Antirevolutionair
Orgaan
voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden.
IN HOC SIGNO YINCES
No. 3387
WOENSDAG 7 DECEMBER 1927
42ste JAARGANG
L
in
W. BOEKHOVEN ZONEN
Alle stukken voor de Redactie bestemd*, Ad ver t entiënen verdere Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers
Rijk en Gemeente.
9
1U,
or a
in
Deze Coura it verschijnt eiken WOENSDAG en 1ATERDAG.
ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franc per post f 1.— b| vooruitbetaling.
BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per jaar.
AFZONDERLIjKE NUMMERS 5 CENT.
UITGEVERS
SOMMELSDIJK
Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2
ADVERTENTIÈN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel.
DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.- per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die zlf beslaan.
Advertentiën worden Ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur.
Het voorstel» Zijlstra,
Het voorstel»Zijlstra wordt in de pers druk
besproken.
Als we zoo de verschillende oordeelvellin»
gen nagaan, geven wij het voorstel weinig
kans.
Het heeft trouwens ook wel enkele bezwa»
ren waaraan echter heel gemakkelijk zou zijn
tegemoet te komen.
Om een duidelijk overzicht te geven, laten
we hieronder een staatje afdrukken, dat geeft
weer de tegenwoordige bezuinigingsschaal, die
volgens de wet van 1924 tot 31 December
1929 gelden zou en de schaal van het voorstel'
Zijlstra. die daarvoor op 1 Jnli 1928 in de
plaats zou moeten treden.
Aantal leerlingen
2*
8 H»
<-o wja Volgens de wet
- .5 van 30 Juni 1924
Volgens voor»
stel'Zijlstra
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
1 t/m
49
97
145
193
241
289
337
385
433
481
529
577
625
48
96
144
192
240
288
336
384
432
480
528
576
624
672
1 t/m
33
73
136
186
236
286
336
386
436
486
536
586
636
32
72
135
185
235
285
335
385
435
485
535
585
635
685
L V
Wi
Uit deze vergelijkende cijfers blijkt wat de
bedoeling van den heer Zijlstra is. De klei»
nere scholen wil hij helpen. Dit voor de
gewone lagere scholen. Bij het U. L. O. brengt
het Voorstel'Zijlstra alleen [verbetering voor
éénmans» en tweemansscholen.
Deze verbetering is niet gering.
De redactie van het Fr. Dagblad heeft na»
pegaan hoe het met de kleine scholen in haar
provincie staat en kwam tot het volgende
resultaat
Friesland telt volgens de laatste Unie»
almanak in het geheel 247 Chr. Scholen
daarbij zijn 11 ULO Scholen en 236 Lagere
Scholen. Van deze 236 L. S. zijn er op het
oogenblik 36 éénmansscholen101 twee»
mansscholen en 56 driemansscholen dat is
te zamen 193 kleine scholen op een totaal
van 236.
In Holland met zijn vele groote steden, zijn
de verhoudingen uit den aard der zaak anders.
Toch had in 1926 zelfs Zuid»Holland nog
een 120 scholen waar 1, 2 of 3 leerkrachten
werkten (bij het Chr. Onderwijs).
Het minder moo<e in het Voorstel'Zijlstra
is echter dat de grootere scholen er slechter
af komen.
Dat blijkt uit bovenaangehaald staatje.
Misschien ware het daarom verstandig indien
het voorsteliZijlstra zoo gewijzigd werd dat
alleen verandering werd aangebracht in de
kleine scholen en de scholen met meer dan
4, 5 of 6 leerkrachten gelaten werden, zooals
het nu is.
Immers in 1930 treedt de Technische Her»
ziening automatisch in werking en hoe zal
het er dan uitzien?
