Antirevolutionair Orgaan voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden. IN HOC SIGNO YINCES No. 3387 WOENSDAG 7 DECEMBER 1927 42ste JAARGANG L in W. BOEKHOVEN ZONEN Alle stukken voor de Redactie bestemd*, Ad ver t entiënen verdere Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers Rijk en Gemeente. 9 1U, or a in Deze Coura it verschijnt eiken WOENSDAG en 1ATERDAG. ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franc per post f 1.— b| vooruitbetaling. BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per jaar. AFZONDERLIjKE NUMMERS 5 CENT. UITGEVERS SOMMELSDIJK Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2 ADVERTENTIÈN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel. DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.- per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die zlf beslaan. Advertentiën worden Ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur. Het voorstel» Zijlstra, Het voorstel»Zijlstra wordt in de pers druk besproken. Als we zoo de verschillende oordeelvellin» gen nagaan, geven wij het voorstel weinig kans. Het heeft trouwens ook wel enkele bezwa» ren waaraan echter heel gemakkelijk zou zijn tegemoet te komen. Om een duidelijk overzicht te geven, laten we hieronder een staatje afdrukken, dat geeft weer de tegenwoordige bezuinigingsschaal, die volgens de wet van 1924 tot 31 December 1929 gelden zou en de schaal van het voorstel' Zijlstra. die daarvoor op 1 Jnli 1928 in de plaats zou moeten treden. Aantal leerlingen 2* 8 H» <-o wja Volgens de wet - .5 van 30 Juni 1924 Volgens voor» stel'Zijlstra 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 1 t/m 49 97 145 193 241 289 337 385 433 481 529 577 625 48 96 144 192 240 288 336 384 432 480 528 576 624 672 1 t/m 33 73 136 186 236 286 336 386 436 486 536 586 636 32 72 135 185 235 285 335 385 435 485 535 585 635 685 L V Wi Uit deze vergelijkende cijfers blijkt wat de bedoeling van den heer Zijlstra is. De klei» nere scholen wil hij helpen. Dit voor de gewone lagere scholen. Bij het U. L. O. brengt het Voorstel'Zijlstra alleen [verbetering voor éénmans» en tweemansscholen. Deze verbetering is niet gering. De redactie van het Fr. Dagblad heeft na» pegaan hoe het met de kleine scholen in haar provincie staat en kwam tot het volgende resultaat Friesland telt volgens de laatste Unie» almanak in het geheel 247 Chr. Scholen daarbij zijn 11 ULO Scholen en 236 Lagere Scholen. Van deze 236 L. S. zijn er op het oogenblik 36 éénmansscholen101 twee» mansscholen en 56 driemansscholen dat is te zamen 193 kleine scholen op een totaal van 236. In Holland met zijn vele groote steden, zijn de verhoudingen uit den aard der zaak anders. Toch had in 1926 zelfs Zuid»Holland nog een 120 scholen waar 1, 2 of 3 leerkrachten werkten (bij het Chr. Onderwijs). Het minder moo<e in het Voorstel'Zijlstra is echter dat de grootere scholen er slechter af komen. Dat blijkt uit bovenaangehaald staatje. Misschien ware het daarom verstandig indien het voorsteliZijlstra zoo gewijzigd werd dat alleen verandering werd aangebracht in de kleine scholen en de scholen met meer dan 4, 5 of 6 leerkrachten gelaten werden, zooals het nu is. Immers in 1930 treedt de Technische Her» ziening automatisch in werking en hoe zal het er dan uitzien? Gemakshalve geven we ook hiervan een vergelijkenden staat met het voorstel»Zijlstra Aantal leerlingen bij Voorstel'Zijlstra. Techn. Herz, Hoofd (alleen) 1 t/m 32 1 t/m 32 plus 1 33 72 33 72 2 73 135 73 116 3 136 185 117 x. 160 4 186 236 161 210 5 237 286 211 260 6 287 336 261 314 Hieruit blijkt dat de grootere scholen in 1930 bij de inwerkingtreding der Techn. Her» ziening in betere conditie komen dan nu bij het Voorstel'Zijlstra. Om het Voorstel'Zijlstra aannemelijker te maken en dus meer kans te geven, zou mis» schien bij amendement hierin nog wijziging gebracht kunnen worden. Natuurlijk