Antirevolutionair
Orgaan
voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsehe Eilanden.
ongas
(LEUKS
h
LEN
IN HOC SIGNO VINCES
ZEN.
irbuizen
I
1
iRDAHI
ZATERDAG 19 NOVEMBER 1927
42STE JAARGANG
ERS
e Proeftuin
ie niEuuiE toube
16-18. SGHiEDfili
ZMIGRAHEfl en
enz.
STER-TABAK
il
.ANG
JREX
No. 3382
- Telef. 75
afmetingen.
demstukken
TTEN, enz.
vapend Beton,
afwerking.
auto.
LIJMERS
EBEÜOUER DE
OSTERKERK
NIJDER
LHDRtllS TelBf.no. 60
W. BOEKHOVEN ZONEN
Alle stukken voos* de Redactie bestemd, Advertenfiën en verdere Administratie, franco toe te aseraden aan de Uitgevers
EERSTE BLAD.
Het oordeel der
Commissie iti 1905.
E DUIF"
0 De onderuiereid
deken cadeau
DRES
Winter
IV EI SS"
Rijk en Gemeente.
Erkend de beste
Op den Uitkijk.
Hel goedkoopste, Hel grootste, Het meest gesorteerd
ÉIS I
a.s. Kerst»
te geven van
STBOEKJES,
er weer en
300 nummers
okken« (over<
benden gratis
toegezonden.
ULATOREN
OVERFLAKKEE te
geweg) is op eiken
mgstellenden GRA.
Desgewenscht geeft
ichtingen, die moch»
d
op Rotterdam
en Ouddorp
Rotterdam, 'Wijn»
plaat, Donkersloot,
orp, Gebrs. Goede«
de, H. Dubbeld
enbroekMelissant,
and, B. Kaslander
ndijk. Oude Tonge.
Aanbevelend.
NS - SPEK.
<1 AAK VAATJES
'ER IJ
BORSTEN
g 26-28, Rotterdam
1062
Deze Courant verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franco per post f 1.— bij vooruitbetaling.
BUITENLAND bQ vooruitbetaling f 8.50 per jaar.
AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CENT.
UITGEVERS
SOMMELSDIJK
Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2
ADVERTENTIËN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel
DIENST AANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.— per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan.
Advertentiën worden Ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur,
waardige kwali.
Veerenbedden,
oedkoopst adres
25.—, en hooger
likanten vanaf f 10.—
aardige kwaliteiten.
behandelen
ASCH la
Stookinrichting
g alle Stations
De commissie, die op de Synode van
1905 rapporteerde en adviseerde tot
schrapping van de betreffende passage
in art. 36, wees behalve op de genoem
de schriftuurplaatsen, op het onder
scheid in wezen en roeping van den
Staat en de Kerk. Zij zegt dan
„Dit gevoelen alsof de Overheid ge
roepen is om met straf ketterij en val-
sche of minder zuivere religies tegen
te gaan, wordt niet alleen niet gedekt
door de Heilige Schrift, maar is in
dytrijd met wat Gods Woord leert om-
erent het onderscheid tusschen de be
deeling van Oud- en Nieuw Testament,
het geestelijk karakter van Christus'
Koninkrijk en het verbod om in den
diest van dit Koninkrijk van andere
dan geestelijke wapenen zich te bedie
nen
in de tweede plaats acht deze com
missie dit gevoelen, dat zijn oorsprong
vindt deels in Augustinus' opvatting
van de roeping der Overheid om ket
ters te straffen, deels in het oude By-
zantijnsche recht, dat destijds heel de
rechtsbeschouwingj beheerschte, wel
verklaarbaar bij onze vaderen, omdat
het de algemeene geloofsovertuiging
was van hun tijd en ómdat de religieuse
worsteling dier dagen tegelijk een po-
tiek karakter droeg, maar toch in strijd
met de groote beginselen, die door
feQpds genade het Calvinisme zelf ver-
I "waardigd is te verkondigen, met name
de vrijheid van ieder om God naar zijn
gevoelen te mogen dienen de onafhan
kelijkheid en zelfstandigheid der Kerk
die alleen aan Christus heeft te gehoor
zamen en de roeping der Overheid om
zoowel deze vrijheid der consciëntie
als deze autonomie der kerk te eerbie
digen en te erkennen
