voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden. Antire voluiionair Orgaan in hog signo VINCES m kinadruppels f No. 3385 WOENSDAG 30 NOVEMBER 1927 42STE JAARGANG Bij Boodschappen doen, geen PüküL vergeten. If li Dr. H. MANNING'S - Uit de Pers. fl Deze Courait veischljat eiken WOENSDAG en SATERDAG. ABONNEM NTSI'RIJS per drie maanden franc per post f 1.— b§ vooruitbetaling, BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per jaar, AFZONDEKL!,KE NUMMERS 5 CENT. UITGEVERS W. BOEKHOVEN ZOMEN SOMMELSD1JK Teief. Interc. No. 202 Postbus No. 2 ADVERTENT1ÊN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel. DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.— per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die zij beslaan, Advertentiën worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur. II© stukken «Se Redactie bestemd, Advertejstiëaera verdere AtfaHiftBistratie, franco toe i& aseusteas aan de Uitgevers Wijziging L.O.»wet. Ons A.R. Tweede Kamerlid, de heer Zijlstra, heeft het initiatief genomen tot wijziging van de Lager Onderwijswet. Zooals bekend is kwamen door de noodza kelijke bezuiniging vooral onze kleine scholen zeer in de verdrukking. Zij vooral werden de dupe van de bezuiniging op onderwijsgebied. Voornamelijk om deze kleine scholen ter hulpe te komen, nam de heer Zijlstra het initia tief tot dit voorstel, dat o.i. op zeer goede gronden rust en een juiste uitweg uit de grootste moeilijkheden geeft. Het mooie in zijn voorstel is ook, dat het geen nieuwe lasten oplegt en zelfs de de ge meenten, die het toch reeds zoo zwaar te ver duren hebben, ontlast. Van zekere zijde beschuldigde men ons steeds de onderwijsverbetering in den weg te staan. Wij gelooven dat nu het op de daad aankomt het bewijs geleverd zal worden van welke zijde 'de onderwijs verbetering den meesten tegenstand ontmoeten zal. Belangstellend volgen wij de behandeling van dit voorstel in de Tweede Kamer. Men leze wat de heer Zeilstra wil Een inititatief-voorstel-Zijlstra. Ingediend is een voorstel van wet van den heer Zijlstra tot wijziging van de arc. V en VIII der wet van den -30sten Juni 1924 en van art. 28 der Lager-onderwijswet 1920. Voorgesteld wordt, dat aan eike school voor gewoon L. O. het hoofd bijgestaan wordt door ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal leerlingen 33, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het 73, door ten minste drie onderwijzers zoodra het 136 bedraagt. Voor elk vijf.igtal leerlingen boven de 136 wordt één onderwijzer meer vereischt. Aan elke school voor U. L. O. wordt het hoofd bijgestaan door ten minste één onder wijzer, zoodra het aantal leerlingen 25, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het 49, door ten minste drie onderwijzers, zoodra het 91 bedraagt. Voor elk dertigtal leerlingen boven de 91 aan een school, als in het derde lid bedoeld wordt, één onderwijzer meer ver eischt. Indien het bedrag der Rijksvergoeding, be doeld in de art. 56 en 97 der L. O.-wet 1920, daardoor hooger wordt, wordt over de dienst jaren 1928 en 1929 die vergoeding berekend volgens de op 30 Juni 1928 geldende rege len, met dien verstande evenwel, dat daarbij buiten aanmerking blijven de onderwijzers, die, te rekenen van 1 Juli 1928, in dienst treden boven het aantal, gesteld in art. 28 dier wet. Volgens de Memorie van Toelichting steunt het voorstel op de overtuiging, dat inzonder heid de kleine scholen getroffen worden door de gevolgen der noodzakelijke bezuiniging, die mede leidde tot beperking van het aantal onderwijzersen dus tot wijziging van de leerlingenschalen. Ingevoerd werd de 48-schaal voor de scholen voor gewoon, de 30-schaal voor die voor