Antirevolutionair
Orgaan
voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsche Eilanden.
islsrii
A. V. 1 BIGGEUAl CD.
goor denjjoitóag
IN HOC SIGNO VINCES
No. 3376
ZATERDAG 29 OCTOBER 1927
42STE JAARGANG
EERSTE BLAB.
Op den Uitkijk.
ROOSENDAAL
W. BOEKHOVEN ZONEN
&lle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentlên en verdere Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers
De geestelijke vrijheid.
SERIE II
In vervolg op onze
alom bekende Ie Serie
Albumplaatjes betref
fende de Vaderland-
sche Geschiedenis,
brengen wij thans in
omdoop Serie II, bevat
tende wederom 80
plaatjes, handelend
over hef tijdvak 16e
en 17e eeuw
Elk onzer pakjes Koffie en
Thee bevat een plaatje
80 plaatjes geven recht
op een Album, naar ver»
kiezing Ie of 2e Serie
Dubbele plaatjes worden
ingeruild tegen de ont
brekende nummers
Bet goedkoopste, Bet grootste, Bet meest gesorteerd
Hoeden- en PettenmagazIJn
SPREUKEN 30 t 8b, 9.
Deze Courant verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franco per post f 1.— bij vooruitbetaling.
BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per jaar.
AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CENT.
UITGEVERS
SOMMELSDIJK
Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2
ADVERTENTIËN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel
DIENST AANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.— per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan.
Advertentlên worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur.
i I n—a————ta-;:
Opmerkelijk is het, dat wat er se
dert de geboorte van Christus' Kerk
in de nieuwe bedeeling moge gewisseld
hebben of gewijzigd zijn, het vraag
stuk der geestelijke vrijheid staan bleef
tot op dezen dag.
De brandende vraag door alle eeu
wen bleef: welke plaats moet de Kerk
in den Staat worden toegekend en hoe
ver sterkt zich de geestelijke vrijheid
uit
Reeds in de vierde eeuw onzer jaar
telling worsteldé men met dit probleem
en toen te Byzantium de eerste Keizers-
€,roon „gekerstend" werd, meende men
feeds de oplossing gevonden te hebben
en gezegd mag worden, dat vanaf 324
na Chr. de zeggenschap in Christus
Kerk feitelijk in handen van den we
reldlijken gebieder is overgegaan.
En de geschiedenis der kerk leert,
dat zoo niet God zelf krachtig ingegre
pen had, de kerke Christi in Byzantis-
me en Caesaropapisme zou zijn ten on
der gegaan. De kerk zou het tegen den
staat hebben afgelegd.
Het zou niet eerlijk zijn, indien wij
de eerepalm van deze worsteling tegen
wereldlijke overheersching van de kerk
uitsluitend het Calvinisme toereikten.
Ook Rome heeft het gevaar van deze
overheersching reeds vroeg ingezien en
de Bisschoppen van Rome zijn het ge
weest, die den ondergang van de kerk
en de staatsalmacht hebben tegenge-
fcmden.
I^Hun fout hun jammerlijke fout
was echter, dat ze van het eene kwaad
in het andere overvielen en de wereld
lijke overheid aan de kerkelijke regee
ring onderwierpen. Het opkomen voor
de vrijheid en zelfsstandigheid der kerk
liep er bij Rome op uit, het wereldlijk
gezag aan zich dienstbaar te maken.
Het werd een eenheid van wereld en
kerk, wier kracht bestond in uiterlijke
organisatie, maar waarbij het geeste
lijke leven evenzeer verdorde als voor
heen onder Byzantisme en Caesaro
papisme.
In beginsel gaf de Reformatie
der 16e eeuw aan dit verderfelijke stel
sel de doodsteek.
In beginsel zeiden wij, want niet
direct stond het onze gereformeerde
vaderen helder voor den geest, welke
plaats de kerk in de wereld toekomt.
Het Lutheranisme kende en schiep
zelfs weer het instituut der Magistraats
kerken en wilde de wereldlijke over
heid dienstbaar maken aan de kerk
des Heeren.