in de derde plaats wijst deze com
missie erop, dat die Gereformeerde
Kerken, die voor een gelijk gravamen
stonden tegen hare confessie als de
Geref. Kerken dan ook eenparig heb
ben geoordeeld door wijziging of na
dere verklaring aan dat bezwaar te
moeten tegemoetkomeneen feit dat
te zwaarder weegt, omdat dit niet ge
schiedt is door kerken, die allengs van
de belijdenis onzer vaderen waren los
geraakt, maar die integendeel hare
hartelijke en oprechte instemming met
deze belijdenis volmondig hebben uitge
sproken en haar overigens ongeschon
den wenschen te b ewaren
en in de vierde pi'aats zegt de com
missie, dat deze ve randering van in
zicht omtrent God de Heere in Zijn
Woord ons geopenbaard heeft aan
gaande de roeping der Overheid, mits
hierbij scherp onderscheiden worde
tusschen het valsche begrip van neu
traliteit, dat in de religieus indifferen
tisme zijnen oorsprong vindt en de er-
enning de Overheid uit eerbied voor
e kerk des Heeren en de consciëntie
urer onderdanen zich van van alle
inmenging in zaken der religie te ont-
ouden heeft. te erkennen en te eer-
iedigen is als de vracht van de leiding
,es Heiligen Geestes, die naar de be-
°tte door Christus a an Zijn discipelen
geschonken, hen in alle waarheid lei
den zou"
Op deze gronde Ücan de commissie
er in toestemmen de bedoelde clausule
!n 36, waarin de plicht der Over
bid om te weren en uit te roeien alle
f 9°derij en valschian godsdienst en
et rijk des Anti-Ch rists te gronde te
erpen, te schrappen,
j standpunt der commissie was,
a God nergens in Zijn Woord be-
loofd heeft, dat Hij aan de Overheid
een bizondere leiding Zijns Geestes
schenken zou, om onderscheid' te kun
nen maken tusschen de zuivere en de
valsche kerk, tusschen het ware en
het valsche geloof. Onder de Oud-
Testamentische bedeeling kon de Over
heid bij elk voorkomend geval de
Urim en de Thummim of door de pro
fetie Gods wil vernemen maar deze
bijzondere openbaring Gods viel onder
het Nieuwe Testament weg. Conse
quent is dan ook hier alleen de Room-
sche kerk, die den Paus een onfeilbaar
gezag toekent en aan zijn uitspraak
de Overheid bindt.. Maar voor ons
protestanten, die zulk een onfeilbaar
gezag der Kerk loochenen en gelooven
dat de Overheid zelfstandig is en naar
den eisch van haar eigen geweten heeft
te handelen, ontbreekt alle waarborg,
dat de Overheid in haar keuze en be
slissing niet mistasten zal. Gelijk de
historie dan ook leert, dat de Overheid
telkens juist de ware kerk vervolgd
heeft en de valsche kerk beschermd.
De commissie beroept er zich op de
geschiedenis. Door vervolging en on
derdrukking wordt de ketterij niet uit
geroeid, maar neemt ze veeleer toe.
Men heeft de uitbreiding van Gods Ko
ninkrijk beproefd door staatsdwang
eeuwenlang, bij alle volken, onder al
lerlei omstandigheden, maar steeds is
het onwraakbaar resultaat geweest dat
Gods Naam er op steeds ergerlijke wij
ze door beroofd is van Zijn glorie dat
de zaliging der zielen er op ongelooflij
ke manier door verhinderd is en ver
stoord, dat het godsdienstig en zedelijk
leven der volkeren er door achteruit
ging inplaats van vooruit geholpen is en
dat het Evangelie inplaats van er aan
invloed door te winnen er steeds meer
zijn gezegende werking door inboette
en verloor."
Wij hebben wat uitvoerig bij de gron
den welke de commissie in 1905 ont
wikkeld heeft stilgestaan.
Op de jaarvergadering der St. Geref.
heeft Ds. Kersten het willen doen voor
komen alsof de schrapping van de be
doelde clausule slechts uit politieke be
rekening is voortgevloeid.