U. L. O. In breeden kring is men daarom van oor deel, dat het herstel van den zevenjarigen leerplicht behoort te worden voorafgegaan door de vermindering van het aantal leerlingen per onderwijzer en dan meer in het bijzonder ten aanzien van de kleine scholen. Bij de opstelling der leerlingenschalen in zijn voorstel is de heer Zijlstra van tweeërlei ge dachten uitgegaan. Vooreerst is het gewenscht de kosten van het onderwijs niet te hoog op te schroeven, gezien de noodzaak der voor zichtigheid, waartoe de financieele toestand van Rijk en gemeenten thans nog noopt. Van daar dat het aantal leerlingen per onderwijzer, behalve voor de kleine en zeer groote scholen frooter is genomen dan dit in de wet van 16 Februari 1923 het geval is. In de tweede plaats is de heer Zijlstra van meening, dat men bij een leerlingenschaal niet streng behoeft vast te houden aan een gelijk matige opklimming, zooals die in de 48-schaal gegeven werd. De eischen, aan' de onderscheiden scholen te stellen, zijn niet dezelfde. De kosten der in het voorstel genoemde leerlmgenschalen kunnen niet worden berekend. e e.eer Zijlstra wijst echter in de eerste plaats -V et feit, dat het herstel van den leerplicht van zeven jaar van het Rijk y/2 millioen zal vragen, terwijl de gemeenten daarenboven jfTLU5T-0PWEKKEND [.30 p fl nog op zwaarderen last zullen worden gezet. In de tweede plaats zullen de leerlingenschalen der wet van 16 Febr. 1923 in 1930 automatisch Werden hersteld, als art. V der wet van 30 Juni 1924 ongewijzigd blijft gelden. Zijn voor stel zal na 1 Januari 1930 een bezuiniging 'geven. En in de derde plaats legt dit voorstel nietalleen geen nieuwen last op de gemeenten, maar geeft het gemeenten voordeel. De K-crk en de politiek van *~s. Kers» ten. Deze twee de Kerk en de politiek van Ds. Kersten moeten natuurlijk gescheiden worden gehouden. Ze staan beide op zichzelf. Toch valt niet te ontkennen, d at de politiek van Ds, Kersten in de richting van zijn Kerk de Gereformeerde Gemeente georiënteerd is. Ds. Kersten zal dit vanzelfsprekend trachten te ontkennen en het is een slimme zet van hem geweest, een predikant uit de Hervormde Kerk Ds. Zandt en een predikant uit de Chr. Geref. Kerk Ds. Barth in zijn politieke partij naar voren te kchuiven, om daarmede menschen uit die Kerken tot zijn politieke rich ting te lokken. Een tactische zet, waartegen op zichzelf natuurlijk niets te zeggen is. Toch zal het o.i. hem op den duur niet lukken het kerkelijk karakter van zijn politieke partij te maskeeren en te blijven voorgeven, dat zijn partij interkerkelijk i^. Zijn kerkelijke gemeente vaart wel onder het politiek optreden van Ds. Kersten. Althans, in ons gewest blijkt dat duidelijk. Wij wijzen op het geval te Ouddorp. De Hervormde broeders daar waren voor en kele jaren geneigd Ds. Kersten op het politiek pad te volgen, het resultaat is geweest, dat sommigen uit hun midden de Herv. Kerk ver laten hebben en Ds. Kersten ook in zijn ker kelijk voetspoor gingen volgen. Ook te Middelharnis kwam het tot institu- eering van een kerk van Ds. Kersten. Het initiatief ging ook hier uit van menschen, die de St. Geref. partij zijn toegedaan. Hier zijn het wel geen menschen, die uit de Herv. of een andere kerk overkwamen, maar het verband tusschen de politiek en de kerk valt toch ook hier niet te ontkennen. Hier staat weer tegenover, dat lang niet alle menschen uit het kerkverband van Ds. Kersten zijn politiek volgen. Er zijn streken en gemeen ten, waar men wel oud-Gereformeerd, maar niet Staatk. Gereformeerd is. Dat bewijst echter niets tegen onze stelling, dat de politieke partij van Ds. Kersten naar zijn eigen kerk georiënteerd is en zijn kerk bij zijn politiek optreden