Gemakshalve geven we ook hiervan een
vergelijkenden staat met het voorstel»Zijlstra
Aantal leerlingen bij
Voorstel'Zijlstra. Techn. Herz,
Hoofd (alleen) 1 t/m 32 1 t/m 32
plus 1 33 72 33 72
2 73 135 73 116
3 136 185 117 x. 160
4 186 236 161 210
5 237 286 211 260
6 287 336 261 314
Hieruit blijkt dat de grootere scholen in
1930 bij de inwerkingtreding der Techn. Her»
ziening in betere conditie komen dan nu bij
het Voorstel'Zijlstra.
Om het Voorstel'Zijlstra aannemelijker te
maken en dus meer kans te geven, zou mis»
schien bij amendement hierin nog wijziging
gebracht kunnen worden.
Natuurlijk is Het Volk over het voorstel»
Zijlstra bijzonder slecht te spreken. Het maakt
het zoo zwart als maar mogelijk is. »Een
weergaloos lor« wordt het zelfs genoemd.
Dat verwondert niet als men de gebruikelijke
terminologie van Het Volk kent. Het blad
verwijt De Standaard dat zij het voorstel»
Zijlstra prees, zonder zelf eenige cijfers te
geven.
Het Volk geeft wel een vergelijking, maar
laat daarbij uitkomen in welke conditie daarbij
de grootere scholen komen.
Wanneer het blad minder eenzijdig "was en
ook eens een staatje gaf van het aantal kleine
scholen dat ons land heeft tegenover die groo»
tere scholen (eerst bij 8 leerkrachten wordt de
schaal Zijlstra iets ongunstiger dan het nu is)
dan blijkt dat al werd het Voorstel'Zijlstra
ongewijzigd wet, dit nog te prefereeren zou
zijn boven den bestaanden toestand.
Maar het is begrijpelijk, de socialistische
heeren geven den voorkeur aan hun eischen.
De staatsdwang en overheidsbemoeiing is
in hun oog nog niet groot genoeg I
Behalve de door ons genoemde zakelijke
belastingen beft de gemeente ook persoon»
lijke belastingen.
De gemeente heeft het recht opcenlen te
heffen op de hoofdsom der Rijksinkomsten
belasting. Een gemeente mag deze belasting
ook heffen naast een eigen lokomstenbelas»
ting, onder voorwaa de echter, dat ze deze
heft volgens het niet»progressieve stelsel. In
dit laatste geval vullen beide belastingen
elkander aan. De gemeente mag deze be»
lasting alleen heffen op natuurlijke personen,
niet op instellingen en gestichten.
Het aantal opcenten dat een gemeente op
de Rijksinkomsten belasting mag heffen moet
in het belastingjaar (1 Mei—30 April) op de
aanslagen van de natuurlijke personen, die
in de gemeente tot dezelfde categorie behoo»
ren een gelijk getal zijn, dit getal mag echter
niet meer dan 100 opcenten bedragen.
Wanneer een gemeente met het heffen van
100 opcenten op de Rijks»InkomstenbeIasting
volstaan kan, zal ze in den regel wel hier»
mede volstaan en geen andere wijze van be»
lasting op het inkomen toepassen, want deze
belasting is het eenvoudigst.
Wanneer echter een gemeente aan de 100
opcenten op de Rijks»Inkomstenbelasting niet
voldoende heeft, dan staat zij voor de keus
of als aanvulling een eigen niet»progressieve
belasting naar het inkomen te heffen, of wel
een progressieve heffing naar het inkomen.
