Antirevolutionair Orgaan voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsehe Eilanden. tors I IN HOC SIGNO VINCES ^jo. 3386 ZATERDAG 3 DECEMBER 1927 42STE JAARGANG K VAN T H-O EERSTE BLAD- Niet Liberalistisch. A Op den Uitkijk. li n etui ;euz@, s van ice-deren eken. j, ^an H-O kost 1 xtra. waarborfl Rijk en Gemeente. IB ER strekt WSm y) iii1', Deze Courant verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG. ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franco per post f 1.— b| vooruitbetaling. BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per Jaar. AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CENT. UITGEVERS W. BOEKHOVEN ZONEN SOMMELSDIJK Telef. latere. No. 202 Postbus No. 2 ADVERTENTIÉN 2Ü ceat, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 ceat per regel DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.— per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan. Advertentlën worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur. klle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentlën en verdere Administratie, franco toe te zeadea aan de Uitgevers c als toespijs. :rdam. IA, Zutphen. ORST. VKKEE de Heet Wij wezen op het onderscheid tus- schen Kerk en Staat Overheid en Godsdienst en toonden aan, dat het verschil uitkomt in omvang, aanvang, uitgangspunt, sfeer, middelen, karakter, roeping en einddoel van Staat en Kerk. En reeds daarom, zeiden wij, moest men inzien, dat art. 36 der Geloofs belijdenis ingaat tegen de Calvinis tische opvatting van Staat en Kerk. Zij moeten gescheiden blijven. De Staat niet ingrijpen in het kerkelijk en geestelijk leven, de Kerk onthoude zich van inmenging in de taak van de iirheid. Dat is het Anti-Rev. standpunt. Nu heeft men onze partij verweten, at ze dientengevolge staat op het echte iberalistische standpunt. Men weet, dat een liberaal staatsman inze Anti-Rev. leidslieden in de Twee- jde Kamer eens toeriep: „bederf met uw bijbelteksten ons staatsrecht niet", dat van liberale zijde ons gezegd werd, dat slechts „Gods verborgen om gang de zielen vinden waar Zijn vrees in woont", m. a. w. dat de Bijbel goed is voor de binnenkamer, maar niet oor het publieke leven, zeker niet voor den Staat. In onze dagen verwijt men ons, dat we eigenlijk op hetzelfde liberalistische standpunt staan. Wij zouden zelf met onze anti-rev. staatsleer in het liberale og varen, immers ook wij houden zoo stvallig vast aan de scheiding van Kerk en den Staat. Een verwijt, dat we zullen het [gaarne aannemen voortkomt uit on wetendheid uit onkunde. Want niets is minder waar. En hij, die dit van ons zegt, las tert, zij het misschien onwetend. Men heeft slechts even ons Anti- ,Rev. program van beginselen in te zien, ,om de onjuistheid van dit verwijt te doorgronden. Duidelijk zegt art. 3 van ons pro gram "Ook op staatkundig terrein be lijdt zij (de Anti-Rev, partij) de eeu wige beginselen van Gods Woord; zóó evenwel, dat het staatsgezag noch rechtstreeks noch door de uit spraak van eenige kerk, maar alleen in de consciëntie der Overheidsper sonen, aan de ordinantiën Gods ge bonden zij". Over de tweede helft van dit art. ho- jen we later iets meer te zeggen, doch ans wijzen we op de eerste zinsnede. 1 blijkt voldoende, dat de nti-Rev, partij zich lijnrecht tegenover e liberale staatsgedachte stelt. Art, 4 van ons program zegt het ook 'uidelijk, waar ze belijdt, dat „de Overheid als dienaresse Gods, in een christelijke en dus niet-gods- 'enstlooze natie, gehouden is tot verheerlijking van God's Naam in art. 5, waar staat >,Zij belijdt, dat de Overheid re geert bij de gratie Gods en hieraan naar regeermacht ontleent ■p^l°k dit abes te rijmen zou zijn met ieli'Jc s*aa*kunde, *s ons dui- Maar niet slechts in deze artikelen, 0 'n geheel de Anti-Rev. staatkunde j°®t het hemelsbreede verschil met e Liberalistische staatkunde uit. m een paar woorden zou het ver- c reeds hiermede te omschrven zijn, at n.l. de liberalen den Staat te goed achten voor kerkelijke inmenging, ter wijl