Doch ook ten onzent bleek, dat zelfs
nze Gereformeerde vaderen dit b e-
:f)ins el der Reformatie, n.l. de v r ij e
kerk in den vrijen Staat niet
in zijn volle klaarte doorschouwden
en zij nog niet ten volle in deze zaak
en Roomschen zuurdeesem ontkomen
aren.
Art. 36 der Ned, Geloofsbelijdenis
is er getuige van.
Toch, dit moet reeds thans gezegd
orden al hopen we er later op
erug te komen van consequente
repassing van hun fout is nooit iets
srecht gekomen. Waarin hun verstand
zij waren kinderen huns tijds nog
istastte, bleek hun Calvinistisch hart
zeeds bij intuïtie dit zuivere beginsel
*e hebben aangevoeld'.
Leg slechts art. 36 der Geloofsbe-
'jdenis, 't artikel van de theorie, naast
rt- 13 van de Unie van Utrecht, het
Ttikel van de praktijk, en ge vindt de
aarheid van deze stelling bevestigd.
Art. 13 van de Unie van Utrecht
°ch, zegt met zoovele woorden: Hol-
and en Zeeland mogen ten opzichte
van den Godsdienst zich naar eigen
goedvinden gedragen; andere provin
ciën zullen ten opzichte van dit punt
„generalich oft particulierlich" zoo
danige beschikking nemen als zij zullen
meenen, dat behoort, zonder dat zij hier
in door eenige provincie zullen mogen
belemmerd worden, op dien voet even
wel, dat overeenkomstig de Pacificatie
van Gent, niemand ter zake van den
Godsdienst zal worden achterhaald".
Van deze Grondwet onzer Unie,
Waarin het beginsel van de geestelijke
vrijheid zoo duidelijk werd neergelegd,
was Prins Willem de Eerste de geeste
lijke vader, de man, waarop de hand
havers van art. 36 zich zoo gaarne be
roepen
En dit artikel is in ons land sedert
de Reformatie de grondslag van het
levend recht geworden, op welken
grondslag onze natie zich tot de klas
sieke vrijheid ontwikkeld heeft, in
welker midden de banneling uit den
vreemde rust en bescherming genoot.
De Geestelijke Vrijheid
Het machtige probleem, staat weer
in het brandpunt der belangstelling.
Eenerzijds werd het de kinderen der
Reformatie steeds klaarder, dat de
kerke Christi slechts als vrije kerk in
den vrijen staat bloeien kan, maar an
derzijds wordt dit beginsel weer aan
gevallen en komt men weer op voor
het streven de wereldlijke overheid
dienstbaar te maken aan het geestelijke
leven.
En dat niet slechts van één zijde.
Het zijn niet slechts de mannen uit
de kringen van Ds. Lingbeek en Ds.
Kersten die dit beginsel huldigen.
De tijd, dat men ter Linkerzijde, in
het kamp des ongeloofs nog ooren had
voor de woorden van Thorbecke, de
man die in zijn politiek testament neer
schreef: „Het zijn in wezen, bestem
ming en middelen andere levensmach
ten dan de staatsmacht, welke de kerk,
't onderwijs, wetenschap, kunst, maat
schappelijk te vormen en te besturen
hebben, machten in wiens sfeer bur
gerlijk overheidsgebod of dwang niet
te pas komen", de tijd, dat men ter lin
kerzijde nog naar deze woorden luis
terde, zijn voorbij.
Prof. Krabbe, de man van „de Leer
der Rechtssouvereiniteit", schreef over
het karakter van den modernen staat,
deze opmerkelijke woorden: „Is het niet
klaar als de dag, dat wij de onmiddel
lijke getuigen zijn van een herleving
der Grieksche Staatsidee, welke in den
Staat een machtig opvoedingsinstituut
aanschouwt, bestemd om in de mensch-
heid, zcoals die in den staat haar con
crete verschijning vond, een ideaal van
zedelijkheid en volkomenheid te ver
wezenlijken dat in den enkelen mensch,
met zijn fragmentarisch en sterfelijk
wezen, zelfs niet kan worden bena
derd
De staat is het machtige orgaan,
waardoor men de geesten dwingt in
bepaalde richting zich te begeven.
Zóó werd het door alle eeuwen heen
bezien.
En daarom werd het maar al te
vaak een: „cuius regio-cuius religio",
wiens heerschappij, wiens godsdienst.