het meeste gebaat is. Trouwens, het is soms ook niet duidelijk hoe Ds. Kersten bij zijn angstvallig vasthouden aan den zin van art. 36, het op den duur zou vol houden zijn politiek een interkerkelijk karakter op te leggen. Dat art. sluit toch eigenlijk een pluriformiteit der kerken uit. Onze vaderen ontkenden, dat er meer dan ééne kerk kan zijn. Zij plaatsen zich op het standpunt van Rome: er is ééne ware kerk en alle andere zijn valsch. Op dit sandpunt stonden zoowel Luther als Zwingli, Wycliffe als Knox en zoowel Guydo de Brés als Datheen. Art. 36 is dan ook op deze overtuiging ge bouwd. Wil Ds. Kersten hieraan nu vasthouden, dan zal hij op den duur toch onmogelijk zijn poli tiek interkerkelijk kunnen houden. Het is dan ook een raadsel, hoe Ds. Kersten, Ds. Zandt en Ds. Barth, representanten van drie verschillende kerken, angstvallig vasthou dend aan den zin van art. 36, en den Staat met de uitvoering en de handhaving van dif art. willende belasten, toch in verbond kunnen samenwerken. Men spreekt wel eens van een „monster verbond", wij gelooven dat we er hier ook een hebben. Maar ja, consequentie moet men nu juist niet in de Staatkundig Gereformeerde partij zoeken. V De Vrije Universiteit ets de Her» vormden. In ,,De Waarheidsvriend" het orgaan van den Gereformeerden Bond in de Ned. Herv. Kerk, wees Ds,. van Grieken de vorige week op de noodzakelijkheid dat héél „de Gereformeerde gezindheid zooals Groen vair Prinsterer *t noemde vereenigd wordt, wat het Hooger Onderwijs aangaat. Ons onderwijs in al zijn geledingen hier is geen halverwege halt houden mogelijk, noch wenschelijk moet als van Gods Geest door trokken zijn. Voor natuuronderzoek, voor geschiedenison- derzoek, voor aardrijkskundige onderzoekingen, behoeven wij Christenen niet bang te zijn, mits wij maar op den grondslag blijven staan van Gods Woord. Thans wijst ds. van Grieken op de hapering hier en daar in de samenwerking tusschen ker- kelijk-Hervormden en kerkelijk-Gereformeerden. Wij geven in ernstige overweging wat ds. van Grieken hierover zegt. Wij nemen het letterlijk over Nn hapert het wat soms hier en daar nog erg als 't gaat om samenwerking tusschen Kerkelijk-Hervormden en Kerkelijk-Gereformeer den. Niet zelden ook, omdat de Hervormden veel te lang en veel te veel alles aan de Kerkelijk- Gereformeerden, hebben overgelaten. De Her vormden waren dan niet de menschen van de actie, niet van het werk, ook niet van het geld, ook niet van de gave en van het offfer, We heb ben stil gezeten en we hebben de hand op den zak gehouden. Laten we 't maar eerlijk beken nen eerlijk duurt het langst. Nu moeten we zien, dat we het in orde krij gen. Niet door slechts kritiek te oefenen, maar U kunt na bekomen bij Apoth. en Drogist,n in itoozen van 30 en 60 ct en in tubju van 80 tt. door mee te werken, door ons te geven. Ons te geven voor het werk, ook te geven van ons geld. 't Verblijdt ons, dat we telkens van de leiders en de vooraanstaande personen uitzonde ringen zijn er altijd bemerken, dat ze op sa- menwerkin gaansturen. Ook wat betreft de Vrije Universiteit. Zoo werden we er pas nog aan herinnerd, dat b.v. de heer Colijn waarlijk niet de minste in de rij gesproken heeft op de vol gende wijze „Of ook in de toekomst velen van verre zullen blijven staan, die toch eigenlijk bij ons hooren, is niet te zeggen. Af en toe doen zich echter teekenen voor, die op -een kentering schijnen te wijzen. Zoo kwam onlangs het bericht, dat ergens van de 180 aangeworven contr.buauten er slechts 40 tot de Geref. Kerk behoorden en de overigen leden der Herv. Kerk waren. Zijn dat op zichzelf staande feiten, of wolken als eens mans hand, waarop straks een groote regen zal volgen