voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden.
Antire voluiionair
Orgaan
in hog signo VINCES
m
kinadruppels
f
No. 3385
WOENSDAG 30 NOVEMBER 1927
42STE JAARGANG
Bij Boodschappen doen,
geen PüküL vergeten.
If
li
Dr. H. MANNING'S -
Uit de Pers.
fl
Deze Courait veischljat eiken WOENSDAG en SATERDAG.
ABONNEM NTSI'RIJS per drie maanden franc per post f 1.— b§ vooruitbetaling,
BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per jaar,
AFZONDEKL!,KE NUMMERS 5 CENT.
UITGEVERS
W. BOEKHOVEN ZOMEN
SOMMELSD1JK
Teief. Interc. No. 202 Postbus No. 2
ADVERTENT1ÊN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel.
DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.— per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die zij beslaan,
Advertentiën worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur.
II© stukken «Se Redactie bestemd, Advertejstiëaera verdere AtfaHiftBistratie, franco toe i& aseusteas aan de Uitgevers
Wijziging L.O.»wet.
Ons A.R. Tweede Kamerlid, de heer Zijlstra,
heeft het initiatief genomen tot wijziging van
de Lager Onderwijswet.
Zooals bekend is kwamen door de noodza
kelijke bezuiniging vooral onze kleine scholen
zeer in de verdrukking. Zij vooral werden de
dupe van de bezuiniging op onderwijsgebied.
Voornamelijk om deze kleine scholen ter
hulpe te komen, nam de heer Zijlstra het initia
tief tot dit voorstel, dat o.i. op zeer goede
gronden rust en een juiste uitweg uit de grootste
moeilijkheden geeft.
Het mooie in zijn voorstel is ook, dat het
geen nieuwe lasten oplegt en zelfs de de ge
meenten, die het toch reeds zoo zwaar te ver
duren hebben, ontlast.
Van zekere zijde beschuldigde men ons steeds
de onderwijsverbetering in den weg te staan.
Wij gelooven dat nu het op de daad aankomt
het bewijs geleverd zal worden van welke zijde
'de onderwijs verbetering den meesten tegenstand
ontmoeten zal.
Belangstellend volgen wij de behandeling
van dit voorstel in de Tweede Kamer.
Men leze wat de heer Zeilstra wil
Een inititatief-voorstel-Zijlstra.
Ingediend is een voorstel van wet van den
heer Zijlstra tot wijziging van de arc. V en
VIII der wet van den -30sten Juni 1924 en
van art. 28 der Lager-onderwijswet 1920.
Voorgesteld wordt, dat aan eike school voor
gewoon L. O. het hoofd bijgestaan wordt door
ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal
leerlingen 33, door ten minste twee onderwijzers,
zoodra het 73, door ten minste drie onderwijzers
zoodra het 136 bedraagt. Voor elk vijf.igtal
leerlingen boven de 136 wordt één onderwijzer
meer vereischt.
Aan elke school voor U. L. O. wordt het
hoofd bijgestaan door ten minste één onder
wijzer, zoodra het aantal leerlingen 25, door
ten minste twee onderwijzers, zoodra het 49,
door ten minste drie onderwijzers, zoodra het
91 bedraagt. Voor elk dertigtal leerlingen
boven de 91 aan een school, als in het derde
lid bedoeld wordt, één onderwijzer meer ver
eischt.
Indien het bedrag der Rijksvergoeding, be
doeld in de art. 56 en 97 der L. O.-wet 1920,
daardoor hooger wordt, wordt over de dienst
jaren 1928 en 1929 die vergoeding berekend
volgens de op 30 Juni 1928 geldende rege
len, met dien verstande evenwel, dat daarbij
buiten aanmerking blijven de onderwijzers, die,
te rekenen van 1 Juli 1928, in dienst treden
boven het aantal, gesteld in art. 28 dier wet.
Volgens de Memorie van Toelichting steunt
het voorstel op de overtuiging, dat inzonder
heid de kleine scholen getroffen worden door
de gevolgen der noodzakelijke bezuiniging, die
mede leidde tot beperking van het aantal
onderwijzersen dus tot wijziging van de
leerlingenschalen. Ingevoerd werd de 48-schaal
voor de scholen voor gewoon, de 30-schaal
voor die voor U. L. O.