Voor haar wijziging in 1920 bepaalde de
gemeentewet, dat de hoofdelijke omslag of
andere directe belasting naar het inkomen
moest worden geheven, hetzij naar het ge»
schatte inkomen, hetzij naar een inkomen,
afgeleid uit den uiterlijken staat, een en an»
der volgens in de belasting»verordening ver»
melde grondslagen, terwijl voor de schatting
of voor de afleiding aangifte van den belas»
tingplichtige kan worden gevorderd. Hier»
voor was natuurlijk een controledienst nood»
zakelijk en dat kostte geld. Toen dan ook
het Rijk in 1914 zelf ook een Inkomsten be»
lasting ging heffen, gaf het de gemeente de
gelegenheid dat zij ten behoeve van hare
belasting inzage mocht nemen van de rijks»
kohieren, vastgesteld door de Rijks»Inkom»
sten en zelfs gegevens kan verkrijgen omtrent
de samenstelling van het vermogen. Dit
spaarde de gemeenten, die in hare belasting»
verordeningen voor de berekening van het
inkomen van den belastingplichtige dezelfde
grondslagen opnamen als de wet op de Rijks»
Inkomstenbelrsting daarvoor inhoudt, een
uitgebreiden controledienst uit. Het bezwaar
bleef echter dat de belastingplichtige toch
altijd twee aangiften had te doen. Terecht
heeft de wetgever dan ook in 1920 dat werk
in één hand gelegd en droeg voor de plaat»
selijke Inkomstenbelasting het vaststellen van
den aanslag en de invordering op aan de
Rijksbelasting»administratie. Vandaar dat in
vele gemeenten de gemeente»ontvanger zoo
als zonder werk kwam te zitten.
Doch gemakkelijkheidshalve werd nu ook
vastgesteld dat de Gemeentebelasting met de
Rijksbelasting zou samenvallen en de dienst»
jaren te gelijk zouden aanvangen en eindigen.
Wij zullen ons niet bezig houden met de
ingewikkelde techniek van deze belasting.
Wij volstaan er mede te zeggen, dat de hef»
fing alle belastbare inkomens gelijk moet
zijn, doch wel proportioneel gescheiden mag,
b.v. van ieder hooger bedrag een hooger
percentage, waarbij de wetgever de gemeente
ook weer aan zekere grenzen gebonden heeft.
Vervolgens wordt van alle inkomen eerst een
bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud
afgetrokken, wat ook weer voor alle inkomen
gelijk moet zijn. Dan is de kinderaftrek toe»
gestaan, ook weer binnen zekere grenzen.
In de verordening tot heffing van een pro»
gressieve Inkomstenbelasting wordt opgeno»
men een tabel, o a. inhoudende het percen»
tage te heffen van de accressen en het per»
centage, dat bij die accres van elk belastbaar
inkomen moet geheven worden. Elk jaar
wordt dan berekend hoeveel de plaatselijke
belasting op het inkomen volgens die tabel
zal opbrengen.
Zooveel maal als die opbrengst nu begrepen
is in hetgeen de plaatselijke inkomstenbelas»
ting opbrengen moet zoo veel maal moet dan
het percentage, dat van het belastbaar inko»
men volgens de tabel geheven wordt, genomen
worden om de voor dat jaar benoodigde
opbrengst te verkrijgen. De opbrengst volgens
de tabel is dus slechts een verhoudings cijfer
dat ieder jaar vermenigvuldigd moet worden
met het cijfer, dat de verhouding aangeeft
tusschen de opbrengst volgens de tab-1 en
hetgeen opgebracht moet worden. Voor dit
vermenigvuldigings cijfer weet de verordening
een maximum cijfer inhouden. Neemt de
gemeente niet een maximum voor het ver»
menigvuldigingscijfer in de verordening op,
dan moet telken jare het besluit van den Raad
tot het vaststellen van het vermenigvuldigings
cijfer aan de goedkeuring van de Kroon onder»
worpen worden.
Het zal ons duidelijk zijn dat wanneer de
.nieuwsbladen ons zeggen dat deze of die ge»
meente het vermenigvuldigings cijfer of zooals
het vaak genoemd wordt, het heffingspercen»
tage op 2 of 3 of 3l/2 vaststelt, wij nog niet
wijzer zijn geworden. Eerst zouden we moeten
weten welke de cijfers van de opbrengst vol»
gens de tabel zijn.