omgekeerd de Anti-Rev. de Kerk te goed achten om deze inmenging te dulden. Maar we willen er even wat dieper op ingaan, waaruit blijken kan hoe de Anti-Rev. staatkunde zich de verhou ding tusschen Staat en Kerk, Overheid en Godsdienst denkt. Zij toch neemt het standpunt in, dat al blijft het waar, dat de Kerk iets is, dat bij den Staat bijkomt, niet tot het wezen van den Staat behoort, toch waar blijft, dat ieder christen tweeërlei leven leidt, het ééne burgerrechterlijk in den Staat, het andere kerkrechterlijk in de Kerke Christi. Kerk en Staat ontmoeten dus, vol gens Anti-Rev. beginsel, elkander in de personen der geloovigen. Niet de Staat als zoodanig, noch de Kerk als zoodanig, maar het leven van de Kerk, voor zoover dit in één en denzelfden persoon gevonden wordt, vormt één geheel. En uit dit geweldige feit vloeit voort, dat, allereerst in zulk een Staat, waar in de geïnstitueerde Kerk des Heeren haar intrede doet, naast het licht der gemeene gratie, het licht van het na tuurlijk leven, zooals we dat reeds eer uiteengezet hebben, nu ook het licht van Gods particuliere genade bijkomt. En daar het Evangelie is een kracht Gods en zijn prediking rechtstreeks het volle menschelijke leven ingaat, en zijn licht verspreidt over alle terreinen des levens, verheldert het ook de inzichten en de roeping omtrent het staatkundige leven, en komt ook op dé staatkundige en maatschappelijke verhouding Gods wil tot openbaring. En nu komt tot alle Overheid de eisch, om met die rijkere kennis van den wil Gods rekening te houden en er zich zonder voorbehoud aan te on derwerpen als aan Gods volstrekte opperheerschappij Voor iedere Overheid geldt, dat zij in alle wetten en besluiten en haar daden rekening houdt met den wil Gods, zooals deze in Natuur en Schrift uur geopenbaard is. Dit is de volstrekte eisch welke het Anti-Rev. staatsrecht stelt. Dus zoowel de B ij b e 1 als de N a- t u u r zijn de normen waaruit de Over heid haar roeping te verstaan heeft. Het is niet waar, dat het Anti-Rev. staatsrecht de meening zou voorstaan, dat de Bijbel slechts geldt voor het beperkte terrein van Gods particuliere genade, en wij op alle overige terreinen slechts zouden te leven hebben bij het beperkte licht van de gemeene gratie. Nogmaals, wie het dus voorstelt, lastert, zij het misschien uit onkunde en ter goeder trouw. Het is wel eens, en veel meer dan eens, van zekere zijde voorgestaan, dat de Anti-Rev. partij belijden zou, dat de openbaring van Gods Woord alleen gold voor de geloovigen en men op alle andere terrein, dus ook op het staatkundige terrein, alleen te rekenen zou hebben met de natuurlijke Gods kennis. Doch wie het zoo voorstelt, heeft niet de minste notie van het Anti-Rev. staatsrecht, heeft nooit kennis genomen van hetgeen onze Anti-Rev. leidslieden hieromtrent -schreven, of verstonden niet de kunst om het goed te lezen. Het spreekt toch eigenlijk vanzelf, dat als men sftaat op de belijdenis, dat God den Hem el en de aarde geschapen heeft, met alk:s wat daarop en daarin is, dus Souver ein is van al het gescha pene, uit dien hoofde alle recht heeft, dat alle creatuur aan Zijn wet en wil onderworpen zij, waaruit natuurlijk voor alle menschen de plicht voort vloeit, dat hij bij al zijn handelingen in de eerstiè jplaats te vragen heeft Wat is de wil van God? Het is er dus ver vandaan, dat de Anti-Rev. partij op dit principieele stuk liberalistische opvattingen zou hebben. Integendeel, lijnrecht staat zij ook hier tegen de Liberale staatkunde over. De Liberale staatkunde bant God en Zijn Woord uit het publieke leven weg. Deze staatkunde wil de Overheid doen regeeren bij het licht der men schelijke rede, zuiver Revolutionair ge dacht Geen God en geen meester in de staatkunde. De Anti-Rev. partij belijdt, dat God ook het volle recht heeft ,dat op het gebied van de staatkunde in de aller eerste plaats naar Hem en Zijn Sou- vereinen wil gevraagd worde, en dat niet slechts in de natuur, maar even zeer uit de Schriftuur, zoowel uit het Oude Testament, als