AS
&Co.
Antirevolutionair
Orgaan
voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden.
VAN ROSSEM's
Lichte Baaitabak
No. 3384
ZATERDAG 26 NOVËMBER21927
42ste JAARGANG
ekking
(I
r
ing
IBER
I strekt
in etui
leuze,
Ijs van
schappen
IN HOC SIGNO VINCES
W. BOEKHOVEN ZONEN
Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers
ebr. ie Gomie
>N 231
enng daKpannen, var'
Triplex en Houigraoiet
X
E COMTF.
inten en Fruit
ef. 28622.
adres.
giro of bij een
■10; 's middags
(S, Rotterdam.
EERSTE BLAD.
Natuur en Genade
1
In patent verpakking
Morst niet, scheurt niet
Maakt geen kort
Rijk en Gemeente.
v
ïn
ïn
(50
(35
(30
165
li
Scheepsbouw
handel
2141 en 7188
Tel. 33242
Deze Courant verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franco per post f 1.— bfl vooruitbetaling.
BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per jaar.
AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CENT.
UITGEVERS
SOMMELSDIJK
Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2
ADVERTENTIËN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel
DIENST A AN VRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.- per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan.
Advertentiën worden Ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur.
kkee der N.V.
.ekkerkerk.
RADIG:
lentenmarkt
Zij die der Overheid een taak opdra
gen op het terrein van den Godsdienst
en het geestelijk leven, onderscheiden
niet de uiteenloopende terreinen van
natuur en genade.
De in ons vorige artikel genoemde
commissie van 1905 heeft met verschil
lende schriftuurplaatsen en de korte uit
eenzetting welke wij gaven, duidelijk
het groote onderscheid tusschen Staat
en Kerk, Overheid en Godsdienst aan
getoond.
Nu moet men het niet voorstellen
alsof onze Gereform. vaderen in art.
^6 onzer geloofsbelijdenis nu eens uit
drukkelijk als een deel van hun belij
denis wilden vastleggen, dat de Over
heid wel een rbeping ten opzichte van
den waren en den valschen godsdienst
heeft.
In genen deele. Wat zij deden was
niet anders dan een neerleggen in
dat artikel van eene algemeene ge
dachte, die in die dagen heerschte. Nie
mand zou het in die dagen in zijn hoofd
gekregen hebben het tegen te spreken.
De terreinen van Overheid en Kerk
lagen zoo dooreengestrengeld dat nie
mand er aan dacht tusschen beiden een
grens te trekken.
Dat onze vaderen zich dan ook zoo
duidelijk op dit punt uitspraken had
een andere oorzaak.
Het slot van dit artikel toont dit dui
delijk aan.
Onze vaderen zeggen daar„en
hiermede verwerpen wij de Wederdoo-
pers en ander oproerige menschen en
in het gemeen al degenen, die de Over
heden en de Magistraten verwerpen
en de Justitie omstooten willen, invoe
rende de gemeenschap der goederen, en
verwarren de eerbaarheid, die God on
der de menschen gesteld heeft".
Wie art. 36 historisch verklaren wil,
moet hier het criterium, het zwaarte
punt van het art. zoeken.
Onze gereformeerde vaderen wensch-
ten te voorkomen dat de landsregee-
ring in den waan bleef alsof zij gevaar
opleverden voor de instandhouding der
bestaande orde van zaken. Het moest
openbaar worden, dat zij, wel verre van
met de nihilisten dier dagen de doo-
perschen gemeene zaak te maken,
integendeel, de burgerlijke Overheid
als een van God gestelde macht eerden.
De Doopersche excessen, gevoegd bij
opstanden van door dweepers opgerui
de boeren, de vermeging van politiek
en religie, gaven de tegenstanders der
reformatie wapenen in de handen om
haar te vuur en te zwaard te bestrijden.
Inln art. 36 vindt men nu 't protest van
Calvijn tegen het valsche bijvoegsel
der Dooperij in de reformatie overge
nomen.
Dus niet de verhouding van Kerk en
Staat is in het art. hoofdzaak. Voor
zoover in dit artikel gesproken wordt is
alleen bedoeld de verhouding tusschen
Overheid en Reformatie te regelen en
vervolging af te wenden.
