Antirevolutionair Orgaan voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden. IN HOC SIGNO VINCES FEUILLETON No. 3419 WOENSDAG 28 MAART 1928 43«TF JAARGANG I Uit de Pers. Terug naar Huis W. BOEKHOVEN A ZONEN Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiënen verdere Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers MUNHAROTf, Deze Coura it verschijnt eiken WOENSDAG en 7 ATERDAG. ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franc per post f l.~ b| vooruitbetaling. BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per Jaar. AFZONDERLIjKE NUMMERS 5 CENT. UITGEVERS SOMMELSDIJX Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2 ADVERTENT1ÈN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel. DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.— per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die zi beslaan. AdvertentiCn worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur. Ook by Groen de »echo der Revolutie* Boven een artikeltje in De Banier van Ds. Kersten dat gericht is tegen een uitlating van de A.-R. Rotterdammer zet de schrijver Wonder- lijke geestesgesteldheid. Waarschijnlijk bedoelt de schrijver dit te zeg gen van De Rotterdammer, maar wij zijn ge neigd aldus de mentaliteit van den Banierschrij ver te betitelen. De Rotterdammer had het volgende geschre- Zeker, bij God zijn alle dingen mogelijk, maar het is in strijd met de historie en de profetie om te verwachten, dat de meerder heid van ons volk een orthodox-protestant- sche school voor zijn kinderen zou begeeren en diensvolgens de Overheid, zich stellende op 't standpunt van H.G.S. en S.G.P., zoon school aan heel de natie zou opleggen. t De Banierschrijver zegt hiervan Kenmerkend is dit woord in hooge mate. Nietis het in strijd met- of overeenkom stig den geopenbaarden wil van God maar is het in strijd met de historie en de profetie Kenmerkend het woordeke „diensvolgens". De roeping en taak der Overheid afgeleid niet van het Woord Gods, maar van den wensch der meerderheid. In het bestaan van een orthodox-prote- stantsche meerderheid den rechtsgrond ge zocht, om aan de natie op te leggen een positief Christelijke school. Hier beluisteren wij ook een echo, de echo der revolutie. Wij laten de tendentieuze tegenstellingen, welke „De Banier" hier maakt: de geopen baarde Wil van God en historie en profetie, en: de taak der Overheid niet afgeleid van het Woord Gods; maar van den wensch der meerderheid, hier rusten. We zijn er zoo lang zamerhand aan gewoon geraakt, dat men van die zijde allerlei tendenzen in de Anti-Rev. be- pschouwingen legt, die er absoluut vreemd aan Rijn. Waar we op willen wijzen is dit De Banier-schrijver blijkt geen enkele waarde te hechten aan de gesteldheid des volks. De Overheid ziet haar plicht aangewezen in Gods Woord en heeft zich niet de vraag te stellen of een te maken bindende regel ook wortelen zal in de volksconsciëntie, dan wel of er een meerderheid zal zijn, die zich er met man en macht tegen verzetten zal. Wat zou Groen van Prinsterer hiervan ge zegd hebben We vinden een duidelijk en voor geen twee erlei uitlegging vatbaar antwoord op deze vraag in Groen's „Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in dubbelen ge tale" (1840). Op blz. 145 leest men letterlijk het volgende „Ten overvloede verklaar ik, ten behoeve van hen, die mij niet kennen, of door wie ik word miskend, dat ik allen gewetensdwang verfoei. (En dan volgt deze noot aan den voet der bladzijde, nadat Groen nog de volgende, voor onze dagen zoo leerzame opmerking heeft ge plaatst: „Zoolang de Overheid geen gods dienstoefening dan in den geest eener door haar erkende Kerk en geen onderwijs dan in den geest van haar onderwijs duldt, is er ge wetensdwang"). Ook vroege is mijn denkwijze in dit opzigt dezelfde geweest. Ik heb steeds onderscheid gemaakt tusschen hetgeen, op zichzelf en in 't algemeen, wenschelijk, en hetgeen, in den gewijzigden toestand der Maatschappij, regtmatig en mogelijk is. In December 1830 schreef ik: „Nu ten minste, nadat België van ons gescheiden is, zou, al wierd eene wijziging der Grondwet vereischt, het Evangelie volgens de belijdenis der Her vormde Kerk, als