Een zeer, zéér ernstige beschuldiging
die bewijst hoe dat men er van die zijde
niet voor terugdeinst ons de zwaarste
en grievenste beschuldigingen ten laste
te leggen.
Wij zullen het maar op rekening stel
len van de hartstochten die in politieke
vergaderingen vaak oplaaien, waar
door er dingen gezegd worden die óók
Ds. Kersten in betere oogenblikken niet
voor zijn rekening zal nemen.
Maar wij vragen ieder die de waar
heid dienen wil, af, of de argumenten
in 1905 tegen de clausule van art. 36
ontwikkeld geen hoog ernstig karakter
dragen en hun grond vinden in de Hei
lige Schrift zelve.
Zoo men het daarmede niet eens is,
zou het gewenscht zijn, dat Ds. Ker
sten in „De Banier" deze argumenten
nu eens niet op de wijze als wij hier
boven aangaven maar principieel
aanviel.
Toen men op de bovenbedoelde ver
gadering van de S. G. P. teleurstelling
uitsprak, dat de commissie die zou voor
lichten over art. 36, nog geen rapport
had uitgebracht, antwoordde Ds. Ker
sten dat diegenen die bezwaar hebben
tegen art. 36 zelf met hun bewijzen
moeten komen, wij gelooven dat deze
bewijzen reeds in 1905 geleverd zijn.
Zou het nu niet op den weg van Ds. K.
liggen in zijn blad eens principieel aan
te toonen, dat déze bewijzen ondeug
delijk zijn
Wanneer dat gebeurt zou misschien
een vruchtdragende discussie mogelijk
zijn.
Nu dezer dagen de finantieele verhouding
tusschen rijk en gemeente weer de belangstelling
heeft en de commissie, door de regeering be
last met het uitbrengen van een rapport over
deze materie, haar arbeid verricht heeft en de
resultaten gepubliceerd zijn, kan het zijn nut
hebben als wij onze lezers een en ander over
de historische ontwikkeling van de finantieele
verhouding mededeelen. Het kan er toe mede
werken een zuiver inzicht te krijgen in den
tegenwoordigen toestand.
Toen na het herstel van onze onafhankelijk
heid in 1813 aan de hand van de schets van
Van Hogendorp de Grondwet, welke in 1814
gereed kwam, gemaakt werd, kwam ook de be-
lastingheffende bevoegdheid der plaatselijke ge
meenten ter sprake, besloot men in deze Grond
wet te bepalen dat voor zoover tot goed
making der plaatselijke uitgaven eenige be
lastingen noodig mochten zijn, zij zich te ge
dragen hadden naar hetgeen deswege bij de
algemeene financieele wetten, ordonnatiën en
bepalingen was vastgesteld; voorts dat de ont
werpen van de te voeren belastingen ter goed
keuring aan de staten moesten worden ge
zonden met overlegging van een juisten staat
der behoeften; terwijl aan de staten was opge
dragen, om bij het onderzoek dier ontwerpen
toe te zien, dat de plaatselijke besturen hun
belastingstelsel niet zouden dienstbaar maken
aan bescherming van de plaatselijke nijverheid.
In 1815 was door de vereeniging met België
herziening der Grondwet noodig en toen werd
nog aan deze bepaling toegevoegd: Geen nieuwe
plaatselijke belastingen kunnen worden inge
voerd zonder voorafgaande goedkeuring des
Konings.
Blijkens de bovengenoemde bepaling uit de
Grondwet van 1814 dan blijkt dat voor de
gemeentebelastingen eerst de goedkeuring ver-
eischt werd door de Prov. Staten en uit de
bepaling in 1815 er aan toegevoegd, blijkt, dat
daarna ook nog eens 's Konings goedkeuring
vereischt werd.
Een dier bepalingen mocht dus wel als over
bodig beschouwd worden. Het had geen zin
de gemeentebesturen betreffende hun belasting-
heffende bevoegdheid onder dubbele controle
te stellen.
Men kan echter ook er uit opmaken, dat het
toezicht der Staten en van d enKoning ver
schillend was, doch dan gaf de Grondwet toch
niet goed weer welk onderscheid er in lag.