De aanduiding van de taak der Over
heid wordt terloops genoemd, zooals
We zeiden, omdat in die dagen bij alle
godsdiensten de algemeene, onbetwiste
gedachtengang was.
men dan ook de gedachte van
Calvijn over de Overheid en den Gods-
ienst leeren kennen, dan is dus niet
ar|"' 36 onzer geloofsbelijdenis de meest
juiste bron, doch moet men een studie
®aken van het geheele stelsel van Cal-
v'jn. M. a. w. men moet niet stilstaan
"1 een enkele uitspraak, maar de le
vensbeschouwing van Calvijn in haar
geheel nemen.
Hoe dacht Calvijn zich de Over
heid en hoe de Kerk
Deze vraag moet voor alles opge
lost worden.
En dan blijkt duidelijk dat Calvijn
de beide terreinen grondig onder
scheidde.
Hij spreekt van natuur en genade.
De Overheid staat op den grond
van 't natuurlijke leven en de Kerk
des Heeren is vrucht van Gods bijzon
dere genade.
Wij zouden ook kunnen spreken van
de terreinen van gemeene gratie, (al
gemeene genade) en bijzondere genade
Maar dan moet goed verstaan worden
wat onder het woord gemeene gratie
verstaan moet worden.
Hiermede wordt bedoeld het natuur
lijke leven, waar nochthans door het
lijden en sterven van den Heiland ook
de genade zij het niet de zaligma
kende genade haar licht verspreidt.
Vrucht van het lijden en sterven des
Heeren is ook, dat de wereld in stand
blijft, zomer en winter, regen en droog
te, niet ophouden, het menschdom
voedsel en gezondheid geniet, en dui
zend andere dingen meer die ieder
schepsel boozen en goeden elk
uur van den dag uit Gods Vaderhand
ontvangt.
Dat is de gemeene gratie, welke na
tuurlijk nochthans geen zaligmakende
genade inhoudt.
Voor dit laatst is meer noodig.
Voor zaligmakende genade is de bij
zondere werking van Gods Heiligen
Geest noodig, waarom wij dan ook
spreken van de bijzondere genade.
Het mag thans duidelijk zijn wat
onder gemeene gratie of algemeene
genade en bijzondere genade ver
staan moet worden.
Welnu, Calvijn zegt in zijn geschrif
ten dat de Overheid vrucht is van de
gemeene gratie. Zij is door God inge
steld om 't leven der menschen mogelijk
te maken, de orde te handhaven, de
kwaden te straffen en het zwakke te
verdedigen. De Overheid is er om der
zonde wil. Zij is dus na de zonde bij
het menschelijk leven gekomen, om dit
nog in stand te houden. Alzoo een ge
nade des Heeren voor het natuurlijke
leven.
Niet alzoo is het met de Kerk.
Wij moeten goed begrijpen dat wij
in verband met ons onderwerp Over
heid en Kerk van de Kerk als insti
tuut spreken, d.w.z. van de zichtbare
Kerk. Kerk is voor ons dus in dit ver
band een kring van personen, die zich
Kerk noemt, een belijdenis publiek
maakt, leeft onder een kerkelijk statuut,
een kerkenorde of een reglement.
Wij bedoelen in dit verband niet de
onzichtbare kerk, het mystieke lichaam
des Heeren. Dat zou niet kunnen, want
het is natuurlijk onmogelijk dat de O-
verheid hiertegenover een roeping zou
hebben. Zij zou dan hartekenner moe
ten zijn en dat is ze natuurlijk in 't ge
heel niet.
Wij moeten dus goed er aan vast
houden dat we in de formule Verhou
ding tusschen Kerk en Staat niet ver
staan de Kerk als organisme, maar de
Kerk als instituut, de zichtbare Kerk.
Het uitgangspunt der Kerk nu is een
geheel andere dan dat der Overheid.
Dat dienen we allen te weten. Het uit
gangspunt der Kerk is bovennatuurlijk,
ligt in het geopenbaarde Woord van
God en in de Wedergeboorte. Her
schepping uit de particuliere genade,
die niet uit de natuur opkomt, maar van
buiten af in de natuur wordt ingedra
gen.
Men lette dus op het o:nderscheid.
De voorstelling, alsof de burgerlijke
en de kerkelijke gemeente feitelijk één
gemeente was, in dien zin, dat deze
ééne gemeente zich voor haar uitwen
dige behoeften staatsrechterlijk, voor
haar geestelijke behoeften kerkrechter
lijk organiseert, moet daarom met be
slistheid verworpen worden.
Er is dus een grondig onderscheid
tusschen overheid en kerk, den staat
en den godsdienst.