uit het Nieuwe Testament, uit alle Bijbelboeken, zon der onderscheid. Dus niet liberalistisch Wij hebben er op gewezen welk een lijdens weg de voorstellen der staatscommissie, welke belast was met eeen onderzoek naar de finan- tieele verhouding tusschen rijk en gemeente en in 1907 haar rapport en vooretellen uitbracht, hebben bewandeld. Eindelijk onder de regeering van Ruys de Beerenbrouck bereikten zij, schoon herhaaldelijk gewijzigd, het staatsblad. Wij willen thans eens nagaan welke ver anderingen er in 1920 en nadien zooal in het gemeentelijk belastinggebied zijn gebracht. Van het oorspronkelijk voorstel der genoemde commissie is voornamelijk over gebleven een uitbreiding van het aantal belastingen en wel in dier voege, dat de gementebesturen meer za kelijke belastingen dan voorheen mogen heffen. Tot 1879 waren de opcenten op de grondbe lasting de eenige zakelijke belasting op den grond, welke de gemeenten heffen mochten. Vergelijken we daarmede hoe het nu staat, dan blijkt dat er een groote uitbreiding heeft plaats gehad. De artikelen, die over de belastingen han delen, vinden we in de gemeentewet, het 2e hoofdstuk, art. 240 en vervolgens. Daaruit blijkt, dat tot de zakelijke belastingen op den grond, welke de gemeenten thans mogen heffen, behooren in de eerste plaats De Bouwterreinbelasting. Hierbij is spraken van tweeërlei terreinen (art. 242 b en wel a. van bouwterreinen, die ge legen zijn aan bestaande straten, grachten en pleinen, waarbij een aanhoorigheid van een woonhuis, dat is dus die onbebouwde grond, welke de bestemming van het huis volgt en dus nooit als bouwtrrein mag worden aangemerkt en b. van gronden, welke ingevolge een goed gekeurd uitbreidingsplan voor bouwterrein be stemd en gelegen zijn binnen een door Gede puteerde Staten getrokken kring. Elke grond, onverschillig waarvoor zij thans wordt gebruikt in het plan tot bouwterrein be stemd en binnen dien kring gelegen moet in die belasting worden getrokken, maar het moe ten bouw terreinen zijn, hetgeen met tuinen, sportterreinen enz. niet het geval is. De belas ting moet geheven worden van de verkoop waarde dier terreinen. Het is hee lbillijk, dat deze belasting ge heven wordt in sommige gevallen. Wanneer b.v. een gemeente groote uitgaven doet in het belang van woningbouw, handel of industrie, en hiertoe landen bouwrijp maakt, gaat het niet aan, dat de eigenaren die gronden als bouwterrein gaan exploiteeren en kalm af wachten tot zij hun gronden zoo duur mogelijk kunnen verkoopen. Doen zij dat toch, dan is het billijk, dat de gemeente later van haar moeiten en kosten trekt door middel van een bouwterreinbelasting op die gronden. Terwijl het ook in het algemeen belang is, dat bouw terreinen niet te lang braak liggen, want met huizen bewoond door belastingplichtigen is de gemeentekas het best gediend, daarom is het goed, dat er in den vorm van een bouwterrein belasting een prikkel uitgebracht wordt op den grondeigenaren om hun gronden zoo spoe dig mogelijk te verkoopen of te bebouwen. Vooral voor gijootere gemeenten is deze belasting zeer op haar plaats, hoewel o.i. ook kleinere gemeenten haar in enkele gevallen wel kunnen toepassen. De tweede zakelijke belasting op den grond is de bettertnentax, welke in de plaats gekomen is van het z.g. bouwgeld. Onder deze belasting wordt verstaan (art. 240b en art. 242d) een belasting op de meer waarde van perceelen, welke ontstaat buiten toedoen van de eigenaars en gebruikers er van. Er heeft b.v. een belangrijke doorbraak plaats in de kom der gemeente, waardoor een stille weg of straat een drukke hoofdverkeersweg gaat worden. Natuurlijk rijzen de prijzen der perceelen aan zulk een weg en. het is billijk, dat de gemeentekas nu van die perceelen eenige vergoeding krijgt voor de kosten aan de tot stand gebrachte werken besteed. In de better- mentax mogen ook onbebouwde perceelen be trokken worden (in het vroegere bouwgeld niet). Deze bettermentax moet als een jaarlijk- sche belasting worden geheven, doch de duur mag niet langer