De taak van de voorstanders der Vrije Universiteit bestaat hier in hoofdzaak in wachten. En verder is het stevig vasthouden aan de twee hoofdwaarheden, waaraan de medewerking van breeder gereformeerden kring wel altijd gebonden zal blijven dat de Vrije Universiteit eenerzijds met onverzwakte trouw blijve waken voor de zuiverheid van haar grondslag, voor de ongerepte handha ving der gerefofrmeerde beginselen, en aan den anderen kant zich er voor hoeden, dat zij het kat'ater eener kerkelijke gereformeerde instelling zou aannemen". Als de heer Colijn zoo spreekt, kunen we dat vertrouwen. Wie het anders en dan natuur lijk bedektelijk wil voorstellen, alsof de heer Colijn hier niet te vertrouwen is, die is voor ons niet zoo heel betrouwbaar en die heeft zeker nog niet het honderdste partje in deze gepres teerd, wat de heer Colijn heeft gedaan. Zoo goed als we dus in den laatsten tijd geklaagd habben als er oorzaak voor was en nooit om af te breken, maar juist om op te bou wen willen we nu ook met blijdschap deze woorden van den heer Colijn vermelden. En we willen alle Hervormden, die het wél meenen met de christelijke grondslagen van ons volksleven, opwekken om toch acht te geven, en dan niet alleen te praten, niet alleen te critipeeren, maar de handen uit de mouwen te steken en eens flink, zegge flink te gaan mee werken en mee geven, mee offeren ook. Degenen die van kleine krachten zijn kunnen hier wat doen en die van grooter kracht gerekend kunnen worden, moe ten niet achterblijven. Wij, Gereformeerd-Hervormden, moeten ook wetenschappelijk meer ons op werken. Want laten we het maar zeggen, daar ontbreekt in onze kringen ook veel te veel aan. En het werk ligt opgestapeld, alles schreeuwt en roepthelpt ons 1 Laten we dan toch alles in het werk stel len om tot den grooten arbeid in te gaan. We hebben Gereformeerd-Hervormden noodig over al dominé's, leeraars aan H.B.S. en Gymna sium, juristen, doktoren. Zijn ze er En zoo niet kunnen we dan de handen niet in elkaar slaan, om zoo te bereiken wat er te bereiken is Voor jonge menschen want voor de oude ren is in dezen de tijd voorbij ligt veelzins een weg open, waarin de Heere roept. Hoort hoort Zijn stem Kijk en Gemeente. Wij wezen er op, dat de nood der gemeenten in het laatst der vorige eeuw groot geworden was. Zóó hoog, dat het rijk in 1892 zich genood zaakt had gezien in te grijpen en enkele ge meenten onderstand te verleenen. Hierin moest natuurlijk verandering komen. In 1897 werd deze wijziging tot stand ge bracht. Twee onderwerpen voegden de bekende wet van 24 Mei 1897 bij elkander. Het wetsontwerp stelde zich op het stand punt, dat de staat verplicht was om uitkee- ringen aan de gemeenten te doen le. omdat de staat gemeenten dwingt uit gaven in het algemeen rijksbelang (zelfbestuur) te doen. 2e. omdat de gemeenten dcor de directe be lastingen niet kan treffen de onderste lagen der bevolking, die ze vroeger door de accijnzen trof. In de Kamer gingen stemmen op de kosten voor politie, onderwijs en armbestuur ten laste van het rijk te brengen. Maar daar wilde de regeering niet aan, omdat hierdoor het gemeen telijk zelfbestuur ondermijnd wordt. Het bedrag der uitkeering, dat jaarlijks aan de gemeente versterkt werd, verkreeg men door 2 getallen samen te tellen en de som te deelen door het aantal inwoners op 1 Ja nuari 1896. Het vaste getal hierdoor verkregen werd nu jaarlijks vermenigvuldigd met het aantal inwoners dat in de gemeente woont. Het eerste getal was dan het bedrag dat de gemeente uit geeft voor de uitvoering van rijkswetten en de tweede som het vedrag, dat de gemeente zou kunnen heffen, indien zij nog accijns mocht hef fen van die inwoners, die door directe