziel van het oude man- nentje, en de uitspraak luidde: „Zijn vrouw is naar de hel, en hijzelf is ook verdoemd". Af- geloopen. Ander geval. Op een dorp in diezelfde streek was er aan de Openbare School een nieuwe onderwijzeres benoemd. Want de toonaange vende groep der orthodoxie besliste: op ons dorp géén Christelijke School„Als de Heere iemand bekeeren wil, doet Hij het toch wel naar Zijn vrijmacht. De Openbare School is „boter", de Christelijke School is „margarine". Nu, er kwam dan een juffrouw, lidmaat der Hervormde Kerk, aangenomen bij Ds. Wiersma te Amsterdam. Den eersten Zondag was juist Avondmaalsbediening in het dorp. De juffrouw ging na de noodiging van den predikant aan tafel. Tot haar ontsteltenis bemerkte zij, dat zij de eenige was in de goed bezette kerk. Al de anderen, óók de Kerkeraad, bleven zitten. Want „je mag alleen gaan als je een persoonlijke uitnoodiging uit den hemel krijgt". Dien dag gaat het als een loopend vuurtje door 't dorp: „er is hier een wedergeborene komen wonen; die durft aan het Avondmaal te gaan Den volgenden dag reeds krijgt de onderwijzeres bezoek van de ouderlingen. „Wel, juffrouw, we hebben zoo bemerkt, dat u er kennis aan hebt, en dat u wedergeboren bent; wij zijn zoo ver nog niet, dat we dit van ons zelf durven zeggen". De onderwijzeres, verwonderd: „ik heb van mijn dominee in Amsterdam geleerd, dat men niet aan het Avondmaal moet gaan, om iets van zichzelf te zeggen, en ik durf ook heelemaal niet te zeggen, dat ik iets bijzonders ben, meer dan u, maar ik heb mijn geloof beleden bij mijn aanneming als lidmaat, en ik ga naar het Avondmaal tot versterking van mijn geloof, en omdat Christus gezegd heeft: doet dit tot Mijne gedachtenis". De Kerkeraadsleden antwoordden: „Is 't anders niet dan heeft u zich de eeuwige verdoemenis gegeten". Volgenden morgen komt de onderwijzeres op school en vindt daar een woeste bende. De jongens plagen en sarren, doen niets van wat zij zegt, heel anders dan te voren. Eindelijk vraagt zij: „wat bezielt jelui toch jongens: waarom ben jelui zoo ongezeggelijk Een jongen antwoordt: „Moeder heeft gezegd: je bent verdoemd, en nu hoeven wij je niet gehoorzaam te zijn Eenigen tijd later werd de onderwijzeres als zenuwpatiënte opgenomen in het sanatorium te X. Spreker noemde nog andere uitwassen van dit piëtisme. De beelden, die de woordvoerders al preekende gebruiken, zijn meestal aan den mesthoop ontleend. „Heere, wij zijn als stin kend aas", enz. Vergelijk dit eens met hat Lutherlied: „Een vaste burcht is onze God, een toevlucht voor de Zijnen". WAAROM? Historische schets door A, J. van Oosterom. „Moe 1" „Ja, Wim „Leg mijn kussen eens een beetje recht, als u wilt, het is zoo afgezakt". „O, zeker, graag mijn jongen", en de stil- bedroefde moeder schikt het kussen op. „Is het zoo goed „Ja, moe, dank uis het antwoord. Arme Wim, waarom heeft dit u moeten tref fen, waarom moet gij reeds zóó vroeg sterven Het leven is toch zoo schoon en de jeugd zoo heerlijk Waarom dat waarom Omdat God u opeischt Het is wel hard, jong en schoon, vol idealen en levenslust. Waar zijt gij, droombeeld der toekomst, o doel van mijn verlangen, weg, alles weg, verzonken in het eeuwig nietVaders oogappel, moeders vreugde, aller verwachting Waarom neemt God niet „dronken Flip" tot zich, of die slechte vrouw Minerva de waar zegster, of zooveel anderen, verstootelingen en nietswaardigen in de maatschappij, maar wel dit jonge leven, dit genie onder de genieën, waarom moet dit ten offer gebracht Maar stil, niet klagen, niet opstaan tegen God. Wim lijdt geduldig. Geen enkele klacht ontsnapt zijn bleeke lippen, geen opstandig woord laat zich hooren terug gij oproerige gedachten, achterwaart^ van mij, gij Satanas Op een zacht bed voor het raam ligt hij, de bleeke lijder. Reeds eenige maanden heeft de vreeselijke ziekte, de tering, hem aange grepen. 