zn dan 30 jaren. Derde belasting op den grond is de wegen belasting (vroeger sprak men van straatgeld). Deze belasting mag uitsluitend zijn len billijke bijdrage welke de gemeente heft in de kosten door haar te maken voor aanleg en onderhoud der openbare land- of waterwegen. Idem voor de verlichting dier wegen en voor rioleering, dus in de kosten welke rechtstreeks aan de perceelen, die in de belasting mogen betrokken worden, ten goede komen. Deze be lasting behoeft niet „algemeen" te zijn, d.w.z. zij behoeft niet voor de geheele gemeente te bestaan, bovendien behoeft ze niet voor alle gedeelten der gemeente even hoog te zijn. Dit hangt samen met de kosten welke de gemeente aan den aanleg en het onderhoud heeft. Dit zijn de zakelijke belastingen op het on roerend goed in de gemeente. Voorts is in 1920 bijgekomen de zakelijke belastingen op het bedrijf. Deze belasting steunt op de gedachte, dat er ten behoeve van het personeel, werkzaam in een bedrijf, de gemeente waar het bedrijf wordt uitgeoefend, vele uitgaven heeft voor volkshuisvesting, onderwijs, veiligheid- en ge- zondsheidspolitie, voor welke uitgave de ge meente geen voldoende vergoeding vindt in het aangeslagen zijn van dat personeel in de plaatselijke inkomstenbelasting, vooral wanneer het personeel, dat de grootste inkomens heeft, bovendien hun hoof df verblijf niet gevestigd hebben in de gemeente waar het bedrijf wordt uitgeoefend. Deze kosten, die dus niet op het personeel zelf verhaald kunnen worden, mag de gemeente verhalen op het bedrijf, en wel op die bedrijven waarin gemiddeld meer dan 110 arbeiders werk zaam zijn, die minder verdienen dan door de Regeering bij algemeen emaatregelen van bestuur wordt vastgesteld. Stations mogen hierin niet betrokken worden. Voor elke arbeider, wiens jaarloon minder bedraagt dan het bedrag bij Kon. Besluit vast gesteld, mag de gemeenteniet meer heffen dan 12.-. Nauw verwant aan dit art. is ook art. 122a, ook in 1920 ingevoegd. In dit art. is prake van 2 gemeenten, de een is het hoofdverblijf der arbeiders en de andere is die waar het be drijf gevestigd is. Zijn er in het bedrijf geweest minstens 10 arbeiders in één onderneming werk zaam, die hun hoofdverblijf in de woongemeente hebben, kan de laatste gemeente van de be- drijffsgemeente een vergoeding vorderen voor bepaalde kosten, welke zij maken moet voor die arbeiders voor woningen en grondgebied, terwijl de aanslagen in de belastingen niet vol doende tot dekking dier kosten zijn. Wij zullen hierop niet verder ingaan, daar dit uit den aard der zaak niet veel zal voor komen. Dit zijn de zakelijke belastingen. Voorts is er in 1920 nog gekomen De assurantiebelasting (art. 240m). Dit is een zuivere beestemmingsbelasting met de opbrengst kunnen de kosten der brandweer gedekt worden. Een gemeente is bij een goed georganiseerde brandweer zeer gebaat, de premies voor brand- polissen zijn lager als er een goed georgani seerde brandweer is, dan wanneer de brandweer als onsolide bekend staat. Als grondslag voor de heffing zal te nemen zijn de waarde van het onroerend goed in een gemeente en de mate van het brandgevaar. Voorts kennen we De belasting op de vermakelijkheden, reeds vóór de wet van 1920 bekend. Dan De Kurtax, een hefffing van vreemdelingen, die minstens een week in de gemeeente .verblijf houden. De termijn van een week is gesteld om geen handelsreizigers enz. te treffen. Er is meer gedacht aan bad- en pensiongasten ,die voor het genoegen verblijf houden. Ten slotte spreekt art. 240 nog van de reclamebelasting, en belasting op openbare aan kondiging, voor zoover niet door middel van tijdschrifften en nieuwsbladen gedaan, dat hier mede bedoeld wordt de ontsierende reclame op muren, borden enz. zooveel mogelijk tegen te gaan, ligt voor de hand. Bereikt zal dit doel wel niet worden, maar dan is het toch wel goed, dat de gemeentekas er iets voor krijgt. Uit een en ander blijkt dus, dat het belasting gebied voor de gemeente wel verruimd is. Over de verandering welke de personeele