De Staat omvat geheel ons mensche
lijk geslacht (gemeene gratie), de kerk
slechts een deel (particuliere genade).
De sfeer van den Staat ligt in
het gewone, natuurlijke leven, de sfeer
van de Kerk is nietwat voor onze
oogen is, maar wat voor het alziend
Oog van God is. De Kerk heeft haar
werkzaamheid uit te strekken tot den
mensch, in zijn hoedanigheid als zon
daar, de Overheid tot den mensch, als
burger der maatschappij.
Het onderscheid blijkt ook duidelijk
uit de middelen.
De middelen van den Staat zijn uit
wendig, van de Kerk geestelijk. De
Overheid dwingt met het zwaard, de
Kerk kent geen vleeschelijk zwaard,
maar dringt, getuigt met geestelijke
middelen. Voor de Overheid is het
symbool het zwaard, voor de Kerk het
Kruis van Golgotha. De Overheid
heerscht, de Kerk dient en lijdt. Het
gezag van het kerkbestuur draagt uit
sluitend een dienend en geestelijk ka
rakter. Wie er zich nret aan onderwer
pen wil, zendt haar een scheidbrief. De
Overheid eischt gehoorzaamheid en
onderwerping harer onderdanen.
Bij den Staat is de geest der dienst
baarheid, bij de Kerk die der vrijheid.
De taak der Overheid valt in het
actueele, in het tegenwoordige leven,
de roeping der Kerk bestaat in het in
heugenis houden van hetgeen God in
Christus deed en van hetgeen in de
toekomst worden zal.
De Staat doet nooit anders dan het
gebroken scheppingsleven zoo veel mo
gelijk in stand te houden, de Kerk ar
beidt in en voor een nieuw leven.
En op alle terrein waar de Staat en
de Kerk met elkander in aanraking
komen, zooals bij geboorte, huwelijk,
sterven, onderwijs, Zondagsrust en
zoo veel meer, blijft toch beider roeping
duidelijk onderscheiden. Altijd weer
hetzelfde verschil, de tastbare werke
lijkheid blijft het terrein der Overheid,
het geestelijke leven dat zich op de
toekomst richt, blijft het ideaal van
de Kerk.
Het einddoel van den Staat ligt in
het tegenwoordige leven. De Kerk
vindt haar einddoel in de eeuwigheid.
Wel eindigt zij in dit leven, maar haar
oogmerk is op de eeuwigheid gericht.
Het onderscheid tusschen Staat en
Kerk is dus wel tastbaar.
Men vindt het terug in den omvang,
den aanvang, het uitgangspunt, de
sfeer, de middelen, het karakter, de
roeping en het einddoel.
Men denke zich dit groote, dit alles
beheerschende onderscheid tusschen
beide terreinen eens goed in.
Beide hebben wij opgebouwd uit de
levensbeschouwing van den Reforma
tor van Genève.
Het is de beschouwing van het echte
Calvinisme.
En dan vragen wij in allen ernst of
men, beide terreinen zoo bezien, nog
kan handhaven de letterlijke beteekenis
van art. 36, waar de wereldlijke Over
heid zulk een diep-ingrijpende taak op
het terrein van de Kerk wordt opge
dragen, of art. 36 niet veel eer te be
schouwen is als een tegenstrijdigheid
met de levensbeschouwing zooals Cal
vijn ons die overeenkomstig den Woor-
d'e Gods geschonken heeft.
Voetganger,
Loop niet zonder noodzaak op den rijweg
en bovenal, blijf er niet staan om een kennis
te begroeten of een praatje te maken.
Beschouw den rijweg als het terrein van
het rijdend verkeer, dan kunt U met recht
het troittoir als het Uwe beschouwen.
GEZONDHEIDSRAAD.
IS ets. per
Wij zagen in ons vorig artikel, dat ia de
Grondwet van 1848 de bepaling werd opge
nomen, dat de wet algemeent regels moest geven
ten aanzien der plaatselijke belastingen èn dat
het besluit van een gemeentebestuur tot het in
voeren van een plaatselijke belasting moest wor
den voorgedragen aan de Staten der provin
cies, die daarvan verslag geven aan de Kroon,
zonder wier goedkeuring daaraan geen gevolg
mocht worden gegeven, terwijl hieraan nog
werd toegevoegd een verbod om door plaatse
lijke belastingen den doorvoer en den uitvoer
naar en den invoer uit andere gemeenten te
belemmeren.