In breeden kring is men daarom van oor
deel, dat het herstel van den zevenjarigen
leerplicht behoort te worden voorafgegaan door
de vermindering van het aantal leerlingen per
onderwijzer en dan meer in het bijzonder ten
aanzien van de kleine scholen.
Bij de opstelling der leerlingenschalen in zijn
voorstel is de heer Zijlstra van tweeërlei ge
dachten uitgegaan. Vooreerst is het gewenscht
de kosten van het onderwijs niet te hoog op
te schroeven, gezien de noodzaak der voor
zichtigheid, waartoe de financieele toestand
van Rijk en gemeenten thans nog noopt. Van
daar dat het aantal leerlingen per onderwijzer,
behalve voor de kleine en zeer groote scholen
frooter is genomen dan dit in de wet van
16 Februari 1923 het geval is.
In de tweede plaats is de heer Zijlstra van
meening, dat men bij een leerlingenschaal niet
streng behoeft vast te houden aan een gelijk
matige opklimming, zooals die in de 48-schaal
gegeven werd. De eischen, aan' de onderscheiden
scholen te stellen, zijn niet dezelfde.
De kosten der in het voorstel genoemde
leerlmgenschalen kunnen niet worden berekend.
e e.eer Zijlstra wijst echter in de eerste plaats
-V et feit, dat het herstel van den leerplicht
van zeven jaar van het Rijk y/2 millioen
zal vragen, terwijl de gemeenten daarenboven
jfTLU5T-0PWEKKEND [.30 p fl
nog op zwaarderen last zullen worden gezet.
In de tweede plaats zullen de leerlingenschalen
der wet van 16 Febr. 1923 in 1930 automatisch
Werden hersteld, als art. V der wet van 30
Juni 1924 ongewijzigd blijft gelden. Zijn voor
stel zal na 1 Januari 1930 een bezuiniging
'geven. En in de derde plaats legt dit voorstel
nietalleen geen nieuwen last op de gemeenten,
maar geeft het gemeenten voordeel.
De K-crk en de politiek van *~s. Kers»
ten.
Deze twee de Kerk en de politiek van
Ds. Kersten moeten natuurlijk gescheiden
worden gehouden. Ze staan beide op zichzelf.
Toch valt niet te ontkennen, d at de politiek
van Ds, Kersten in de richting van zijn Kerk
de Gereformeerde Gemeente georiënteerd
is.
Ds. Kersten zal dit vanzelfsprekend trachten
te ontkennen en het is een slimme zet van hem
geweest, een predikant uit de Hervormde Kerk
Ds. Zandt en een predikant uit de Chr.
Geref. Kerk Ds. Barth in zijn politieke
partij naar voren te kchuiven, om daarmede
menschen uit die Kerken tot zijn politieke rich
ting te lokken. Een tactische zet, waartegen
op zichzelf natuurlijk niets te zeggen is.
Toch zal het o.i. hem op den duur niet lukken
het kerkelijk karakter van zijn politieke partij
te maskeeren en te blijven voorgeven, dat zijn
partij interkerkelijk i^.
Zijn kerkelijke gemeente vaart wel onder het
politiek optreden van Ds. Kersten.
Althans, in ons gewest blijkt dat duidelijk.
Wij wijzen op het geval te Ouddorp.
De Hervormde broeders daar waren voor en
kele jaren geneigd Ds. Kersten op het politiek
pad te volgen, het resultaat is geweest, dat
sommigen uit hun midden de Herv. Kerk ver
laten hebben en Ds. Kersten ook in zijn ker
kelijk voetspoor gingen volgen.
Ook te Middelharnis kwam het tot institu-
eering van een kerk van Ds. Kersten. Het
initiatief ging ook hier uit van menschen, die
de St. Geref. partij zijn toegedaan. Hier zijn
het wel geen menschen, die uit de Herv. of een
andere kerk overkwamen, maar het verband
tusschen de politiek en de kerk valt toch ook
hier niet te ontkennen.
Hier staat weer tegenover, dat lang niet alle
menschen uit het kerkverband van Ds. Kersten
zijn politiek volgen. Er zijn streken en gemeen
ten, waar men wel oud-Gereformeerd, maar
niet Staatk. Gereformeerd is.
Dat bewijst echter niets tegen onze stelling,
dat de politieke partij van Ds. Kersten naar
zijn eigen kerk georiënteerd is en zijn kerk bij
zijn politiek optreden het meeste gebaat is.