belasting en de inkomstenbelasting in 1920 ondergingen, spraken we nog niet. Dit hopen we een volgenden keer te doen, om dan tevens aan te toonen, dat de toestand in 1920 geschapen, nog slechts een voorloopige wijziging was en allerminst afdoende verbetering bracht. Daarmede komen we dan in tot het probleem zooals dat momenteel urgent werd. Bij olie' of benzinebrand, Blusch niet met water, doch met zand. GEZONDHEIDSRAAD. IJ', .uni Onder het goede, dat ons omringt, zoeken wij toch nog gaarne naar het beste. Te allen tijde, heeft hetgeen boven het gemiddelde uitstak, de aandacht getrokken. Noemen wij den leeuw niet de" koning der dieren? Geldt de nachtegaal niet als de beste zanger? Hetzelfde kunnen wij op STER TABAK toepassen. "ROODE STER is wegens gelijkmatige samenstelling, onovertroffen kwaliteit en technisch volmaakte wijze van bereiding, een product, dat iederen tabaksrooker dwjngt tot de erkenning: .dit is het beste onder het goede". N.V, Theodorus Niemeijer Groningen en Rotterdam Nadruk verboden, Ik las de advertentie in het socialistisch dag blad „Het Volk." Ik moest ze wel zien, want het was er een van tamelijke grootte ,ze besloeg twee kolom, was met in het oog loopende letter gezet en wat men bij advertenties niet gewoon is ze was met vijf namen onderteekend. Ik mag altijd gaarne de advertenties in het socialistisch hoofdorgaan eens inzien. Niet omdat ze mij doorgaans zoo bekoren en stichten, 't Is er mee als met alle adverten- tie's, een almagama, een allegaartje, maar het zij tot eer van dit socialistisch blad gezegd de vuile advertentie's, welke men in zooveel andere bladen vindt, mijn lezers weten wel, welke ik bedoel, vindt men er niet meer in. Ze hebben er vroeger wel ingestaan, maar daarmede is voor eenigen tijd kort en goed gebroken. Eere wien eere toekomt Natuurlijk vindt men wel in de advertentie rubriek van „Het Volk" groote advertentie's van schouwburgen, bioscopen, enz. Dat spreekt vanzelf, en er zijn ook groote zaken die gere geld in dit blad hun waren aanprijzen, artikelen van allerlei aard, óók luxe want de zaken- menscheu in ons landje en ze heben een scherpe neus, dat is algemeen bekend hebben in onze arbeiders, in ons proletariaat een groot vertrouwen, ze adverteeren in dit arbeidersblad, natuurlijk niet om dit blad te steunen, maar om dat ze weten, dat dit blad gelezen wordt door een „koopkrachtig" publiek, zooals men dat wel eens noemt. Inderdaad, ons Nederlandsche pro letariaat heeft het over het algemeen niet zoo kwaad, althans niet het georganiseerde prole tariaat, het proletariaat, dat het dagblad „Het Volk" leest. Dit publiek bereikte in de „kapi talistische" maatschappij, met haar „rotte fun damenten" en „uitbuiting" enz., een zekere wel stand, die 't moeilijk maakt er den revolutionai ren geest in te houden en waarbij een Albarda eenerzijds het „burgerlijke" maar aanvaarden wil en een Stenhuis met zijn kameraden ander zijds nog hopelooze pogingen doet niet al te ver van het uitgangspunt van het socialisme af te dwalen. Men ziet waartoe men mediteerend over de advertentie-pagina van „Het Volk" al niet ko men kan. Ik had het over een advertentie die mijn aan dacht trok. Ze werd geflankeerd door een groote adver tentie van „De Bijenkorf", die zijn St. Nicolaas- cadeaux aanbood, een advertentie over fijne Geldersche worst en een over heerlijke specu laas. Ze was van den volgende inhoud Aan partijgenooten en geestverwanten te Zutphen. Met het oog op de a.s. Kerkelijke verkiezin gen (morgen 29 Nov. 9^5 uur) waarbij het gaat om handhaving der Vrije Gedachte in de Ned. Herv. Gemeente alhier, wekken wij U op om de actie der Vrijzinnigen te steunen door allen van Uw stemrecht gebruik te maken. Volgen namen van twee dames en drie heeren. Ik stond er wel een oogenblik bij stil. Een advertentie van zulken inhoud en dan in het socialistische hoofdorgaan „Het Volk". Als men het zich goed indenkt is het toch wel vreeselijk, niet waar? I vil v h

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1927 | | pagina 1