En zal het in de toekomst anders
zijn
Dat Luther in zijn dagen in deze
groote fout viel, is nog te begrijpen.
Zijn tijd gaf een ander beeld dan
onze tijd.
Hij had nog grond voor de gedachte
dat Gods genade na de Reformatie zoo
groot zou worden, dat zij schier alles
omsluiten zou, dat de gansche wereld
zou terugkeeren tot het Kruis van Gol
gotha.
En dan heeft het iets bekoorlijks zich
een overheid voor te stellen, die haar
groote macht in dienst der kerk stelt,
om het rijk van Christus uit te breiden.
Maar dat er in onzen tijd nog men-
sschen zijn, die dit beginsel belijden, is
onvergeeflijk.
Niet slechts uit de H. Schrift, maar
uit de levensopenbaring van het mo
derne leven blijkt klaar, dat de afval
van God en Zijn Woord toeneemt, het
ongeloof zich uitbreidt.
Én wie niet blind is kan uitrekenen,
dat straks het orgaan van den Staat
in handen van het ongeloof zal moeten
worden overgegeven.
Rondom ons werd dit reeds bange
werkelijkheid. Hoe lang Gods barm
hartigheid er ons nog voor bewaren
zal is onbekend, maar wie bij 't Woord
leeft, weet dat het komt.
En wat dan
Niet slechts heeft dan dit beginsel
van art. 36 practisch geen effect ten
bate der kerk, doch zij die het staats
orgaan beheerschen, zullen het toepas
sen overeenkomstig hun begrippen en
het zwaard keert zich dan tegen hem
die het trok.
Nadruk verboden.
5 Zonder Idealisme is het leven onmogelijk.
Idealisme is de drijfkracht des levens.
Zonder idealisme zou het leven gansch doel
loos zijn en zou het nog slechts eenigen tijd
voortstrompelen in eigen instinctieve kracht
tot zelfbehoudmaar' de motor ontbrak er
aan, dus was het einde de dood.
De nuchtere realiteitsman zie dus niet laat
dunkend neer op den idealist, maar ruime
hem een plaats in zijn leven en wereld; want
idealisme zonder werkelijkheid is mogelijk,
maar werkelijkheid zonder idealisme ni-t.
Van idealisme gaat een schoone aantrekke
lijke bekooring uit. Het idealisme geeft aan
het leven tint en warmte en zonneschijn.
Alleen maar, zoo hoog, zoo verheven mag
het idealisme het hoofd niet verheffen in
hooger sfeeren, of het drage immer zorg dat
het met beide voeten rotsvast blijft staan op
den bodem der werkelijkheid.
Wanneer het idealisme zich vleugelen aan
bindt en zich verheft van den vasten grond
der realiteit, dan is in negentig gevallen van
de honderd zijn lot tragisch beslist en ploft
het neer, gebroken en vernield.
Dat is het gevaar waarin menig idealist
verpletterd werd. Het is de tragiek van het
zieke'ijk, het mystieke idealisme. Dit ziekelijk
idealisme kent het leven niet en het leven
kent dit ziekelijk idealisme niet. Het gaat aan
elkander voorbij, slechts zelden komt het tus-
schen beiden tot een harmonisch treffen, meestal
wordt het een wreed coriflict, waarbij het
stugge harde leven der werkelijkheid natuurlijk
overwint.
Wat het leven eischt is gezond idealisme
en dat is niet het idealisme der dweepende
jeugd, maar het idealisme van den ervaring
rijken man des levens.
Nu zij het verre van ons het jeugd-idealisme
weg te cijferen, om eens een nuchter woord
te gebruiken.
Een oud spreekwoord zegt: »een jong mensch
zonder moed is een oud mensch zonder goed*.
Zoo min als zijn moed, kan een jongmsnsch
zijn idealisme' ontberen. Zijn idealisme dat
product is van zijn overmoed, zijn zelfover
schatting. Hij voelt de jonge ongebroken en
ongebreidelde kracht in zich tintelen. En die
kracht is zijn sieraadMaar die kraebtbewust-
heid misleid hem vaak. Hij zal der wereld zijn
kracht ter hulpe biên. Hij zal der wereld het
juiste pad wijzen. Als hij straks maar midden
in het rijke leven staat dan zal het beter wor
den 1 Zoo droomt, zoo idealiseert hij. En één
enkele maal strijkt de kille nachtvorst van 's
levens werkelijkheid daarover heen en dan is
de bloesemknop van het idealisme verschrom
peld en verdord. Een wijle zit hij dan in zak
en asch. 't Woord van Goethe past op hem
»Himmelhoch jauchzend und zum Tode betriibt*.