Zij bepaalde dan niet nauwkeurig wat het
toezicht der Prov. Staten en wat het toezicht
des Konings omvatte.
In de praktijk werd echter bij verschillende
Koninklijke besluiten de macht der goedkeuring
tusschen Koning en Prov. Staten verdeeld.
Thorbecke wijst er in zijn boek Aanteekeningen
op de Grondwet op, dat b.v. in het K. B. van
1818 regelend stelsel der hoofdelijke omslagen,
zoowel de grondslag als het bedrag aan de
Koninklijke goedkeuring onderworpen waren,
doch de leggers en tarieven moesten door de
Staten „gearresteerd" worden. Een K. B. van
1831 laat daarentegen aan de Staten slechts
over de goedkeuring der reglementaire verorde
ningen, uitsluitend strekkende om de ophef der
belastingen te verzekeren.
Uit een en ander blijkt het wel, dat reeds
het zwaarepunt van het toezicht kwam te lig
gen, waar het nu nog ligt, n.l. bij den Koning.
De reglementen op de gemeente besturen
(voor 1851 was er nog geen Gemeentewet)
bepaalden, dat Ged. Staten der provinciën de
besluiten van den gemeenteraad voor het in
voeren van nieuwe en het doen voortduren,
veranderen of ophouden van reeds bestaande
plaatselijke belastingen, hier ter overweging ge
zonden, met hun consideratiën aan de goed
keuring van den Koning moesten onderwerpen.
De Gemeentebesturen waren dus gebonden
bij hun belastingheffende bevoegdheid aan
regels, welke door den Koning werden ge
geven. Dat was een groot bezwaar van dat
stelsel. Want de Koning (was onder de Ko
ninklijke Besluiten regeering van Willem I) ging
hierbij zeer ver. E enK. B. van 1830 b.v. be
paalde, dat de gemeenteraden verplicht waren
een voordracht aan de Staten te doen en dit
college kreeg de bevoegdheid belastingen op te
leggen. Daar kwam nog bij, dat dè Koning
van de door Hem gestelde regels kan afwijken,
waarvan door verschillende opvolgende Kabi
netten een ruim gebruik gemaakt is. Hierdoor
kwamen de gemeenteraden dus wel in een zeer
afhankelijke positie te staan bij de verschillende
elkander opvolgende ministeries.
Reeds de „negen mannen", wier ziel Thor
becke was, wilden in 1844 hieraan een einde
maken, door in de Grondwet de bepaling op
te nemen: de wet geeft algemeene regels ten
aanzien van de plaatselijke belastingen aan,
welke bepaling vooraf ging: het besluit van een
gemeentebestuur tot het invoeren eener plaat
selijke belasting, wordt voorgedragen aan de
Staten zijner provincie, die daarvan verslag
doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring
daaraan geen gevolg mag worden gegeven.
Ofschoon in 1844 de Regeering en de meer
derheid der conservatieve Tweede Kamer (de
Eerste Kamer had in 't geheel nog niets in te
brengen, zij werd nog door den Koning be
noemd) geen ooren voor dit voorstel hadden,
veranderde in slechts vier jaren tijd toch in
Men is zoo licht geneigd te zeggen:
„STER-TABAK is een naam-
artikel en kan gemakkelijk ver
kocht worden". Doch weet gij
wel. waaraan STER-TABAK
haren goeden naam dankt 7
Aan het feit, datelkpijpjeSTER-
TABAK even heerlijk smaakt
als het vorige en dat elk pakje
dezelfde geurige, rijpe, lichte pijp
tabak bevat als het opgerookte.
De naam NIEME1JER op tabak
is als de keur op het goud i
WAARBORG vanKWALITEIT
IV. V. Theodorw Nlemefja
Groningen on Rotterdam
.JALJALJSIJW jiif JAL JSAkl JAC
dier mate de toestand in binnen- en buitenland,
dat de Koning (Willem II) buiten zijn minis
ters om, de Tweede Kamer smeekte, zelf maar
te zeggen wat zij veranderd wilde hebben.
Toen (in 1848) is ook het voorstel der Negen
mannen door de staatscommissie overgenomen
en door de Regeering bij de twaalf wets ont
werpen voorgesteld.