is Het Volk over het voorstel» Zijlstra bijzonder slecht te spreken. Het maakt het zoo zwart als maar mogelijk is. »Een weergaloos lor« wordt het zelfs genoemd. Dat verwondert niet als men de gebruikelijke terminologie van Het Volk kent. Het blad verwijt De Standaard dat zij het voorstel» Zijlstra prees, zonder zelf eenige cijfers te geven. Het Volk geeft wel een vergelijking, maar laat daarbij uitkomen in welke conditie daarbij de grootere scholen komen. Wanneer het blad minder eenzijdig "was en ook eens een staatje gaf van het aantal kleine scholen dat ons land heeft tegenover die groo» tere scholen (eerst bij 8 leerkrachten wordt de schaal Zijlstra iets ongunstiger dan het nu is) dan blijkt dat al werd het Voorstel'Zijlstra ongewijzigd wet, dit nog te prefereeren zou zijn boven den bestaanden toestand. Maar het is begrijpelijk, de socialistische heeren geven den voorkeur aan hun eischen. De staatsdwang en overheidsbemoeiing is in hun oog nog niet groot genoeg I Behalve de door ons genoemde zakelijke belastingen beft de gemeente ook persoon» lijke belastingen. De gemeente heeft het recht opcenlen te heffen op de hoofdsom der Rijksinkomsten belasting. Een gemeente mag deze belasting ook heffen naast een eigen lokomstenbelas» ting, onder voorwaa de echter, dat ze deze heft volgens het niet»progressieve stelsel. In dit laatste geval vullen beide belastingen elkander aan. De gemeente mag deze be» lasting alleen heffen op natuurlijke personen, niet op instellingen en gestichten. Het aantal opcenten dat een gemeente op de Rijksinkomsten belasting mag heffen moet in het belastingjaar (1 Mei—30 April) op de aanslagen van de natuurlijke personen, die in de gemeente tot dezelfde categorie behoo» ren een gelijk getal zijn, dit getal mag echter niet meer dan 100 opcenten bedragen. Wanneer een gemeente met het heffen van 100 opcenten op de Rijks»InkomstenbeIasting volstaan kan, zal ze in den regel wel hier» mede volstaan en geen andere wijze van be» lasting op het inkomen toepassen, want deze belasting is het eenvoudigst. Wanneer echter een gemeente aan de 100 opcenten op de Rijks»Inkomstenbelasting niet voldoende heeft, dan staat zij voor de keus of als aanvulling een eigen niet»progressieve belasting naar het inkomen te heffen, of wel een progressieve heffing naar het inkomen. Voor haar wijziging in 1920 bepaalde de gemeentewet, dat de hoofdelijke omslag of andere directe belasting naar het inkomen moest worden geheven, hetzij naar het ge» schatte inkomen, hetzij naar een inkomen, afgeleid uit den uiterlijken staat, een en an» der volgens in de belasting»verordening ver» melde grondslagen, terwijl voor de schatting of voor de afleiding aangifte van den belas» tingplichtige kan worden gevorderd. Hier» voor was natuurlijk een controledienst nood» zakelijk en dat kostte geld. Toen dan ook het Rijk in 1914 zelf ook een Inkomsten be» lasting ging heffen, gaf het de gemeente de gelegenheid dat zij ten behoeve van hare belasting inzage mocht nemen van de rijks» kohieren, vastgesteld door de Rijks»Inkom» sten en zelfs gegevens kan verkrijgen omtrent de samenstelling van het vermogen. Dit spaarde de gemeenten, die in hare belasting» verordeningen voor de berekening van het inkomen van den belastingplichtige dezelfde grondslagen opnamen als de wet op de Rijks» Inkomstenbelrsting daarvoor inhoudt, een uitgebreiden controledienst uit. Het bezwaar bleef echter dat de belastingplichtige toch altijd twee aangiften had te doen. Terecht heeft de wetgever dan ook in 1920 dat werk in één hand gelegd en droeg voor de plaat» selijke Inkomstenbelasting het vaststellen van den aanslag en de invordering op aan de Rijksbelasting»administratie. Vandaar dat in vele gemeenten de gemeente»ontvanger zoo als zonder werk kwam te zitten. Doch gemakkelijkheidshalve werd nu ook vastgesteld dat de Gemeentebelasting met de Rijksbelasting