Wij kunnen die bij het vergelijken van
gemeentens inzake van hun belasting beffing
niet alleen afgaan op hun heffings percentage.
Het zegt nog niets dat gemeente A 3 op»
centen heft en gemeente B 4'/2. Wij moeten
eerst weten wat de opbrengst volgens de
vastgestelde tabel, die in iedere gemeente weer
anders kan zijn, is.
Wij zullen in deze artikelenreeks niet stil
staan bij de forensen belasting, die ook veel
kwaad bloed gezet heeft.
Wij wijzen er nog op dat er nog een per»
soneele belasting is, gelijk de meeste mijner
lezers wel zullen weten. Ook hier volstaan
we er mede, slechts te zeggen dat de gemeente»
besturen gebonden zijn binnen zekere grenzen
en bij de heffing van deze belasting eenig
verband bestaat met de grondbelasting.
Tenslotte kunnen de gemeenten nog heffen
opcenten op de vermogensbelasting toegestaan
bij de wet van 30 December 1920. Deze be»
lasting wordt geheven op ieder die op 1 Mei
binnen het Rijk woont of die zich in den
loop van het jaar (1 Mei—1 Mei) in het rijk
gevestigd heeft en wiens vermogen respectieve»
lijk op 1 Mei of op het tijdstip der vestiging
f 16000,— en meer bedraagt. De gemeentelijke
opcenten op de vermogensbelasting worden
op alle aanslagen tot een gelijk getal gehe»
ven hun aantal mag nooit meer dan 100 be»
dragen.
De kwestie der invordering van alle deze
belastingen zullen wij stilzwijgend voorbijgaan,
evenals de beroepsprocedure tegen het ver»
schuldigde in plaatselijke belastingen en de
strafbepalingen op het gebied van het plaatse»
lijk fiscaal recht.
Ook zullen we niet overgaan om het na
1920 geschapen belasting systeem te bekriti»
seeren, schoon er op verschillende dingen
heel wat aan te merken zou zijn.
Wij hebben een en ander uiteen gezet om
eenigszins een inzicht te geven op welke ma»
nier de gemeenten hun uitgaven moeten
dekken.
We zullen in een volgend artikel er op
wijzen dat de wet van 1920 lang niet afdoende
is geweest en komen dan meteen op de flnan»
cieele verhouding tusschen Rijk en Gemeente,
zooals dat vraagstuk monenteel gesteld moet
worden.
H. COLIJN.
Onder den titel „Vechtjassen" geeft de hoef
ijzercorrespondent van het „Handelsblad", die
eenige jaren geleden een reis door Indië maakte,
zoo nu en dan een artikel over vooraanstaande
militairen, die in Indië hebben gevochten met
het doel te verkrijgen een rustige, welvarende
inlandsche samenleving, gegrond op recht en
orde. Het doel der artikelen is aan te geven
hoe veel civielwerk onze militairen hebben ver
richt.
Ditmaal krijgt de heer H. Colijn 'een beurt.
Enkele mooten, waarin gebeurtenissen worden
meegedeeld, die, voorzoover wij weten, niet
bekend zijn, pikken wij uit het artikel
De positie van een militair als civiel gezag
hebber is een zeer veel omvattende. Zoon
functionaires moet vóór alles het scheppen van
orde en welvaart voor oogen houden, maar hij
moet, als militair, ook steeds gereed zijn om
er op uit te trekken als het noodig is. Men is,
in zulke streken, altijd min of meer in een
latenten toestand van oorlog.