belastin gen niet te treffen zijn. Tevens heeft de wetgever toen een einde ge maakt aan de euvelen van de gemeentelijke belastingen. Zooals de hebben gezegd hieven de gemeen ten onbillijke progressieve belastingen en werd het absenteïsme der grondeigenaren in de hand gewerkt door hooge grondlasten. Dit adsenteïsme werd tegengegaan door pro gressie te verbieden. Toch kleefde ook aan deze regeling weer bezwaar, want om toch uit de hoofdelijke om slag te halen, wat de gemeenten voor hun be grooting noodig hadden, werden nu de minder gegoeden te zwaar belast. Daarom kwam er in 1900 weer een wijziging, waardoor de ge meenten nu een stijgend percentage heffen moch ten op de toenemingen van het belastbaar in komen. Aan welke stijging echter ook weer een grens gesteld werd. De wet van 1897 bracht de volgende wijzi gingen: 1. vermeerdering van het aantal be lastingen, 2. vrijheid van keus uit de belastingen, 3. verandering in de wijze van heffing van andere belastingen. Twee zakelijke belastingen stonden den wet gever in 1897 toe, n.l. de straatbelastingen en het bouwgeld. Vrijheid van keus bestond hierin, dat de eisch werd losgelaten, dat de gemeenten, al vorens tot heffing van de opcenten op de hoofd som der perssoneele belasting mocht overgaan, eerst van nadere bepaalde belastingen een zeker percentage heffen moesten. De verandering in de wijze van heffing van andere belastingen dan den hoofdelijken omslag betrof le. de heffing van opcenten op het per soneel, 2e. de heffing van retributie. Bij Kon .Besluit van 1 Juli 1903 (onder het mnisterie-Kuyper) werd er een staatscommissie benoemd voor een onderzoek naar den finan- cieelen toestand der gemeenten. Tevens werd haar opgedragen het onderzozek ter voorbereiding van wettelijke maatregelen waardoor die toestand op duurzame grondslagen kon worden bevestigd. De taak dezer commissie werd bij K. B. van '06 vereenvoudigd tot een onderzoek naar de vraag óf wijzigng van wettelijke bepalingen, die betrekking hebben op de financiën der ge meenten noodig is en zco ja, daartoe strekkende voorstellen te doen. Veel resultaat heeft dit alles niet opgeleverd. En de nood der gemeenten bleef toenemen In 1921 werd opnieuw een staatscommissie benoemd voor het herzien der financieele ver houding tusschen rijk en gemeente en in af wachting van haar advies werd er een „rijks- noodpitkeeringswet" in het leven geroepen op 12 November 1921. Voor de jaren 1921 en 1922 werd de rijks- uitkeering welke de gemeenten ingevolge de wet van '97 genoten, met een zeker bedrag per inwoner verhoogd. Wij komen later op deze staatscommissie en haar rapport nog terug. Hier vermelden we nog, dat er behalve deze uitkeering ook nog ffinancieele verhoudingen op verschillend ander gebied tusschen rijk en gemeenten bestaat. Zoo hebben er b.v. bizon- dere uitkeeringen plaats voor het onderwijs. Het rijk vergoed aan de gemeenten sedert 1 Januari 1922 alle .verplichte onderwijzerssalarissen der scholen. Ingevolge de Nijverheids-onderwijswet ontvangt een gemeente 70 der netto kosten eener vakschool. Ook kan een gemeente bij dragen ontvangen in de kosten van hooger en middelbaar onderwijs. Idem op het gebied der volkshuisvesting, ten behoeve van den bouw van arbeiderswoningen en krachtens de landarbeiderswet en het gebied der openbare gezondheidszorg, ontsmettings- dienst enz. Ook ingevolge de Warenwet en de Vleesch- keuringswet genieten de gemeenten zoo noodig geldelijken steun. Een zeer belangrijke uitkeering is ook de opbrengst van de 48 opcenten, die het rijk in gevolgde de wet van 26 Juli 1918 de divi dend- en tantièmebelasting. Behoudens de genoemde wijziging in 1900 had de wetgever tot 1920 geen verandering in