zou samenvallen en de dienst» jaren te gelijk zouden aanvangen en eindigen. Wij zullen ons niet bezig houden met de ingewikkelde techniek van deze belasting. Wij volstaan er mede te zeggen, dat de hef» fing alle belastbare inkomens gelijk moet zijn, doch wel proportioneel gescheiden mag, b.v. van ieder hooger bedrag een hooger percentage, waarbij de wetgever de gemeente ook weer aan zekere grenzen gebonden heeft. Vervolgens wordt van alle inkomen eerst een bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud afgetrokken, wat ook weer voor alle inkomen gelijk moet zijn. Dan is de kinderaftrek toe» gestaan, ook weer binnen zekere grenzen. In de verordening tot heffing van een pro» gressieve Inkomstenbelasting wordt opgeno» men een tabel, o a. inhoudende het percen» tage te heffen van de accressen en het per» centage, dat bij die accres van elk belastbaar inkomen moet geheven worden. Elk jaar wordt dan berekend hoeveel de plaatselijke belasting op het inkomen volgens die tabel zal opbrengen. Zooveel maal als die opbrengst nu begrepen is in hetgeen de plaatselijke inkomstenbelas» ting opbrengen moet zoo veel maal moet dan het percentage, dat van het belastbaar inko» men volgens de tabel geheven wordt, genomen worden om de voor dat jaar benoodigde opbrengst te verkrijgen. De opbrengst volgens de tabel is dus slechts een verhoudings cijfer dat ieder jaar vermenigvuldigd moet worden met het cijfer, dat de verhouding aangeeft tusschen de opbrengst volgens de tab-1 en hetgeen opgebracht moet worden. Voor dit vermenigvuldigings cijfer weet de verordening een maximum cijfer inhouden. Neemt de gemeente niet een maximum voor het ver» menigvuldigingscijfer in de verordening op, dan moet telken jare het besluit van den Raad tot het vaststellen van het vermenigvuldigings cijfer aan de goedkeuring van de Kroon onder» worpen worden. Het zal ons duidelijk zijn dat wanneer de .nieuwsbladen ons zeggen dat deze of die ge» meente het vermenigvuldigings cijfer of zooals het vaak genoemd wordt, het heffingspercen» tage op 2 of 3 of 3l/2 vaststelt, wij nog niet wijzer zijn geworden. Eerst zouden we moeten weten welke de cijfers van de opbrengst vol» gens de tabel zijn. Wij kunnen die bij het vergelijken van gemeentens inzake van hun belasting beffing niet alleen afgaan op hun heffings percentage. Het zegt nog niets dat gemeente A 3 op» centen heft en gemeente B 4'/2. Wij moeten eerst weten wat de opbrengst volgens de vastgestelde tabel, die in iedere gemeente weer anders kan zijn, is. Wij zullen in deze artikelenreeks niet stil staan bij de forensen belasting, die ook veel kwaad bloed gezet heeft. Wij wijzen er nog op dat er nog een per» soneele belasting is, gelijk de meeste mijner lezers wel zullen weten. Ook hier volstaan we er mede, slechts te zeggen dat de gemeente» besturen gebonden zijn binnen zekere grenzen en bij de heffing van deze belasting eenig verband bestaat met de grondbelasting. Tenslotte kunnen de gemeenten nog heffen opcenten op de vermogensbelasting toegestaan bij de wet van 30 December 1920. Deze be» lasting wordt geheven op ieder die op 1 Mei binnen het Rijk woont of die zich in den loop van het jaar (1 Mei—1 Mei) in het rijk gevestigd heeft en wiens vermogen respectieve» lijk op 1 Mei of op het tijdstip der vestiging f 16000,— en meer bedraagt. De gemeentelijke opcenten op de vermogensbelasting worden op alle aanslagen tot een gelijk getal gehe» ven hun aantal mag nooit meer dan 100 be» dragen. De kwestie der invordering van alle deze belastingen zullen wij stilzwijgend voorbijgaan, evenals de beroepsprocedure tegen het ver» schuldigde in plaatselijke belastingen en de strafbepalingen op het gebied van het plaatse» lijk fiscaal recht. Ook zullen we niet overgaan om het na 1920 geschapen belasting systeem te bekriti» seeren, schoon er op verschillende dingen heel wat aan te merken zou zijn. Wij