van oudsher, de erkende grondslag kunnen wezen der handelingen van het Gouvernement. De Kerk beschermt door den Staat, en de Staat gelijk in wetgeving in het openbaar onderwijs en uit den geest van het bestuur duidelijk wezen zou ge heiligd door de Kerk-Liefelijke beschouwin gen zou, ten aanzien van elke Christelijke gezindheid, en vrijheid van Godsdienstige be grippen een vaste stelregel zijn. In een Ca- tholijk Gewest, hetwelk misschien afzonderlijk en meer naar eigen wenschen en behoeften zou worden geregeerd, zouden, meer dan ten aanzien van België is geschied, waarborgen voor de onafhankelijkheid der R. C. Kerk moeten worden verleend. (Ook Groen dus tegen de 21 woorden uit art. 36 Red.) Het doordringen echter van dergelijke verandering kan, waar overtuiging ontbreekt, niet wen schelijk worden geacht (niet wij, Red., maar Groen zelf cursiveert hier)Ongeloof ter goeder trouw is beter dan huichelarij. Wij verlangen overtuiging, geen overreding, geen list, geen geweld", en drie maanden daarna schreven wij: „Wanneer wij vaststellen, dat naauwe betrekking tusschen Kerk en Staat wenschelijk en voor de bestendigheid en het welvaren der Maatschappij noodzakelijk is, volgt hieruit niet, dat, overal en nu reeds, eene hereeniging op gelijken of soortgelijken voet als in vroegeren tijd, door politieke mid delen moet worden bewerkt. De heilrijke kracht van een geneesmiddel moge onweder- sprekelijk wezen, er kunnen redenen zijn waarom het toedienen er van onmogelijk wordt: daaronder mag onwil en tegenzin van den kranke worde geteld. Veelmin nog kan bepaaldelijk ten aanzien van Nederland, of schoon voorzeker het Christelijk beginsel niet uitgesloten moet zijn, als uitgemaakt worden beschouwd, dat de Geref. Kerk geheel of gedeeltelijk in haar aloude regten kan worden hersteld. Hiertegen verzet zich het algemeen voor oordeel veler eigenbelang, en misschien ook eene inwendige gesteldheid der Herv, Kerk, die meer verlevendiging dan opluisteren be hoeft. Geenszins om den triumf eener bizon- dere geloofsbelijdenis door kunstgrepen eener dweepzieke of schijnheilige Staatkunde is het te doen". Aldus Groen van Prinsterer. Ge vindt hier behalve vele andere voor onzen tijd zoo hoogst gewichtige uitlatingen, de door den Banier-schrijver gewraakte uitspraak, door Groen zelve ten volle gerechtvaardigd. Daarom vragen wij: „Beluisteren wij der halve ook bij Groen een „echo, de echo dér Revolutie" Die consequentie zal de St Geref. schrijver toch zeker wel niet aandurven Daartoe beroept men zich van die zijde te vaak op de autoriteit van Groen's geschriften 1 Het Parlementaire stelsel. Het „Utrechtsch Provinciaal Weekblad" spreekt over het „Bankroet van ons Parlemen tair Systeem". Inderdaad begint het onder dit Kabinet er veel op te lijken. Toch behoeft men niet alleen in het „poli tieke testament" van Thorbecke te snuffelen om een warm pleidooi voor een „zelfstandige monarchale regeeringsvorm met onbeperkte mi- nisterieele verantwoordelijkheid der Ministers" van een gezaghebbend staatsman uit de vorige eeuw te vinden. Groen van Prinsterer heeft zijn staatkundig leven lang gestreden voor het parlementaire stelsel. En dat past volkomen in de Calvinis tische staatkunde. De Ministerieel verantwoordelijkheid is de onmisbare voorwaarde voor het Parlementaire stelsel. De korte, maar veelzeggende inhoud van art. 53 der Grondwet in 1848 ingevoerd, was: „De Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk". In twee stappen werd ten onzent de minis- terieele verantwoordelijkheid bereikt. Bij de herziening van 1840 bleef het bij een verantwoordelijkheid der ministers voor de rechtmatigheid der regeeringshandelin- gen. In 3848 werd de volledige ministerieele verantwoordelijkheid, dus ook de politieke ver antwoordelijkheid, in de Grondwet vastgelegd. Op zeer verschillende wijzen is dit Grond wetsartikel geïnterpreteerd. Zooals uit het par lementaire stelsel heeft men ook uit de minis terieele verantwoordelijkheid de volkssouverei- niteit willen afleiden. Geheel ten onrechte. Het artikel past volkomen in het positief Christelijk Staatsrecht. 