Zoo gebeurde het, toen Colijn civiel en militair
gezaghebber in de XXII moekinms was, met
standplaats te Seulimeum, dat er een colonne
doortrok die tegen verzet in de Hangsè-vallei
moest opereeren in samenwerking met een an
dere colonne uit het Oosten, en dat de civiel-
gezaghebber te Seulimeum voor gidsen moest
zorgen. Maar Colijn begreep, dat, als hij gidsen
leverde uit Seulimeum, de vijand aan den an
deren kant van het gebergte door de bekende
chabar angin veel te vroeg zou weten dat er
wat in aantocht was. Hij stelde dus den colonne
commandant voor, dat hij zou meegaan tot
de laatste bergkoeta aan den noordkant van
het gebergte, dat was de Koeta Simileuë, en
daar gidsen zou repuireeren. De colonnecom
mandant vond het maar half fgoed, doch stemde
toe. Maar toen men in Simileuë kwam
bleek de heele kampong te zijn verlaten. De
colonnecommandant, die aan den Zuidkant van
het gebergte tijdig moest deelnemen aan de
actie, maar die anderzijds doodsbang was om
met zijn troep te verdwalen, aarzelde om het
aanbod van den jongen luitenant aan te nemen
(Colijn was toen nog geen 30 jaar jaar) om
als gids op te treden. Met een zeer bekommerd
gemoed deed hij het nochtans en Colijn, die
den weg niet kende, maar heel wel begreep,
dat hij, zuidwaarts trekkend, aan den anderen
kant der bergen in de Tangsè-vallei moest
komen, ging den troep met de meeste zekerheid
vóór langs de hem onbekende bergpaden (wij
weten deze heele geschiedenis niet van den
heer Colijn). Onder aan den zuidkant van het
gebergte vond men een riviertje en de on
geruste colonnecommandant begon weer te mop
peren, omdat niemand wist, welke rivier dit
nu was. Toen stak Colijn zijn hand in 't water,
bracht die aan den mond en deed, met een
ernstig gezicht, alsof hij het water zorgvuldig
proefde om uit te maken van wat voor „merk"
het was. En met het meeste aplomb rappor
teerde hij „Dit is het water van de Tangsè-
rivier". Waarop de commandant, gerustgesteld,
verder trok en weldra het gevechtsvuur
hoorde.
Natuurlijk had Colijn eenvoudig begrepen,
dat elke rivier van deze berghelling naar
de Tangsè moest stroomen. Maar als hij dat
gezegd had, zou de colonne-commandant toch
in onrust zijn gebleven.
Iets verder lezen wij het volgende
Het spreekt vanzelf, dat de militair- en
civiel gezaghebber alleen aan dit civiele werk
zijn handen al vol had. Het vereischte boven
dien diet alleen een grondige kennis van het
volk en die konden juist de militairen zich
verwerven omdat ze zooveel langer in een
gewest bleven dan de civiele ambtenaren, die
herhaaldelijk worden overgeplaatst maar ook
zeer veel tact. Hoeveel men moet begrijpen
van een inlander, die immens vaak niet recht
streeks zegt wat hij bedoelt, moge nog blijken
uit een aardige rechtspraakervaring die de heer
Colijn in de Bataklanden opdeed. Hij was daar
ergens met een colonne aangekomen en kreeg
een geschil te beslechten tusschen twee kam
pongs, die elkaar voortdurend beoorloogden.
Had de een meer „vijanden" gedood dan
de andere, dan moest die andere den achter
stand weer inhalen. De afgehouwen handen
der gedoode vijanden bewaarde elke kampong
als krijgstrofeeën. Kapitein Colijn deed de af
gezanten der beide kampongs vóór zich ver
schijnen en deed de veroverde paren handen
in twee rijen vóór zich leggen. Het bleek,
dat de eene kampong drie paar handen „over
had". En toen tevens uitkwam hoeveel
elk paar handen waard was in geld, besliste
de heer Colijn, dat de kampong die drie paar
handen „over had", een daarmee overeenkomend
bedrag in geld zou uitkeeren aan de andere,
die er drie „tekort" kwam. En dan moest het
uit zijn met de onderlinge aanvallen, want het
gouvernement wilde orde en rust.