Maar niet lang duurt dat. Hij kent meer
idealen, zijn jeugdige ziel is er van vervuld
Totdat de mannelijke rijpheid komt, hij erva
ring krijgt, het leven begint te kennen. En
dan past hij zich bij het leven aan. 't Is als
met pas uitgegoten champagne die wild op
bruist, maar ras stil wordt en wat er overblijft
is kristalhelder vocht.
Laat een jeugd dus haar dwepend idealisme
behouden, 't Is een bewijs dat er in die jonfe
ziel iets is, dat zuiver is als bruisende cham
pagne.
Al heeft het voor het leven geen waarde,
voor de jeugd is het onmisbaar. Het doet het
oog geestdriftig tintelen, het staalt de kracht, het
sterkt het geloof in het edele, het schoone.
Waarde voor het leven, voor de wereld
heeft s'ecbts het idealffm», dat de leerschool
der jeugd achter zich heeft, dat geleerd heeft
te staan op den bodem der werkelijkheid.
Dit idealisme kan de wereld redden.
Dat de wereld zoo reddeloos ontredderd is
komt omdat men dit ervaring rijpe idealisme
mist.
Zeker er is idealisme genoeg 1
De wereld is er vol van.
't Doet juist zoo tragisch aan, dat in onzen
tijd, nu de wereld zucht onder een ondragelijke
last, dit idealisme weer zoo welig opbloeit.
Ge kent ze wel die idealisten. Zij roemen
in een nieuwen dageraad. Ze juichen om het
ochtendgloren van een nieuwen dag. Ze roepen
het U toe»het oude is voorbijgegaan, het is
alles nieuw geworden I« De poorten van een
zalig tijdperk ontsluiten zich 1 De duffe bin
dende begrippen van een ouden tijd, ze ver
dwijnen, nieuw leven ontkiemt 1 En ze roepen
U op, mee Uw krachten en gaven beschikbaar
te stellen, dit nieuwe tijdperk in te luiden en
in te halen 1 Zij verwachten alles van een
niewen geest, die zij in het opgroeiend geslacht
meenen te bespeuren, van de geestproducten
der nieuwere denkers.
Hoe diep tragisch teekent dit onwezenlijk
idealisme zich af, tegen de strakke stroeve
werkelijkheid.
Neen dit idealisme redt de wereld niet.
't Brengt de wereld geen verlossing, geen heil.
Want het is een dweepend jeudidealisme,
dat gespeend is aan de werkelijkheid.
't Is een jeugdidealisme, zonder bezinking,
zonder ervaring. Daarom zal het onder den
snijdenden wind bij kille nachtvorsten ras
verwelken, verdorren. »Zum Tode betrübt*
wordt het ten prooi aan zwart pessimisme.
Want de werkelijkheid zal zich laten gelden I
Zie, dat is 's werelds treurspel. Het blijft
het slachtoffer van jeugdidealisme, dat haar
niet redden kan.
Het nieuwe geslacht, dat de plaats der va
deren gaat innemen, houdt geen rekening met
wat den vaderen ervoer, 't Wil niet wortelen
in het historisch gewordene. 't Wenscht geen
winst te doen met de historie. Neen het liefst
snijdt het geslacht, dat in het heden staat, alle
band met het verleden af. Het wil nieuwe
grondslagen, nieuwe fundamenten, nieuwe
bouwlijnen, nieuwe inrichting, nieuwe deco
ratie. En daarbij negeert het de lessen der ge
schiedenis.
En toch die lessen zijn zoo rijk!
Indien men slechts wilde leeren, men ware
gered 1
Want wat is de eerste, de grootste les der
geschiedenis?
Deze, dat de mensch zelf de wereld niet
redden kan.
Daar is andere macht toe noodig. Een groo-
ter macht dan de mensch bezit.