't Calvinisme kwam steeds op voor een sterk overheidsgezag bij de gratie Gods en daarmede gepaard gaande voor een niet minder krachtige waarborg voor de vrijheid der onderdanen, ook in het opkomen voor hun rechten. Zal het volk van dit zijn recht gebruik kunnen maken, dan moet het in staat zijn kennis te nemen van en zijn oordeel uit te spreken over alle regeeringszaken. Dit heeft niets met volkssouvereiniteit te maken. Het Calvinisme komt slechts op tegen de idee, welke bepaalde Overheidspersonen, ook nog wel in de eerste helft der negentiende eeuw hadden; alzoo een gedeelte van het terrein der Overheidswerk- zaamheden niet als een publieke, maar als een privaatzaak te beschouwen, en derhalve aan het publieke oordeel en de publieke invloed onttrokken kunnen worden. Koning Willem I b.v. stond nog geheel op het standpunt van wat genoemd wordt: de politiestaat. Eenerzijds zag men den staat als Overheid en anderzijds den staat als fiscus. De beruchte Kon. Besluiten-regeering was er het gevolg van. De ministerieele verantwoordelijkheid schiep de gelegenheid hieraan een einde te maken. Groen van Prinsterer heeft dit Calvinistisch beginsel uitnemend begrepen. Daarom werd in 1840 door hem de min. verantwoordelijkheid reeds wenschelijk genoemd. In zijn „Adviezen aan de Tweede Kamer der St. Gen." blz. 248 schrijft hij: „Aan het Ministerie de leiding der zaken; aan de Kamers toezigt en veto. Geen maatregel van buitenge woon belang tenzij de Kamer beaamd. Zóó worden de belangen van het volk behartigd, het welzijn van den Staat bevorderd. Zóo niet, dan wordt het wezen onzer instellingen mis kend tot nadeel van den Staat 1 En in zijn „zelfstandigheid herwonnen" noemt hij de min. verantw. een voorwaarde en waar borg der uitnemendheid van den constitutio- neelen staatsvorm: „Voor den Koning evenzeer als voor het volk. Van „le gouvernement per- sonelle" waar een autocraat eigendunkelijk zijn persoonlijken wil doordrijft, heb ik een afkeer. Ook de liberaal is daarvan afkeèrig; ofschoon het uit den worted zijner eigen theoriën ont spruit. Overal, althans op Nederlandschen bodem behoort men verpersoonlijking van het staatsalvermogen te beschouwen als anti-natio nale miskenning van het staatsrechterlijk al fabet". De „N. Leidsche Crt." schrijft ZIELECONTACT. Vergissen wij ons niet, dan heef; de heer Colijn op de jaarvergadering van de Vrije Universiteit in 1926 gezegd: „Wil de Vrije Universiteit hare eigenlijke roeping en taak kunnen vervullen, dan zal het zielecontact met ons volk ongerept moeten blijven". Daar was toen aanleiding o mernstig te twij felen of dat zielecontact niet reeds verbroken was. Er was een kerkelijk conflict dat ook in den kring der Hoogleeraren beroering bracht. Met de medische faculteit ging het niet. Ja, ook in den kring van het Gereformeerde volk kwam onrust en als gevolg daarvan lauwheid. Dat was ernstig. Want één ding vergete men niet. Het gaat niet alleen om de belangen der Vrije Universiteit maar evenzeer om de belangen van ons Gere formeerde volk zelf. Indien onze Hoogeschool haar hooge roeping niet meer zou kunnen ver vullen en allengs zou afbrokkelen en te gronde gaan, dan zou dit voor ons Gereformeerde volk zelf de grootste schade wezen. Een Theologische school kan de Kerk wel in stand houden en aan Dienaren des Woords zou geen gebrek komen. Maar daarmede zou aan den eisch van ons Gereformeerd beginsel niet worden voldaan. Het ideaal zou worden prijs gegeven om op heel het gebied der wetenschap op te komen voor het Koningschap van Christus. En de ontrouw aan dien eisch, door Christus ons gesteld om op elk terrein van Zijn souvereiniteit als trouwe strijdedrs te getuigen, zou gestraft worden met geestelijke verarming en inzinking. Daarvoor moge Gods genade ons behoeden. Want men meene niet, dat het geen schade zou zijn indien de Calvinistische Universiteit zou verdwijnen. Er zijn er die meenen, dat ook aan de openbare Universiteiten voldoende waar borg voor de Gereformeerde beginselen ge vonden wordt. Maar dan zijn wij toch zoo vrij om te wijzen op onze Leidsche Universiteit, waar reeds lang dat licht is ondergegaan, al zijn wij ook dank baar, dat een flauwe schijn elders nog wordt waargenomen. Maar wij hebben ook andere voorbeelden. Neem Amerika b.v. De