Trouwens, het is soms ook niet duidelijk hoe
Ds. Kersten bij zijn angstvallig vasthouden aan
den zin van art. 36, het op den duur zou vol
houden zijn politiek een interkerkelijk karakter
op te leggen. Dat art. sluit toch eigenlijk een
pluriformiteit der kerken uit. Onze vaderen
ontkenden, dat er meer dan ééne kerk kan zijn.
Zij plaatsen zich op het standpunt van Rome:
er is ééne ware kerk en alle andere zijn
valsch.
Op dit sandpunt stonden zoowel Luther als
Zwingli, Wycliffe als Knox en zoowel Guydo
de Brés als Datheen.
Art. 36 is dan ook op deze overtuiging ge
bouwd.
Wil Ds. Kersten hieraan nu vasthouden, dan
zal hij op den duur toch onmogelijk zijn poli
tiek interkerkelijk kunnen houden.
Het is dan ook een raadsel, hoe Ds. Kersten,
Ds. Zandt en Ds. Barth, representanten van
drie verschillende kerken, angstvallig vasthou
dend aan den zin van art. 36, en den Staat
met de uitvoering en de handhaving van dif
art. willende belasten, toch in verbond kunnen
samenwerken.
Men spreekt wel eens van een „monster
verbond", wij gelooven dat we er hier ook een
hebben.
Maar ja, consequentie moet men nu juist niet
in de Staatkundig Gereformeerde partij zoeken.
V De Vrije Universiteit ets de Her»
vormden.
In ,,De Waarheidsvriend" het orgaan van den
Gereformeerden Bond in de Ned. Herv. Kerk,
wees Ds,. van Grieken de vorige week op de
noodzakelijkheid dat héél „de Gereformeerde
gezindheid zooals Groen vair Prinsterer *t
noemde vereenigd wordt, wat het Hooger
Onderwijs aangaat.
Ons onderwijs in al zijn geledingen hier
is geen halverwege halt houden mogelijk, noch
wenschelijk moet als van Gods Geest door
trokken zijn.
Voor natuuronderzoek, voor geschiedenison-
derzoek, voor aardrijkskundige onderzoekingen,
behoeven wij Christenen niet bang te zijn, mits
wij maar op den grondslag blijven staan van
Gods Woord.
Thans wijst ds. van Grieken op de hapering
hier en daar in de samenwerking tusschen ker-
kelijk-Hervormden en kerkelijk-Gereformeerden.
Wij geven in ernstige overweging wat ds. van
Grieken hierover zegt.
Wij nemen het letterlijk over
Nn hapert het wat soms hier en daar nog
erg als 't gaat om samenwerking tusschen
Kerkelijk-Hervormden en Kerkelijk-Gereformeer
den. Niet zelden ook, omdat de Hervormden veel
te lang en veel te veel alles aan de Kerkelijk-
Gereformeerden, hebben overgelaten. De Her
vormden waren dan niet de menschen van de
actie, niet van het werk, ook niet van het geld,
ook niet van de gave en van het offfer, We heb
ben stil gezeten en we hebben de hand op den
zak gehouden. Laten we 't maar eerlijk beken
nen eerlijk duurt het langst.
Nu moeten we zien, dat we het in orde krij
gen. Niet door slechts kritiek te oefenen, maar
U kunt na bekomen bij Apoth. en Drogist,n in
itoozen van 30 en 60 ct en in tubju van 80 tt.
door mee te werken, door ons te geven. Ons te
geven voor het werk, ook te geven van ons
geld.
't Verblijdt ons, dat we telkens van de leiders
en de vooraanstaande personen uitzonde
ringen zijn er altijd bemerken, dat ze op sa-
menwerkin gaansturen. Ook wat betreft de
Vrije Universiteit.
Zoo werden we er pas nog aan herinnerd,
dat b.v. de heer Colijn waarlijk niet de
minste in de rij gesproken heeft op de vol
gende wijze
„Of ook in de toekomst velen van verre
zullen blijven staan, die toch eigenlijk bij ons
hooren, is niet te zeggen. Af en toe doen zich
echter teekenen voor, die op -een kentering
schijnen te wijzen. Zoo kwam onlangs het
bericht, dat ergens van de 180 aangeworven
contr.buauten er slechts 40 tot de Geref. Kerk
behoorden en de overigen leden der Herv.