Deze bepaling is ten slotte in 1848 in de
Grondwet opgenomen, terwijl er nog aan toe
gevoegd werd: De plaatselijke belastingen mo
gen den doorvoer en den uitvoer naar en den
invoer uit andere gemeenten niet belemmeren.
Dezelfde bepaling kwam ook reeds in de
Grondwet van 1814 en 1815 voor( toen echter
gericht tot de Prov. Staten, om zorg te dragen,
dat een gemeente niet haar belastingpolitiek zou
dienstbaar maken aan bescherming van de eigen
plaatselijke landbouw en nijverheid, terwijl de
bepaling in 1848 gericht werd tot den wetgever
om bij het maken der algemeene regels zorg
te dragen, dat het plaatselijke belastingstelsel
de algemeene handelscirculatie niet zou belem
meren.
Strikt genomen verbood de Grondwet van
1848 dus reeds aan de gemeentebesturen om
plaatselijke accijns te heffen.
Doch eerst in 1865 is de wetgever er toe
overgegaan om de plaatselijke accijns op te
heffen.
Zooals het plaatselijk belastingstelsel in 1848
geregeld is, bestaat het feitelijk nu nog, met dit
verschil, dat -bij de herziening van 1887 de
Grondwet niet meer spreekt van Staten, maar
van Ged. Staten, terwijl bij de herziening van
1922 op voorstel der staatscommissie en der
regeering de bepaling over het adviseeren door
Ged. Staten uit de Grondwet gelicht is, als
zijnde een bepaling, die niet in de Grondwet,
doch in de wet thuis hoort.
Wij gaan hier niet verder uiteenzetten
hoe het toezicht op de belasting regelende macht
der gemeenteraden in de wet geregeld is en
welke juridische kwesties zich hierbij hebben
voorgedaan. Wie er belang in stelt, kan in de
gemeentewet vinden wat hij zoekt.
We zullen ons hier bepalen aan te wijzen,
welke bronnen van inkomen door den wet
gever aan de gemeenten gegeven zijn, aanstip
pen welke wijzigingen hier in den loop der jaren
gebracht zijn, om ten slotte het ontstaan en
de ontwikkeling van de financieele verhouding
tusschen rijk en gemeente te bespreken.
Doch hierover in een volgend artikel.
Nadruk verboden
Zelfs de grootste optimist zal, indien hij het
leven in zijn wezen durft te bezien, moeten toe
stemmen, dat het met de moderne samenleving
de moderne opvattingen over de gewichtigste
vraagstukken, niet goed gaat.
Er doen zich in het moderne leven bedenke
lijke verschijnselen voor.
Nu zullen we de laatsten zijn om te zweren
bij dien „goeden ouden tijd" en alles wat de
twintigste eeuw ons geeft, voordeelen en ver
werpen.
Onze voorouders hadden ook groote gebre
ken en de geschiedenis verhaalt ons van groote
gruwelstukken die in de vroegere eeuwen plaats
hadden en van diep treurige toestanden die in
vorige tijden voorkwamen.
We verlangen het folterwerktuig en de pijn
bank niet terug, en we juichen het toe, dat de
vroegere dolhuizen plaats moesten maken voor
onze tegenwoordige krankzinnigengestichten.
Ook waardeeren we den vooruitgang, die de
wetenschap, bij name de medische wetenschap,
gemaakt heeft, en de moderne techniek, die de
vroegere primitieve werktuigen naar het mu
seum bracht, vinden we een schoone uitvinding
van onzen tijd.
Maar toch, bij al dezen vooruitgang en deze
verbetering, blijft het voor ons een vraag of
de menschheid wel vooruitgegaan is.
En met deze vraag bedoelen we het geestelijke
leven van het menschdom, de moderne levens-
en wereldbeschouwing. Hoe staat onze eeuw
tegenover de gewichtige vraagstukken, waar
van de vrede, het geluk en de welvaart van
de menschheid afhangen.
Het valt toch niet te loochenen, dat er een
radicale wijziging is gekomen in het denken
in de begrippen en in de beschouwing van het
menschelijk leven.