Gereformeerden daar zagen niet in: het nut van een Gereformeerde Universiteit. En wat was het gevolg Bittere klachten over het feit, dat het Cal vinisme, eens zoo oppermachtig, zijn invloed op het volksleven geheel verspeelde. Duitsche tabletten Doo» teger^Asf^iopping theologie en philosophie kregen vrij spel en bereidden den weg voor ongeloof. Het ging den Gereformeerden in Amerika als in de dagen van onderdrukking van Israël door de Philistijnen: er werd geen smid meer gevon den om de wapenen te smeden, waarmede het onderdrukte volk zich verzetten kon tegen op- gedwongen tyrannie. Ziedaar de beteekenis van onze Hoogeschool: neem haar weg en ons volk komt onge wapend te staan tegenover den vijand. Het geslacht dat ons voorging heeft het verstaan. Zouden w ij het niet verstaan Daarom was er groote aanleiding om op het zielecontact tusschen volk en Universiteit be dacht te zijn% Van den Universiteitsdag verleden jaar te Arnhem had men terecht groote verwachtingen. Wie daar is geweest, is ook verkwikt terug gekomen. Maar hoe zou het volk reageeren op de planen Zou er liefde en offervaardigheid zijn En zie nu eens welk een verblijdend resultaat reeds in enkele maanden is verkregen. Van het geraamde bedrag is reeds twee derde gedeelte binnen. Het financieele deel van den uitbouw komt in orde. Wij twijfelen niet of reeds zijn Directeuren bezig met plannen voor een Wis- en Natuur kundige faculteit. Dat is ook noodig, want voor 1930 moet alles in orde zijn. De voorbereiding van den bouw van laboratoria moet naar onze meening nog dezen zomer in orde komen, opdat, zoodra 't benoodigde bedrag er is, onmiddellijk met de uitvoering kan worden begonnen. De bereikte resultaten zijn verblijdend, niet het minst, omdat zoo ondubbelzinnig is gebleken 7 door W. ESTLANDT. 12) Fokke legde de zweep over de paarden en in matigjen draf ging het over den stillen landweg. Weggescholen zat de boerenzoon tusschen de schooven, die als een koepeldak over hem heen welfden. Wanneer hij goed opschoot kon hij ongeveer gelijktijdig met de knechts op het erf zijn en was het graan vóór den ergsten regen op geborgen. Hoe deden de - sterke paarden hun best Fokke had er genoegen in, hij hield van de beesten. De lucht werd donkerder. Fokke boog zich sterk voorover om langs zijn vracht hen te kunnen zien naar het Wes ten. Loodgrijs zag het wolkengevaarte, en aan den horizon zag hij de zwaarbeladen lucht zich in stroomen ontlasten. Nog maar eens een tikje met de zweep. Met een schok schoot de zwarte vooruit, hij spitste de ooren en stak den fieren kop over moedig naar boven. Hoe mooi liepen ze. De wagen met zijn hoog opgeladen vracht schommelde wel iets, maar dat was geen be zwaar. Fokke zelf had de schooven opgelegd en hij wist dat het goed was. Kaarsrecht waren altijd zijn korenvrachten en wanneer hij het erf opreed van Henkema-State, lagen ze nog precies zooals hij ze opgetast had. De zwarte scheen niet op zijn gemak. Schichtig wendde hij den kop rechts en dan links, de ooren waren steeds in onrustige be weging. Maar Fokke had hem goed in zijn macht, 't Zou wel gaan. Nog tien minuten rijden in dit tempo en hij was op Henkema-State. Gindp den afrit af, en dan rechts om, de paar den kenden den weg. Juist toen de wagen den afrit zou afrijden, klonk scherp en hard de claxon van een auto, die achter den wagen kwam aanzetten. Snel trok Fokke aan het rechterleidsel en trachtte de paarden wat in te houden. Direct daarop schoof in snelle vaart de groote glimmend- zwarte auto langs den wagen heen. Dat was te veel voor den zwarte, die toch al geïrriteerd was. Met een sprong schoot hij vooruit, net op het moment, dat de wagen naar beneden reed. Bles moest mee en hoe Fokke al trachtte in te houden, 't baatte niet. Schom melend bolderde de wagen den hol af. Fokke was zich het groote gevaar waarin hij verkeerde goed bewust, de bocht was scherp en met deze woeste vaart onmogelijk goed te volgen, hij moest inhouden. Met geweld trok hij aan de teugels, zijn voet geplaatst op het achterdeel van Bles, die aan den toom ge hoorzaam was. De zwarte was echter niet te houden. Zoo gebeurde het vreepelijke. 