't Was nog 't vorige jaar. In den kleinen familiekring werd oudejaarsavond ge vierd. Dien avond werd Wim ongesteld. De dokter gehaald, hij schudde treurig het hoofd: „Tuberculose". Allen waren bedroefd, diep bedroefd. Dit jaar werd een rampjaar voor de familie .Hoogendijk. Wim mocht niet meer opkomen en is ook niet meer opgeweest: ruim 6 lange maanden heeft hij geleden. „Moe „Wat is er, lieve Wim „Mag ik wat drinken „Welzeker, hier hebt ge 't". Niets mag hij gebruiken dan slappe kost, pap, bouillon, zachte vruchten.. „Ik zal even de thermometer aanleggen". Juffrouw Hoogendijk leest af: 36, 37, 38, 39, 39.3. „Ach wat een koorts, vanmorgen was het 37.5 en nu 39.3 Zoo gaat het dag aan dag, altijd weer koorts, die Wim's lichaam sloopt. Nu eens iets beter, dan weer veel erger, om zachtkens het einde te naderen. Vreeselijke gedachten: StervenAllen hier verlaten: pa, moe, broer Leen, ooms, tantes, vrienden en vriendinenen, allen Ach, wat is het leven toch zoet. Heere, mocht ik voor uw aanschijn leven". Op zekeren dag bracht oom een bezoek. „Wel Wim, jongen, hoe gaat het?" „Niet best oom". „Kom Wim, moed gehouden, zegt tante, Mr. Lindemeyer heeft gezegd, dat gij in zijn tuin moogt wandelen, temidden van leliën en rozen. Vindt ge dat niet leuk van onzen buurman hé?" „Ja heel aardig, tante, maar ik zal het niet doen". Groote Wim Sterk te midden uwer zwakte; ge wilt aan niemand verplichting heb ben. En het aanbod naar het heerlijke Velp hebt ge ook afgeslagen Ik bewonder u 1 Thuis wilt ge verpleegd worden, verzorgd door uw trouwe moeder, wie niets te veel is. Wim heeft een groot verstand en kan ook de recepten van den dokter lezen. „Ja", zegt hij, „ik kan dat Latijn wel ver talen, hoor". Te midden zijner ziekte werkt nog steeds zijn sterke, groote geest. Hij kan niet ledig zijn 1 Hij mag zich echter niet in spannen. Eens vroeg hij: „Moe, hoe laat komt Leenbroer thuis Half vijf, Wim". „O ,dan kan hij haast komen". Even later gaat de bel over en de verwachte komt boven in de kamer van den zieke. „Dag Wim". „Dag Leen, wilt ge iets voor me doen - „Waarom niet, heel graag, als ik je van dienst kan zijn". Moe is even weggegaan. „Leen, ik heb een schetsje bedacht, zoudt ge dat voor mij willen schrijven, als ik dicteer 't Is getiteld: De erfboom. Ik heb buiten deze nog eea novelle in de gedachte. Maar moe mocht er niets van weten, en pa evenmin, dus opgepast. Daarom zoo nu en dan werd een stukje op schrift gesteld, als Leen thuis en moeder beneden was. Maar moe merkte tóch iets. „Wat scheelt er toch aan, Wim, ge zijt zoo onrustig „O niets, moe Doch moe vroeg het Leen en deze vertelde alles, onder de strengste geheimhouding. En het blééf geheim. Wim verergerde steeds. Op een Zaterdagmorgen, toen men dacht, dat het af zou loopen, telegrafeerde men de familie. Echter, het liep niet af. „Gij moet niet schreien", zegt Wim, „als ik schrei is het nog tijd genoeg, dat jullie het doet". Op een goeden dag, Wim zekerheid willende hebben, zei: „Dokter, kan ik nog beteren of niet Deze, door moe onderricht, zei: „Beste vriend, ik noch de wetenschap kan dat bepaald zeggen, 't kan beteren, 't kan ook van niet". Men wilde hem de ontzettende waarheid ver zwijgen. Wim was gerust gesteld. Hij sprak niet veel, maar hopen bleef hij en maakte toekomstplan nen: Volgend jaar, als ik opknap, gaan we allen naar 't bosch, heel gezellig; en ben ik genezen, dan ga ik weer naar 't kantoor. Arme Wim, hij vleide zich met de bedriegelijke hoop, teringlijders eigen. Zooals men zich aan een stroohalm in 't water vastklampt. Gestadig ging het achteruit,soms iets beter, gelijk een ledige lamp opflikkert, om dieper in te zinken. Vader leed zeer. Moe en