de belastingheffende bevoegdheid der gemeente besturen gebracht. Zulks niettegenstaande de staatscommissie van 1907 van oordeel was, dat toen reeds verandering noodzakelijk was. Het voorstel dat zij indiende ging een lijdens- wtg op. In 1909 werd haar voorstel op enkele punten' gewijzigd bij de Staten-Generaal inge diend. De Tweede Kamer ging over tot het be noemen van een commissie van voorbereiding, wier opmerkingen weer tót tal van veranderin gen leidde. Het aldus gewijzigd rapport is echter niet tot openbare beraadslaging genomen, evenmin in de oorlogsjaren onder het Min. C. v. d. Linden. Het Ministerie Ruys de Beerenbrouck heeft het weer ter hand genomen en thans bereikte het 't Staatsblad, nadat er nog weer tal van wijzigingen waren ingebracht. Het ontwerp is eindelijk wet geworden en deze wet is in werking getreden op 1 Januari 1922. Welke verandering in het gemeentelijk be lastinggebied hierdoor tot stand kwam, zullen we een volgende maal zien. Ons Kamerlid, de heer Duymaer van Twist, schrijft in „De Waarheidsvriend" GEEN GELUKKIGE MOMENTEN. Evenmin als de leider van de Staatkundig Gereformeerden, heeft ook ds. Zandt gelukkige momenten gehad bij het Marinedebat, dat in de vorige week in de Tweede Kamer heeft plaats gehad. Oorzaak daarvan was, dat men van de zaken niet voldoende af weet en zich dan in kleinig heden verloopt, en zelfs van die onderdeden ook nog niet op de hoogte is. Het liep in de avondzitting van 17 November over het instituut van de Leger- en Vlootpre- dikanten. Over dit instituut sprak de Minister van Marine zijn groote tevredenheid uit. Van dit gevoelen was echter niet ds. Zandt, die als bewijs van het tegendeel woordelijk het volgende zeide „Ik herinner mij den dag, toen ik, nog predikant zijnde, in mijn pastorie neerzat. Het was in de kritieke dagen, toen hei uit breken van de revolutie Nederland bedreigde. Op dien dag kwam een deputatie militairen tot mij, of ik nog dienzelfden avond voor een groote vergadering van militairen wilde op treden, omdat er een zeer opstandige geest was. Het is verklaarbaar, dat ik die de- deputatie er op wees, dat het niet in de eerste plaats op mijn weg lag, doch dat die taak op de legerpredikanten, die daartoe aangewezen waren, rustte. Ik ontving het zeer merkwaardige antwoord: „Wanneer die er komen, dan breekt er zeker revolutie uit Zoo weing bemind en geliefd waren zij - Wij laten nu maar rusten of het zoo ver klaarbaar is, dat, als een predikant in ernstige tijdsomstandigheden, waarin de revo lutie dreigt uit te barsten, ter hulpe wordt ge roepen, hij rustig thuis achter de kachel blijft zitten. Maar wat gebeurde er in de Kamer Dit, dat van alle zijden tegen een dergelijke insinuatie aan het adres van het instituut der Leger predikanten werd geprotesteeirl, waarvan het eind was, dat ds. Zandt z'n waardeering voor de Legerpredikanten uitsprak met de toevoe ging, dat hij het met zijn voorbeeld zoo kwaad niet had bedoeld. Zoo'n incident in de Kamer verhoogt niet de kracht, welke van het christelijk levens beginsel moet uitgaan: MODERN BIJGELOOF. Het teekenende feit, dat ons Nederlandsche Elftal steeds vergezeld gaat van een „geluks- konijn", geeft Annie Salomons aanleiding, in „De Groene Amsterdammer" haar hart te luch ten over deze en dergelijke hyper-moerne prac- tijken. „En toen kwam van der Meulen met het konijn, en zette dat naast de goal", vulde de ander het relaas der gebeurtenissen aan. „Een konijn vroegen wij tegelijk. „Waarom „Ja, dat is nu eenmaal het konijn van het Ivfederlandsche elftal; dat gaat op alle wed strijden meeHun gelukskonijn of hoe je 't noemen wilt fl 'I l".

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1927 | | pagina 1