hebben een en ander uiteen gezet om eenigszins een inzicht te geven op welke ma» nier de gemeenten hun uitgaven moeten dekken. We zullen in een volgend artikel er op wijzen dat de wet van 1920 lang niet afdoende is geweest en komen dan meteen op de flnan» cieele verhouding tusschen Rijk en Gemeente, zooals dat vraagstuk monenteel gesteld moet worden. H. COLIJN. Onder den titel „Vechtjassen" geeft de hoef ijzercorrespondent van het „Handelsblad", die eenige jaren geleden een reis door Indië maakte, zoo nu en dan een artikel over vooraanstaande militairen, die in Indië hebben gevochten met het doel te verkrijgen een rustige, welvarende inlandsche samenleving, gegrond op recht en orde. Het doel der artikelen is aan te geven hoe veel civielwerk onze militairen hebben ver richt. Ditmaal krijgt de heer H. Colijn 'een beurt. Enkele mooten, waarin gebeurtenissen worden meegedeeld, die, voorzoover wij weten, niet bekend zijn, pikken wij uit het artikel De positie van een militair als civiel gezag hebber is een zeer veel omvattende. Zoon functionaires moet vóór alles het scheppen van orde en welvaart voor oogen houden, maar hij moet, als militair, ook steeds gereed zijn om er op uit te trekken als het noodig is. Men is, in zulke streken, altijd min of meer in een latenten toestand van oorlog. Zoo gebeurde het, toen Colijn civiel en militair gezaghebber in de XXII moekinms was, met standplaats te Seulimeum, dat er een colonne doortrok die tegen verzet in de Hangsè-vallei moest opereeren in samenwerking met een an dere colonne uit het Oosten, en dat de civiel- gezaghebber te Seulimeum voor gidsen moest zorgen. Maar Colijn begreep, dat, als hij gidsen leverde uit Seulimeum, de vijand aan den an deren kant van het gebergte door de bekende chabar angin veel te vroeg zou weten dat er wat in aantocht was. Hij stelde dus den colonne commandant voor, dat hij zou meegaan tot de laatste bergkoeta aan den noordkant van het gebergte, dat was de Koeta Simileuë, en daar gidsen zou repuireeren. De colonnecom mandant vond het maar half fgoed, doch stemde toe. Maar toen men in Simileuë kwam bleek de heele kampong te zijn verlaten. De colonnecommandant, die aan den Zuidkant van het gebergte tijdig moest deelnemen aan de actie, maar die anderzijds doodsbang was om met zijn troep te verdwalen, aarzelde om het aanbod van den jongen luitenant aan te nemen (Colijn was toen nog geen 30 jaar jaar) om als gids op te treden. Met een zeer bekommerd gemoed deed hij het nochtans en Colijn, die den weg niet kende, maar heel wel begreep, dat hij, zuidwaarts trekkend, aan den anderen kant der bergen in de Tangsè-vallei moest komen, ging den troep met de meeste zekerheid vóór langs de hem onbekende bergpaden (wij weten deze heele geschiedenis niet van den heer Colijn). Onder aan den zuidkant van het gebergte vond men een riviertje en de on geruste colonnecommandant begon weer te mop peren, omdat niemand wist, welke rivier dit nu was. Toen stak Colijn zijn hand in 't water, bracht die aan den mond en deed, met een ernstig gezicht, alsof hij het water zorgvuldig proefde om uit te maken van wat voor „merk" het was. En met het meeste aplomb rappor teerde hij „Dit is het water van de Tangsè- rivier". Waarop de commandant, gerustgesteld, verder trok en weldra het gevechtsvuur hoorde. Natuurlijk had Colijn eenvoudig begrepen, dat elke rivier van deze berghelling naar de Tangsè moest stroomen. Maar als hij dat gezegd had, zou de colonne-commandant toch in onrust zijn gebleven. Iets verder lezen wij het volgende Het spreekt vanzelf, dat de militair- en civiel gezaghebber alleen aan dit civiele werk zijn handen al vol had. Het vereischte boven dien diet alleen een grondige kennis van het volk en die konden juist de militairen zich verwerven omdat ze zooveel langer in een gewest bleven dan de civiele ambtenaren, die herhaaldelijk worden overgeplaatst