Met hetgeen onze voorouders van drie, vier
eeuwen geleden ons nagelaten hebben, is ab
soluut gebroken en men stelt er iets anders
voor in de plaats.
En zal met deze geestelijke Revolutie het
menschdom er beter op worden Zal bij de
negatie van het oude én zoeken naar nieuwe
paden de mensch welvaren
We gelooven het niet.
Integendeel, 't Gaat verkeert, het moderne
leven is bezig zichzelf te vernietigen.
Wilt ge eenige bewijzen van de geestelijke
ommekeer in ons menschenleven
Er zijn er genoeg 1
Neme men allereerst al de moderne huwelijks
opvattingen en de moderne beschouwing over
het gezinsleven I
Het huwelijk, door onze voorouders steeds
beschouwd als een heilige verbintenis, wordt
beroofd van zijn aureool, verlaagd tot een
zakelijke overeenkomst met wederzijdsch goed
vinden aangegaan en met een contract beves
tigd. Maar een overeenkomst, die niet bindend
is voor altijd, doch slechts een verbintenis heel
oppervlakkig aangegaan en te verbreken wan
neer men het goed oordeelt. Het aantal echt
scheidingen neemt ter onzer tijd onrustbarend
toe.
Wat is hiervan het gevolg
Dat de geestelijke en zedelijke goederen, welke
een echtverbintenis zooals onze vaderen die
verstonden onze samenleving bracht, verloren
gaan. Van zelfverloochening, zelfopoffering en
zelfovergave is bij het moderne huwelijk geen
sprake. Ieder der gehuwden blijft zichzelf, hand
haaft zijn persoonlijkheid, zijn eigen ik tegen
over den anderen, 't Huwelijk blijft een twee
heid, wordt nooit een eenheid en bij gerezen
VOO» CLK KDUS
Hoeden- en PeffemraiagazSjjn
Nijpafraat S5r>S7 KIS Rotterdam
fflSP ZIE DE 5 ETALAGES
Voor Hoeden No. 85. Voor Petten No. 87
Aanbevelend, J. HEWIGES? Jr.
moeilijkheden zoekt men weer zijn eigen weg
buiten den huwelijksband, verbreekt men het
„contract". Het wezen van het echte huwelijk
gaat hiermee verloren en de rijke zegeningen
voor de samenleving verdwijnen er mee. Trouw,
liefde en zelfopoffering, wat toch het cement
is van onze samenleving en als vruchten van
het heilige huwelijksleven der maatschappij ge-
word, gaan weg uit ons leven.
Slechts het kille egoïsme, dat er altijd op
uit is zichzelf te zoeken en eigen voordeel be
oogt, wordt de levenssfeer, waarin het zwak
kere onder de macht van het sterkere^ ten
slotte moet ondergaan.
De geestelijke schatten van het heilige hu
welijksleven derft de moderne maatschappij.
Met het gezinsleven staat het niet anders.
In het moderne gezinsleven wordt aan „zijne
Majesteit Baby" een voor het kind zeer be
derfelijke positie aangewezen.
Men laat het kind opgroeien zooals hij is,
uiterlijk wordt er wat beschaving opgelegd,
maar de ziel van het kind wordt de vrije groei
gegund in de richting waarin het wil. 't Kind
wordt niet geleerd onderdaning te zijn aan zijn
ouders, maar hij wordt geleerd zichzelf te be
schouwen als huns gelijken. Vader en moeder
zijn z'n vriend en vriendin, die hij met „jou"
en „jij" aanspreekt.
Dat is de moderne opvoeding van het kind.
Men neemt tot uitgangspunt dat het kind recht
heeft in alles zichzelf te zijn, geeft hem daarom
een z.g.n. „neutrale" of „objectieve" opvoeding
en laat het kind dan ook zichzelf zijn.
Een gemakkelijke methode is 't wel, maar
de juiste niet.
Ook deze moderne beschouwing zal nood
lottig worden voor de samenleving. Ras-echte
egoïsten worden er door gekweekt, die straks
in het leven niet anders zullen zien en kennen
dan zichzelf, onuitstaanbare pedante wezens.
Maar wat nog bedenkelijker is, het gezagsbe-
i :ii
ial rafjll