Kerk waren. Zijn dat op zichzelf staande
feiten, of wolken als eens mans hand, waarop
straks een groote regen zal volgen
De taak van de voorstanders der Vrije
Universiteit bestaat hier in hoofdzaak in
wachten. En verder is het stevig vasthouden
aan de twee hoofdwaarheden, waaraan de
medewerking van breeder gereformeerden
kring wel altijd gebonden zal blijven dat de
Vrije Universiteit eenerzijds met onverzwakte
trouw blijve waken voor de zuiverheid van
haar grondslag, voor de ongerepte handha
ving der gerefofrmeerde beginselen, en aan
den anderen kant zich er voor hoeden, dat
zij het kat'ater eener kerkelijke gereformeerde
instelling zou aannemen".
Als de heer Colijn zoo spreekt, kunen we dat
vertrouwen. Wie het anders en dan natuur
lijk bedektelijk wil voorstellen, alsof de heer
Colijn hier niet te vertrouwen is, die is voor ons
niet zoo heel betrouwbaar en die heeft zeker
nog niet het honderdste partje in deze gepres
teerd, wat de heer Colijn heeft gedaan.
Zoo goed als we dus in den laatsten tijd
geklaagd habben als er oorzaak voor was en
nooit om af te breken, maar juist om op te bou
wen willen we nu ook met blijdschap deze
woorden van den heer Colijn vermelden. En we
willen alle Hervormden, die het wél meenen met
de christelijke grondslagen van ons volksleven,
opwekken om toch acht te geven, en dan niet
alleen te praten, niet alleen te critipeeren, maar
de handen uit de mouwen te steken en eens
flink, zegge flink te gaan mee werken en mee
geven, mee offeren ook. Degenen die van kleine
krachten zijn kunnen hier wat doen en die van
grooter kracht gerekend kunnen worden, moe
ten niet achterblijven.
Wij, Gereformeerd-Hervormden, moeten ook
wetenschappelijk meer ons op werken. Want
laten we het maar zeggen, daar ontbreekt in
onze kringen ook veel te veel aan. En het werk
ligt opgestapeld, alles schreeuwt en roepthelpt
ons 1 Laten we dan toch alles in het werk stel
len om tot den grooten arbeid in te gaan. We
hebben Gereformeerd-Hervormden noodig over
al dominé's, leeraars aan H.B.S. en Gymna
sium, juristen, doktoren. Zijn ze er En zoo niet
kunnen we dan de handen niet in elkaar slaan,
om zoo te bereiken wat er te bereiken is
Voor jonge menschen want voor de oude
ren is in dezen de tijd voorbij ligt veelzins
een weg open, waarin de Heere roept. Hoort
hoort Zijn stem
Kijk en Gemeente.
Wij wezen er op, dat de nood der gemeenten
in het laatst der vorige eeuw groot geworden
was.
Zóó hoog, dat het rijk in 1892 zich genood
zaakt had gezien in te grijpen en enkele ge
meenten onderstand te verleenen.
Hierin moest natuurlijk verandering komen.
In 1897 werd deze wijziging tot stand ge
bracht.
Twee onderwerpen voegden de bekende wet
van 24 Mei 1897 bij elkander.
Het wetsontwerp stelde zich op het stand
punt, dat de staat verplicht was om uitkee-
ringen aan de gemeenten te doen
le. omdat de staat gemeenten dwingt uit
gaven in het algemeen rijksbelang (zelfbestuur)
te doen.
2e. omdat de gemeenten dcor de directe be
lastingen niet kan treffen de onderste lagen
der bevolking, die ze vroeger door de accijnzen
trof.
In de Kamer gingen stemmen op de kosten
voor politie, onderwijs en armbestuur ten laste
van het rijk te brengen. Maar daar wilde de
regeering niet aan, omdat hierdoor het gemeen
telijk zelfbestuur ondermijnd wordt.
Het bedrag der uitkeering, dat jaarlijks aan
de gemeente versterkt werd, verkreeg men
door 2 getallen samen te tellen en de som
te deelen door het aantal inwoners op 1 Ja
nuari 1896. Het vaste getal hierdoor verkregen
werd nu jaarlijks vermenigvuldigd met het aantal
inwoners dat in de gemeente woont. Het eerste
getal was dan het bedrag dat de gemeente uit
geeft voor de uitvoering van rijkswetten en de
tweede som het vedrag, dat de gemeente zou
kunnen heffen, indien zij nog accijns mocht hef
fen van die inwoners, die door directe belastin
gen niet te treffen zijn.