Jawel maar..:... die kampong met het batig
saldo aan handen had geen geld, Kon dus
die handen niet in geld restitueeren. Nu, zei
de kapitein, dan zal het gouvernement dat be
drag voor die kampong betalen. Neen, daarmee
was het inlandsche rechtsgevoel in 't geheel
niet tevreden Die kampong, en niet het
gouvernement, stond sqhuldig tegenover die
andere en die kampong moest dus ook
boeten. Er scheen geen uitweg uit deze puzzle
en de heer Colijn hief de zitting maar op.
Daags voor het vertrek der colonne men
moest weder weg, hoewel de colonne-com
mandant was gewaarschuwd, dat het vechten
om de wraakroepende handen terstond weer
zou beginnen kwam een oude Atjeher den
heer Colijn bezoeken. Naar 't scheen, alleen
uit belangstelling. Er ontwikkelde zich, na eenige
benadering langs omwegen van koetjes en kalfjes
ongeveer het volgende gesprek
U gaat morgen weer naar de kust
Ja-
Dat is een verre tocht.
Ja.
Hoe lang denkt u er over te doen
Een dag of tien.
Zoo. Hebt u genoeg levensmiddelen voor
uw troep
Gedeeltelijk wel, gedeeltelijk zal ik mijn
vivres onderweg moeten koopen.
- Hebt u genoeg vleesch
Neen, maar dat zal ik onderweg in de
kampongs wel koopen.
Maar als er nu eens geen vleesch onder
weg te krijgen is
Dan doen we 't maar - zoo lang zonder
vleesch. Maar er is altijd hier en daar wel
een karbouw te koopen.
- Zou het toch niet verstandiger zijn om
hier vleesch te koopen
Nu begon de heer Colijn lont te ruiken en
antwoordde, voorzichtig
- Misschien. Zou er hier genoeg vleesch
voor tien dagen te krijgen zijn
Hier in deze kampong niet. Maar in
kampong X zeker wel.
OZou ik daar twee karbouwen
kunnen koopen
-Ik denk het wel.
Wat zouden die wel kosten
ik denkzooveel.
Hier noemde de man een bedrag dat zeker
vijfmaal de werkelijke waarde van twee kar
bouwen was, maar dat, op een kleinigheid na,
die men in kampong X had bijeengekregen in
geld, precies de som was, die deze kampong
als zoengeld zou moeten betalen!Want
kampong X was juist die, welke het surplus
aan handen had te restitueeren aan kampong Y.
En de heer Colijn begreep, dat de bedoeling
van den Atjeher was geweestAls die kampong
het noodige geld niet cadeau krijgt, maar het
voor den afstand van een paar karbouwen
ontvangt, dan is de zaak in orde.
Maar openlijk mocht dat niet worden gezegd.
Want er mocht, officieel, geen verband zijn
tusschen de ontvangst van het gouvernements-
geld en de opdracht er van aan die andere
kampong
Natuurlijk betaalde de heer Colijn den fan-
tastischen prijs voor de twee dieren en het was
nadien, voor goed uit met de onderlinge moord
partijen.
Zoo ziet men ook aan deze, toch zoo martiale
figuur weer, hoe ontzaggelijk veel civiel
werk er door onze militairen in Indië is -en
wordt gedaan. Werk, dat niet alleen den
algemeenen politieken toestand ten goede komt,
maar dat ook rechtstreeks de veiligheid, de
rust, de rechtszekerheid, de welvaart en de
ontwikkeling der inlandsche bevolking dient.
De heer Coliijn, die in 1913 een kort en
in 1915 een ietwat langer bezoek aan Indië
bracht, gaat er in Januari a.s. voor een nog
maals weerzien heen. Hij zal er wellicht in
plaatsen komen, waaraan krijgsherinneringen
voor hem vast zitten. Maar in nog véél meer
die hem zijn civiele werk doen heugen. Over
wegen, die h ij heeft ontworpen, langs sawahs
die h ij deed bevloeien, over bruggen die h ij
deed slaan, onder boomen waar h ij rechtspraak
hield en door passars, ja zelfs door heele steden
als Pematang en Sianter, die h ij deed ontstaan.