Zou wellicht juist dit niet het groote be
zwaar zijn, waarop men afstuit te wortelen
in de historie, dat men dan erkennen en be
lijden moet: de menschelijke onmacht?
Wil men niet aan deze harde werkelijkheid
Bindt men zich daarom vleugelen aan, om
deze werkelijkheid te ontvluchten en in het
ijle luchtruim de verwezenlijking van een
dwaas jeugd idealism: te zoeken?
Maar dan is de wereld ook hopeloos ver
loren.
Idealisme en werkelijkheid.
Niet in een scheiding van deze twee, maar
in een h&monie's samengaan, ligt de oplos
sing van het wereldraadsel.
Maar slechts ervaringrijp idealisme vermag
dit bondgenootschap te stichten.
Dit idealisme is dan tenslotte ook het eenig
ware idealisme. Het andere is er slechts een
schijn van.
Het ware idealisme, het woord zegt het, is
het najagen van de idee, de idee die voor
verwezenlijking vatbaar is, de idee die in zich
heeft het hoogste goed.
Dit hoogste goed ligt in het bereik der
wereld. Ze heeft het slechts te grijpen 1
Onder één voorwaarde is het 't haredat
zij afstand doet van haar dwaas jeugdidealis
me. D.w.z. dat zij erkennen wil, zelf onmach
tig te zijn de wereld te redden, ja meer, er
kennen wil, zelf de oorzaak, de schuld te
VOO» ELK Z-'IN KCUS
Ripitraat 85-87 C3 Rotterdam
ZIE DE 5 ETALAGES 'VS
Voor Hoeden No. 85. Voor Petten No. 87
.Aanbevelend, J. HENIGER Jr.
zijn dat de wereld redding noodig heeft, nu
dat zij nu, leering trekkend uit 's werelds
geschiedenis, haar ideaal gaat zien in een
zoeken naar een hoogere macht Die helpen
kan en helpen wil.
Dit is het gezond idealisme, dat vooal
onzen tijd noodig heeft.
Dus langs den weg van zelfverloochening?
Ja, want ook voor de wereld geldt het
paradoxale woord»wie zijn leven wil ver
liezen, die zal het gewinnen
Wanneer het idealisme gaat wortelen in de
werkelijkheid, niet zooals deze schijnt te zijn,
maar zooals deze is, dan komt het met de
wereld terecht 1
Idealisme en werkelijkheid I Zal het ooit
zoo ver komen
't Is niet aan ons deze vraag op te lossen.
Voor ons is de weg duidelijk aangegeven.
Eerst in ons persoonlijk leven idealisme en
werkelijkheid tot harmonie brengen 1
Opdat ook ons leven geen schipbreuk lijdel
Maar dan ook dit Evangelie der wereld
voorgehouden, onvermoeid, zonder ophouden.
UITKIJK.
„Armoede of rijkdom geef mij niet;
voed mij met het brood mijns beschei
den deels;
Opdat ik, zat zijnde, U dan niet
verloochene en zeggeWie is de
Heere of, dat ik, verarmd zijnde, dan
niet stele, en den naam mijns Gods
aantaste".
II.
(Vervolg).
Is er genade noodig, om in de armoede
Gods hand te erkennen, niet minder is
die ons noodig bij rijkdom, wijl ook
deze zijn gevaren medebrengt. Wij
hooren dan ook Agur bidden: „ar
moede of rijkdom geef mij niet".
Maar is rijkdom niet een zegen en
moeten wij nu begeeren daarvan ver
schoond te worden De dichter van
Psalm 112 getuigt: „Welgelukzalig is
de man, die den Heere vreest, die groo-
ten lust heeft in Zijn geboden. Zijn
zaad zal geweldig zijn op aarde; 't ge
slacht der oprechten zal gezegend wor
den. In zijn huis zal have en rijkdom
wezen". De rijkdom zelf is geen kwaad,
geen zonde. Vele bijbelheiligen, zooals
Abraham, waren rijk. Geeft de Heere
ons rijkdom, wij hebben er Hem voor
te danken. Wij kunnen met ons geld
zooveel goed doen. Agur echter bidt
zoo vanwege de boosheid van zijn hart.
Hij bidt niet tegen den rijkdom als zoo
danig, maar van wege de verzoekin-