Tevens heeft de wetgever toen een einde ge
maakt aan de euvelen van de gemeentelijke
belastingen.
Zooals de hebben gezegd hieven de gemeen
ten onbillijke progressieve belastingen en werd
het absenteïsme der grondeigenaren in de hand
gewerkt door hooge grondlasten.
Dit adsenteïsme werd tegengegaan door pro
gressie te verbieden.
Toch kleefde ook aan deze regeling weer
bezwaar, want om toch uit de hoofdelijke om
slag te halen, wat de gemeenten voor hun be
grooting noodig hadden, werden nu de minder
gegoeden te zwaar belast. Daarom kwam er
in 1900 weer een wijziging, waardoor de ge
meenten nu een stijgend percentage heffen moch
ten op de toenemingen van het belastbaar in
komen. Aan welke stijging echter ook weer een
grens gesteld werd.
De wet van 1897 bracht de volgende wijzi
gingen: 1. vermeerdering van het aantal be
lastingen, 2. vrijheid van keus uit de belastingen,
3. verandering in de wijze van heffing van
andere belastingen.
Twee zakelijke belastingen stonden den wet
gever in 1897 toe, n.l. de straatbelastingen en
het bouwgeld.
Vrijheid van keus bestond hierin, dat de
eisch werd losgelaten, dat de gemeenten, al
vorens tot heffing van de opcenten op de hoofd
som der perssoneele belasting mocht overgaan,
eerst van nadere bepaalde belastingen een zeker
percentage heffen moesten.
De verandering in de wijze van heffing van
andere belastingen dan den hoofdelijken omslag
betrof le. de heffing van opcenten op het per
soneel, 2e. de heffing van retributie.
Bij Kon .Besluit van 1 Juli 1903 (onder het
mnisterie-Kuyper) werd er een staatscommissie
benoemd voor een onderzoek naar den finan-
cieelen toestand der gemeenten.
Tevens werd haar opgedragen het onderzozek
ter voorbereiding van wettelijke maatregelen
waardoor die toestand op duurzame grondslagen
kon worden bevestigd.
De taak dezer commissie werd bij K. B. van
'06 vereenvoudigd tot een onderzoek naar de
vraag óf wijzigng van wettelijke bepalingen,
die betrekking hebben op de financiën der ge
meenten noodig is en zco ja, daartoe strekkende
voorstellen te doen.
Veel resultaat heeft dit alles niet opgeleverd.
En de nood der gemeenten bleef toenemen
In 1921 werd opnieuw een staatscommissie
benoemd voor het herzien der financieele ver
houding tusschen rijk en gemeente en in af
wachting van haar advies werd er een „rijks-
noodpitkeeringswet" in het leven geroepen op
12 November 1921.
Voor de jaren 1921 en 1922 werd de rijks-
uitkeering welke de gemeenten ingevolge de
wet van '97 genoten, met een zeker bedrag per
inwoner verhoogd.
Wij komen later op deze staatscommissie en
haar rapport nog terug.
Hier vermelden we nog, dat er behalve deze
uitkeering ook nog ffinancieele verhoudingen
op verschillend ander gebied tusschen rijk en
gemeenten bestaat. Zoo hebben er b.v. bizon-
dere uitkeeringen plaats voor het onderwijs. Het
rijk vergoed aan de gemeenten sedert 1 Januari
1922 alle .verplichte onderwijzerssalarissen der
scholen. Ingevolge de Nijverheids-onderwijswet
ontvangt een gemeente 70 der netto kosten
eener vakschool. Ook kan een gemeente bij
dragen ontvangen in de kosten van hooger en
middelbaar onderwijs.
Idem op het gebied der volkshuisvesting, ten
behoeve van den bouw van arbeiderswoningen
en krachtens de landarbeiderswet en het gebied
der openbare gezondheidszorg, ontsmettings-
dienst enz.
Ook ingevolge de Warenwet en de Vleesch-
keuringswet genieten de gemeenten zoo noodig
geldelijken steun.
Een zeer belangrijke uitkeering is ook de
opbrengst van de 48 opcenten, die het rijk in
gevolgde de wet van 26 Juli 1918 de divi
dend- en tantièmebelasting.