maar ook zeer veel tact. Hoeveel men moet begrijpen van een inlander, die immens vaak niet recht streeks zegt wat hij bedoelt, moge nog blijken uit een aardige rechtspraakervaring die de heer Colijn in de Bataklanden opdeed. Hij was daar ergens met een colonne aangekomen en kreeg een geschil te beslechten tusschen twee kam pongs, die elkaar voortdurend beoorloogden. Had de een meer „vijanden" gedood dan de andere, dan moest die andere den achter stand weer inhalen. De afgehouwen handen der gedoode vijanden bewaarde elke kampong als krijgstrofeeën. Kapitein Colijn deed de af gezanten der beide kampongs vóór zich ver schijnen en deed de veroverde paren handen in twee rijen vóór zich leggen. Het bleek, dat de eene kampong drie paar handen „over had". En toen tevens uitkwam hoeveel elk paar handen waard was in geld, besliste de heer Colijn, dat de kampong die drie paar handen „over had", een daarmee overeenkomend bedrag in geld zou uitkeeren aan de andere, die er drie „tekort" kwam. En dan moest het uit zijn met de onderlinge aanvallen, want het gouvernement wilde orde en rust. Jawel maar..:... die kampong met het batig saldo aan handen had geen geld, Kon dus die handen niet in geld restitueeren. Nu, zei de kapitein, dan zal het gouvernement dat be drag voor die kampong betalen. Neen, daarmee was het inlandsche rechtsgevoel in 't geheel niet tevreden Die kampong, en niet het gouvernement, stond sqhuldig tegenover die andere en die kampong moest dus ook boeten. Er scheen geen uitweg uit deze puzzle en de heer Colijn hief de zitting maar op. Daags voor het vertrek der colonne men moest weder weg, hoewel de colonne-com mandant was gewaarschuwd, dat het vechten om de wraakroepende handen terstond weer zou beginnen kwam een oude Atjeher den heer Colijn bezoeken. Naar 't scheen, alleen uit belangstelling. Er ontwikkelde zich, na eenige benadering langs omwegen van koetjes en kalfjes ongeveer het volgende gesprek U gaat morgen weer naar de kust Ja- Dat is een verre tocht. Ja. Hoe lang denkt u er over te doen Een dag of tien. Zoo. Hebt u genoeg levensmiddelen voor uw troep Gedeeltelijk wel, gedeeltelijk zal ik mijn vivres onderweg moeten koopen. - Hebt u genoeg vleesch Neen, maar dat zal ik onderweg in de kampongs wel koopen. Maar als er nu eens geen vleesch onder weg te krijgen is Dan doen we 't maar - zoo lang zonder vleesch. Maar er is altijd hier en daar wel een karbouw te koopen. - Zou het toch niet verstandiger zijn om hier vleesch te koopen Nu begon de heer Colijn lont te ruiken en antwoordde, voorzichtig - Misschien. Zou er hier genoeg vleesch voor tien dagen te krijgen zijn Hier in deze kampong niet. Maar in kampong X zeker wel. OZou ik daar twee karbouwen kunnen koopen -Ik denk het wel. Wat zouden die wel kosten ik denkzooveel. Hier noemde de man een bedrag dat zeker vijfmaal de werkelijke waarde van twee kar bouwen was, maar dat, op een kleinigheid na, die men in kampong X had bijeengekregen in geld, precies de som was, die deze kampong als zoengeld zou moeten betalen!Want kampong X was juist die, welke het surplus aan handen had te restitueeren aan kampong Y. En de heer Colijn begreep, dat de bedoeling van den Atjeher was geweestAls die kampong het noodige geld niet cadeau krijgt, maar het voor den afstand van een paar karbouwen ontvangt, dan is de zaak in orde. Maar openlijk mocht dat niet worden gezegd. Want er mocht, officieel, geen verband zijn tusschen de ontvangst van het gouvernements- geld en de opdracht er van aan die andere kampong Natuurlijk betaalde de heer Colijn den fan- tastischen prijs voor de twee dieren en het was nadien, voor goed uit met de onderlinge moord partijen. Zoo ziet men ook aan deze, toch zoo martiale figuur weer, hoe ontzaggelijk veel civiel werk er door onze militairen in Indië is -en wordt gedaan. Werk, dat niet alleen den algemeenen politieken toestand