De Grondwet verbood dus feitelijk het heffen
van accijnzen. „Vrijhandel'' achtte zij voor onze
gemeenten het geboden beginsel.
Voor de invoering van de gemeentewet 1851
waren evenwel de accijnzen de voornaamste
bron van inkomsten der gemeente.
En Thorbecke ging bij het maken van de
gemeentewet toch te werk alsof de Grondwet
geen accijnzen-heffing verbood.
De Gemeentewet zweeg over het grondwet-
telij voorschrift. Door Thorbecke werd slechts
matiging van de belasting op voorwerpen van
verbruik beoogd.
Zoo werd verboden het verbruik van zout,
zeep, aardappelen, varkensvleesch en schapen-
vleesch te belasten.
Een gemeente mocht haar eerst dan heffen,
wanneer de opcenten op de grondbelasting tot
een bepaald bedrag, n.l. 10 op het gebouwd en
5 op het ongebouwd, waren opgevoerd en de
opcenten op het personeel 25 bedroegen, terwijl
wanneer een gemeente een hoofdelijken omslag
hief, welke evenveel opbracht als 10 opcenten
op het personeel, de opcenten op ht personeel
slechts tot 15 behoefden te zijn opgevoerd.
De accijnzen waren in dezen tijd voor de ge
meenten een rijken bron van inkomsten. De ge
meentelijke fiscus had er een welgevulden
buidel door.
Het onrechtvaardige in deze belasting was
echter, dat ze onevenwichtig zwaar drukte op
de kleine luyden, de minst vermogenden moesten
boven krachten betalen, terwijl geen minder
groot bezwaar was, dat bij de invordering veel
gesmokkeld werd.
Natuurlijk belemmerde de accijnsbelasting de
vrije handelsomgang, de tollinie tusschen ver
schillende gemeenten kon slechts met last en
tijdverlies overschreden worden.
In 1865 werden deze bezwaren dan ook te
groot geacht, om langer het bestaan der accljn-
belasting te kunnen wettigen.
1865 is het belangrijkste jaar in de geschie
denis van het gemeentelijk belastingstelsel ge
weest.
Aan een allertreurigst belastingstelsel werd
toen een einde gemaakt, doch tevens zag toen
de financieele verhouding tusschen rijk en ge
meente het levenslicht.
Immers men kon wel de gemeente verbieden
langer deze onbillijke accijnzenheffing te hand
haven, doch ontnam daarmede dan tevens de
rijke bron van inkomsten. En de gemeente
besturen moesten toch, wilden zij hun taak, het
regelen en besturen der gemeentehuishouding,
kunnen nakomen, geld hebben 1
De geschiedenis van de finantieele verhouding
tusschen Rijk en gemeente is een groote ellende
geweest. Het werd een lange lijdensweg, welke
ten huidigen dage nog niet ten einde toe afge
legd is.
Men nam in 1865 het standpunt in dat de ge
meente met een uitbreiding van het belasting
gebied niet kon volstaan en men achtte het
noodig de gemeente een uitkeering uit 's Rijks
kas te geven, nu haar de gelegenheid werd ont
nomen die klasse van de bevolking te belasten,
die wegens hare ongegoedheid niet door de
directe belastingen was te bereiken.
Men ging er daarom toe over aan de ge
meenten het beschikkingsrecht te geven van
4/b van de opbrengst van het personeel.
Het spreekt vanzelf, dat binnen héél korten
tijd alle gemeentebesturen van dit beschikkings
recht gingen gebruik maken, ook al had de
regeering op bescheiden gebruikmaking gehoopt.
Toch werd nog aan bijzondere wetten, voor
te dragen voor 1 Januari 186 opgedragen
gemeenten aan te wijzen in wier belang uit
hoofde van bizondere omstandigheden van het
verbod om accijnzen te heffen, kon worden af
geweken.
Zoo kwam het, dat tot zelfs in de 20ste eeuw
enkele gemeenten, w.o. Vlissingen, Vlieland,
Den Helder en Hellevoetsluis, plaatseslijk ac
cijns op het gedistilleerd geheven hebben.
Tevens werd in 1865, mede als vergoeding
voor de afschafffing der accijnzen, nog bepaald,
dat het aantal opcenten op de grondbelasting
verhoogd mocht worden.
Het aantal opcenten in 1851 op het gebouwd
15 en op het ongebouwd 10 werd verhoogd,
op het gebouwd tot 40. Daar het Rijk 21J3
opcenten, welke door haar zelf op het gebouwd
geheven werd, liet vallen, hadden de betalers
der grondbelasting er geen gtoote schade van.