Behoudens de genoemde wijziging in 1900
had de wetgever tot 1920 geen verandering in
de belastingheffende bevoegdheid der gemeente
besturen gebracht. Zulks niettegenstaande de
staatscommissie van 1907 van oordeel was, dat
toen reeds verandering noodzakelijk was.
Het voorstel dat zij indiende ging een lijdens-
wtg op. In 1909 werd haar voorstel op enkele
punten' gewijzigd bij de Staten-Generaal inge
diend. De Tweede Kamer ging over tot het be
noemen van een commissie van voorbereiding,
wier opmerkingen weer tót tal van veranderin
gen leidde.
Het aldus gewijzigd rapport is echter niet tot
openbare beraadslaging genomen, evenmin in
de oorlogsjaren onder het Min. C. v. d. Linden.
Het Ministerie Ruys de Beerenbrouck heeft
het weer ter hand genomen en thans bereikte
het 't Staatsblad, nadat er nog weer tal van
wijzigingen waren ingebracht.
Het ontwerp is eindelijk wet geworden en
deze wet is in werking getreden op 1 Januari
1922.
Welke verandering in het gemeentelijk be
lastinggebied hierdoor tot stand kwam, zullen
we een volgende maal zien.
Ons Kamerlid, de heer Duymaer van Twist,
schrijft in „De Waarheidsvriend"
GEEN GELUKKIGE MOMENTEN.
Evenmin als de leider van de Staatkundig
Gereformeerden, heeft ook ds. Zandt gelukkige
momenten gehad bij het Marinedebat, dat in
de vorige week in de Tweede Kamer heeft
plaats gehad.
Oorzaak daarvan was, dat men van de zaken
niet voldoende af weet en zich dan in kleinig
heden verloopt, en zelfs van die onderdeden
ook nog niet op de hoogte is.
Het liep in de avondzitting van 17 November
over het instituut van de Leger- en Vlootpre-
dikanten. Over dit instituut sprak de Minister
van Marine zijn groote tevredenheid uit. Van
dit gevoelen was echter niet ds. Zandt, die
als bewijs van het tegendeel woordelijk het
volgende zeide
„Ik herinner mij den dag, toen ik, nog
predikant zijnde, in mijn pastorie neerzat.
Het was in de kritieke dagen, toen hei uit
breken van de revolutie Nederland bedreigde.
Op dien dag kwam een deputatie militairen
tot mij, of ik nog dienzelfden avond voor een
groote vergadering van militairen wilde op
treden, omdat er een zeer opstandige geest
was. Het is verklaarbaar, dat ik die de-
deputatie er op wees, dat het niet in de
eerste plaats op mijn weg lag, doch dat die
taak op de legerpredikanten, die daartoe
aangewezen waren, rustte. Ik ontving het
zeer merkwaardige antwoord: „Wanneer die
er komen, dan breekt er zeker revolutie uit
Zoo weing bemind en geliefd waren zij -
Wij laten nu maar rusten of het zoo ver
klaarbaar is, dat, als een predikant in
ernstige tijdsomstandigheden, waarin de revo
lutie dreigt uit te barsten, ter hulpe wordt ge
roepen, hij rustig thuis achter de kachel blijft
zitten.
Maar wat gebeurde er in de Kamer Dit, dat
van alle zijden tegen een dergelijke insinuatie
aan het adres van het instituut der Leger
predikanten werd geprotesteeirl, waarvan het
eind was, dat ds. Zandt z'n waardeering voor
de Legerpredikanten uitsprak met de toevoe
ging, dat hij het met zijn voorbeeld zoo kwaad
niet had bedoeld.
Zoo'n incident in de Kamer verhoogt niet
de kracht, welke van het christelijk levens
beginsel moet uitgaan:
MODERN BIJGELOOF.
Het teekenende feit, dat ons Nederlandsche
Elftal steeds vergezeld gaat van een „geluks-
konijn", geeft Annie Salomons aanleiding, in
„De Groene Amsterdammer" haar hart te luch
ten over deze en dergelijke hyper-moerne prac-
tijken.
„En toen kwam van der Meulen met het
konijn, en zette dat naast de goal", vulde
de ander het relaas der gebeurtenissen aan.
„Een konijn vroegen wij tegelijk.
„Waarom
„Ja, dat is nu eenmaal het konijn van het
Ivfederlandsche elftal; dat gaat op alle wed
strijden meeHun gelukskonijn of hoe
je 't noemen wilt
fl
'I
l".