ten goede komt, maar dat ook rechtstreeks de veiligheid, de rust, de rechtszekerheid, de welvaart en de ontwikkeling der inlandsche bevolking dient. De heer Coliijn, die in 1913 een kort en in 1915 een ietwat langer bezoek aan Indië bracht, gaat er in Januari a.s. voor een nog maals weerzien heen. Hij zal er wellicht in plaatsen komen, waaraan krijgsherinneringen voor hem vast zitten. Maar in nog véél meer die hem zijn civiele werk doen heugen. Over wegen, die h ij heeft ontworpen, langs sawahs die h ij deed bevloeien, over bruggen die h ij deed slaan, onder boomen waar h ij rechtspraak hield en door passars, ja zelfs door heele steden als Pematang en Sianter, die h ij deed ontstaan. Want wel vermelden de bladen alleen de militaire gebeurtenissenmaar die gaan, met het oogenblik zelf, voorbij als de klank van een geweerschot .Doch de civiele daden van onze militairen, die worden nooit vermeld. En toch zijn het, die beklijven. VRIJE UNIVERSITEIT. Propaganda-samenkomsf. Het provinciaal comité Zuid-Holland-Zuid voor de Vrije Universiteit en de plaatselijke ringbesturen hadden vorige week in de Nieuwe Westerkerk een propagandavergadering belegd voor de uitbreiding van genoemde niversiteit. Als sprekers traden op de heeren H. Colijn en prof. A. Anema, onderscheidenlijk met het on derwerp: Op weg naar het jubileum, en Uni versiteit en volk. De heer J. Schouten, Tweede-Kamerlid, deed zingen psalm 133 1, las daarna ptsalm 138 voor, sprak een gebed en een kort openings woord uit. Met te herinneren aan het dezen zomer op de jaarlijksche vergadering der vereeniging voor Hooger onderwijs, waarvan de V. U. uitgaat, genomen besluit tot uitbreiding met een vierde faculteit, ving de heer Colijn zijn rede aan. Moet en kan deze uitbreiding geschieden Bij de oprichting van de V. U. is ook aller eerst de vraag gesteld: moet zij worden gesticht, en eerst daarna kwam de vraag: Kan het Ook nu zullen wij de vraag of het moet, toe stemmend hebben te beantwoorden. Reeds Kuy- per wenschte dat de hoogeschool tot een vol ledige universiteit zou uitgroeien. Of deze uitbreiding plaats kan vinden, hangt er van af, wie de V. U. willen steunen en wat deze uitbreiding omvat. Spr. is geneigd ontkennend te antwoorden, als men de facul teiten denzelfden omvang zou willen geven als zij aan de openbare universiteiten bezitten, al thans ontkennend voor het thans levend ge slacht. Immers dan zouden op het oogenblik 22 gewone en 3 buitengewone hoogleeraren noodig zijn en bovendien de stichting van ver schillende laboratoria. Maar de thans voorge stelde uitbreiding vraagt minder, er wordt ge streefd naar een harmonische vergrooting in beperkten vorm. Daarom werd tot uitgangspunt gekozen niet wat in 1930, maar wat in 1955 noodig zal zijn-, in het eerstgenoemde jaar moeten er vier, in 1955 vijf faculteiten zijn. In dat jaar moeten er dus bij zijn gekomen een medische en een wis- en natuurkundige faculteit. Het be perkte plan van directeuren der Vereeniging voor hooger onderwijs wil in beide richtingen voorzien. Dit vordert tot 1955 nog elf hoog leeraren en de oprichting van nog vijf labora toria. Onmogelijk kan spr. dit bescheidener plan niet noemen; wanneer alle Gereformeerden ge zamenlijk hun krachten zullen inspannen zal het in 27 jaar kunnen worden bereikt. Hierbij komt, dat een verbreeding van de basis, waarop de V. U. finantieel steunt, niet onmogelijk is, zoodat de middelen ook meer uit niet-kerkelijke Gereformeerde kringen zullen kunnen komen; en verder kan rekening worden gehouden met mogelijke verhooging van regeeringssteun. De medische faculteit heeft drie vakken der wis- en natuurkundige tot basis; het is dus practisch dat met de instelling van deze vakken in 1930 aangevangen wordt; hiertoe werd dan ook besloten. Spr. ziet vervolgens de mogelijkheid onder 18

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1927 | | pagina 1