Tot 1897 zijn de opcenten op de grondbe
lasting de eenige zakelijke belastingen op den
grond geweest, die de gemeente mocht heffen.
In 1885 hebben we nog een wijziging ge
kregen, doordat we toen de z.g. „fixatie-wet"
kregen.
Zooals we opmerkten werd de uitkeering
door de regeering aan de gemeenten te geven,
bepaald op 4/b van de personeele belasting.
In 1885 werd nu bepaald, dat de uitkeering
een vast bedrag zou zijn, n.l. 4/s van de gemid
delde opbrengst van het personeel over de laat-
'ste drie verloopen jaren.
Reeds kort na 1865 bleek echter, dat de her
ziening van dat jaar voor de steeds groeiende
uitgaven der gemeenten, geen voldoende ver
betering had gebracht.
De grond mocht niet zwaarder belast worden,
dan hierboven werd aangegeven, dus moesten
de gemeente andere middelen tot dekking van
hun steeds grooter wordende uitgaven gaan
zoeken.
Zooals werd gezegd werd wel de opbrengst
uit het personeel geschonken voor 4/s, maar
de accijnzen werden geheven over producten,
die de geheel bevolking gebruikten. Tusschen
de opbrengst van de personeele belasting en
de opbrengst die de gemeenten door het heffen
van accijnzen genoten, was geen enkel nationaal
verband aan te wijzen.
En dit wreekte zich ten zeerste op die ge
meenten, welke vermeerdering der bevolking
kreeg, in die lagen der bevolking, welke niet
door directe belastingen te treffen waren. Die
gemeenten zagen door de vermeerdering dier
lagen der bevolking hun uitgaven stijgen, w.o.
b.v. die van het onderwijs en armbestuur, zon
der dat haar inkomsten uit de plaatselijke di
recte belastingen in evenredigheid toenamen.
Het eene kwaad had bovendien het andere
kwaad ten gevolge.
Het z.g. „absenteïsme" deed z'n intrede.
Groote grondeigenaren verlieten de gemeenten
waarin hun gronden gelegen waren, om elders
hun inkomsten te verteren.
Oorspronkelijk belastten de gemeentebesturen
de ingezetenen naar verhouding tot hun inkomen,
eenzelfde procent van ieder inkomen, doch de
idee steeds meer doordrong, dat de rijke meer
kan missen dan de minder welgestele, ging men
van grootere inkomens een grooter percentage
heffen en toen de geldnood drong ging men
hiervan zelf s misbruik maken.
Hierdoor werkten die gemeentebesturen het
absenteïsme der groote grondeigenaren in de
hand.
Bekende voorbeelden van armlastige gemeen
ten, hierdoor in staat van insolventie geraakt,
zijn de gemeenten Weststellingwerf en Opster-
land, waar de nood zoo hoog gestegen was,
dat de regeering in 1892 zich genoodzaakt ge
zien had op de rijksbegrooting een bedrag uit
te trekken voor „onderstand aan gemeenten die
buiten staat zijn in alle of in sommige kosten
harer huishouding te voorzien."
En eenmaal op dezen heillooozen weg ging
het van kwaad tot erger, want in de zitting van
1894^95 kwam de regeering met een wetsont
werp, ter voorziening in de regeling van de
huishouding der gemeenten Opsterland en West
stellingwerf met het oog op de beweerde ver-
waarloozing ervan door de gemeentebesturen.
De ontwerper bedoelde o.a. de burgemeester te
machtigen tot het aangaan van een geldleening
en het aanstellen van een ambtenaar, die niet
door den raad zonder goedkeuring der Kroon
kon ontslagen worden.
Tot een en ander gaf de Grondwet in art.
144 het Rijk de bevoegdheid „bij grove ver-
waarloozing" gemeentebesturen aldus onder cu-
rateele te zetten.
Het was de verdienste van Dr. Kuyper, dat
hij toen scherp tegen dit optreden der regeering
optrad en het opnam voor de gemeentelijke au
tonomie, waarbij hij er op wees dat deze ge
meentebesturen niet te kort geschoten waren in
hun plicht, doch de desolate toestand der ge-
meentefinanciën als gevolg der rijksregeling de
oorzaak was.
Ware het niet dat het bulten ons bestek ligt
zouden we gaarne enkele passages uit dit kos
telijk pleidooi voor de gemeentelijke autonomie
overnemen.
i!-a