't Was te laat en ook bijna ondoenlijk voor Fokke zonder levensgevaar van zijn nauwe zit plaats af te springen. Scherp draaide de wagen door eigen vaart en onstuimige rukken van den zwarte, gedoemd te kantelen, langs den schuinen berm van den weg. Wild wierp Fokke de teugels over de paarden en waagde den onmogelijken sprong. Zijn voet werd gegrepen tusschen de spaken van het voorwiel en met zijn voorhoofd bonsde hij tegen den ijzeren paal op de bocht van den weg, de wagen kantelde de sloot in Stil stonden de paarden, als door een wonder zonder eenig letsel. Fokke bleef roerloos liggen De zwarte rilde over het gansche lichaam, hij schrapte met den linkervoorpoot over den stoffigen grintweg. Bles keek achter zich als zocht hij den baas, dan schudde hij den kop als begrijpend den toestand. Vlak bij was de boerderij van Eringa. De oudste knecht had van uit het stalraampje het onheil zien aankomen en gebeuren. Hij draafde met zijn oude stramme beenen naar de huiskamer, waar de boer was en waarschuwde hem. Enkele minuten later waren zij bij de bocht met een burrie en daar werd Fokke opgelegd. De paarden werden ontspannen en liepen achter den droeven stoet aan, kalm, met den kop omlaag. De oudste zoon van Eringa werd naar Hen kema-State gezonden met de boodschap, of de boer direct wilde komen. De dokter werd telefonisch gewaarschuwd. Bijna tegelijk waren vader en dokter aan wezig, de laatste was gekomen op zijn motor fiets. Eringa zond zijn knechts naar den wagen met koren om het over te laden en naar Hen kema-State te brengen. Toen begon de zware zomerregen, waar Fokke zich voor gehaast had neer te kletteren. De dokter onderzocht den patiënt. Aan den ingang van de kamer stond Eringa met de handen in de zakken, uiterlijk koud, maar in nerlijk diep bewogen en met een gevoel van groot medelijden, over den zwaren slag, die Henkema getroffen had. Deze stond versuft bij den dokter. Vrouw Eringa bracht water en een spo,ns en het andere waar de dokter om vroeg. „Uw zoon leeft nog, Henkema, maar de toestand is ernstig", zei de dokter. „Kan ik m'n kind nog behouden, dokter vroeg Henkema dof. De geneesheer trok de schouders op. „Volstrekte rust is de eerste eisch; uw zoon heeft 'n zeer gevaarlijke wond bij den linker slaap, ook is zijn been gekneusd, doch dat is 't ergste niet. Geef intusschen niet alle hoop op, we zullen afwachten, 'k Zou hem voor- loopig niet vervoeren, in ieder geval afwachten tot het bewustzijn is wedergekeerd". De dokter schreef een recept en vertrok. Henkema staarde op zijn jongen. Daar binnen in de zwoegende borst van den boer van Hen kema-State scheen iets te breken. Hij voelde een snijdende pijn in het hart. Toen zag hij zijn kind niet meer in het witte verband roerloos liggen op het rustbed. Ook zag hij Eringa niet ptaan aan den ingang van de kamer. Hij zag iets anders en 't verschrikte hem. Hij zag zijn God in blinkenden Majesteit en voor die Majesteit viel hij op de knieën en snikte het uit: „O, God, wees mij, armen zondaar, genadig 1" Eringa trok zich terug ruit de kamer en sloot de deur. Een traan perste zich uit zijn oog. Hij was ouderling in de gemeente Vlechterwolde en daarom kende hij iets van de zielsgesteldheid waarin Henkema op het oogenblik verkeerde. Even later kwam moeder Henkema. Ze was zenuwachtig en beefde, toen Eringa haar in de kamer bracht waar haar zoon lag. Henkema zat bij het hoofdeinde van het leger, voorover gebogen met de ellebogen rustend op de knieën. Zijn vrouw ging naar hem toe en viel hem om den hals, ze snikte. „Dat is om mijn zonde, vrouw", zei Hen kema. „God kastijdt dengene, die Hij liefheeft, broe der", antwoordde Eringa. „Zullen we onzen Fokke verliezen, man vroeg vrouw Henkema. „We weten 't niet, vrouw, maar we zullen berusten in Gods welbehagen". Toen gingen ze in de achterkamer, waar de overige familie van Eringa vertoefde. Drie dagen leefde Fokke nog, drie bange dagen van hoop en vrees. Maar God gaf de genade, dat hij niet* be wusteloos heenging. Toen de stervensure nader kwam wees hij naar boven en knikte met een glimlach op 't bleeke gelaat, als zijn vader hem vroeg of hij bereid was heen te gaan. (Wordt vervolgd).

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1928 | | pagina 1