Want wel vermelden de bladen alleen de
militaire gebeurtenissenmaar die gaan,
met het oogenblik zelf, voorbij als de klank
van een geweerschot .Doch de civiele daden
van onze militairen, die worden nooit vermeld.
En toch zijn het, die beklijven.
VRIJE UNIVERSITEIT.
Propaganda-samenkomsf.
Het provinciaal comité Zuid-Holland-Zuid
voor de Vrije Universiteit en de plaatselijke
ringbesturen hadden vorige week in de Nieuwe
Westerkerk een propagandavergadering belegd
voor de uitbreiding van genoemde niversiteit.
Als sprekers traden op de heeren H. Colijn en
prof. A. Anema, onderscheidenlijk met het on
derwerp: Op weg naar het jubileum, en Uni
versiteit en volk.
De heer J. Schouten, Tweede-Kamerlid, deed
zingen psalm 133 1, las daarna ptsalm 138
voor, sprak een gebed en een kort openings
woord uit.
Met te herinneren aan het dezen zomer op
de jaarlijksche vergadering der vereeniging voor
Hooger onderwijs, waarvan de V. U. uitgaat,
genomen besluit tot uitbreiding met een vierde
faculteit, ving de heer Colijn zijn rede aan.
Moet en kan deze uitbreiding geschieden
Bij de oprichting van de V. U. is ook aller
eerst de vraag gesteld: moet zij worden gesticht,
en eerst daarna kwam de vraag: Kan het
Ook nu zullen wij de vraag of het moet, toe
stemmend hebben te beantwoorden. Reeds Kuy-
per wenschte dat de hoogeschool tot een vol
ledige universiteit zou uitgroeien.
Of deze uitbreiding plaats kan vinden, hangt
er van af, wie de V. U. willen steunen en
wat deze uitbreiding omvat. Spr. is geneigd
ontkennend te antwoorden, als men de facul
teiten denzelfden omvang zou willen geven als
zij aan de openbare universiteiten bezitten, al
thans ontkennend voor het thans levend ge
slacht. Immers dan zouden op het oogenblik
22 gewone en 3 buitengewone hoogleeraren
noodig zijn en bovendien de stichting van ver
schillende laboratoria. Maar de thans voorge
stelde uitbreiding vraagt minder, er wordt ge
streefd naar een harmonische vergrooting in
beperkten vorm. Daarom werd tot uitgangspunt
gekozen niet wat in 1930, maar wat in 1955
noodig zal zijn-, in het eerstgenoemde jaar moeten
er vier, in 1955 vijf faculteiten zijn. In dat jaar
moeten er dus bij zijn gekomen een medische
en een wis- en natuurkundige faculteit. Het be
perkte plan van directeuren der Vereeniging
voor hooger onderwijs wil in beide richtingen
voorzien. Dit vordert tot 1955 nog elf hoog
leeraren en de oprichting van nog vijf labora
toria. Onmogelijk kan spr. dit bescheidener plan
niet noemen; wanneer alle Gereformeerden ge
zamenlijk hun krachten zullen inspannen zal
het in 27 jaar kunnen worden bereikt. Hierbij
komt, dat een verbreeding van de basis, waarop
de V. U. finantieel steunt, niet onmogelijk is,
zoodat de middelen ook meer uit niet-kerkelijke
Gereformeerde kringen zullen kunnen komen;
en verder kan rekening worden gehouden met
mogelijke verhooging van regeeringssteun.
De medische faculteit heeft drie vakken der
wis- en natuurkundige tot basis; het is dus
practisch dat met de instelling van deze vakken
in 1930 aangevangen wordt; hiertoe werd dan
ook besloten.
Spr. ziet vervolgens de mogelijkheid onder
18