tante Anne konden nog eens in eenzaam uithuilen ver lichting vinden, maar Hoogendijk niet. Alles korpte op bij hem. Vroeg men hem: „Hoe gaat het met je zoon?" dan ging-hij haastig voorbij zonder iets te zeggen. De menschen vonden hem koud, maar hadden ze eens in z'n hart kunnen zienDe arm man was zichzelve soms niet en dominee kwam, alléén voor hem. Dominee hield veel van Wim, het was altijd een zijner beste catechisanten geweest. Den laatsten tijd was er zand gestrooid voor het huis om het leven op straat, vooral het geraas der wagens te temperen. Eens kwam iemand, die een eind verder woonde, met een wagen langs. De man wist wel waar dat zand toe diende. De kar bleef steken in het zand, en de man riep gramstorig uit: „Ik wou, dat hij kapot ging Hij doelde op Wim, die dat gezegde van den ruwen man gehoord had door het open raam. Vreeselijk wat een onmensch, die Hulshoff. Wim kon die woorden maar niet verkroppen, telkens dacht hij er aan. „Moe", zei hij 's nachts, „moe, zeg tegen dien man, dat ik over 6 uur en 10 minuten sterf, morgenochtend 10 uur. Zeg hem ook, dat ik hem niet toewensch de pijnen, die ik geleden heb". O, wat sneden die woorden de arme moeder door het hart. 't Was te veel. Waarom dit alles Nooit had Wim geklaagd, maar toch verschrikelijke pijnen geleden. Tegen 10 uur 's morgens kwam vader thuis. Wim leefde nog, de bloeiende gezonde Wim van vroeger, nu een levend geraamte Zijn stem was heel flauw. Van alles, wat hem lief en dierbaar was, van vrienden en kennissen had hij reeds in gedachten afscheid genomen. Vijanden had hij niet en wie hem iets in den weg gelegd mocht hebben, hij had ze alles vergeven. Hij was geheel los van de wereld. Het had hem veel strijd gekost, maar nu was hij bereid tot zijn God te gaan. „Pa, moezegt hij, met zwakke stem. Zijn ouders staan naast hem, aan 't bed. Hij slaat zijn magere handen om hun schouders, drukt hun gelaat aan het zijne en zegt heel zwak: „Dag lieve vader, dag lieve moeder, vaartwel". Een korte zucht enWim is niet meer. Heel kalm is hij heengegaan. Het kostte hem geen strijd te sterven. Hij stierf, nog geen 20 jaar oud, in de fleur van het leven Ginds trekt een rouwstoet henen. Vier kransen dekken het zwarte kleed, laatste liefdeblijken van bloedverwanten en vrienden. Dominee, voor eenigen tijd vertrokken naar Putten o. d. Veluwe, was opzettelijk overge komen. Allen staan geschaard om de groeve, waarin het stoffelijk overschot nederdaalt, maar de geest juicht reeds voor Gods troon. Het is stil op den doodenakker. Een zachte wind ruischt over de graven. Men hoort slechts de heldere stem van den begaafden leeraar. Die goeie Wim. Allen beminden hem. Verscheiden omstanders schreien, als dominee nog enkele brieven voorleest van directeur en leeraren, van kantoorchef en collega's en vrienden. -~ Een laatste blik wordt geworpen in 't graf en de stoet gaat heen. Dezen en een volgenden dag wordt de dierbare doode nog gedacht. Maar, allengskens vergeet men hem, de stem' ming van den menschen lost zich op in de drukte des levens. Maar in het ouderhart, schoon zij berusten in hun lot, schrijnt de wonde, eens geslagen. Zij vergeten hem niet. Hij is slechts wat vroeger heengegaan, zij volgen en zullen samen juichen in het eeuwig SalemMaar het blijft hard voor de ouders hun zoon, hun hoop en toe komst, te moeten missen. Waarom ging hij zoo vroeg reeds Waarom Omdat God het wilde 31-1-28. A. J. VAN OOSTEROM. Bedwing eens anderen gramschap door uw [kalmte. Verwin den booze door hem goed te doen, Den vrek door mildheid, de leugen door de [waarheid. Indische spreuk. Vaak wordt in Staat en Kerk de stem des volks genoemd, wat slechts het getier is ven eenige schreeuwers LAURILLARD,

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1928 | | pagina 6