RA'S
VOEDER
Benauwd
Antirevolutionair
Orgaan
voor de Zuidhollandsche en Zeeuwsehe Eilanden.
IN HOG SIGNO VINCES
pen
nen
No. 3028
ZATERDAG 28 JUNI 1924
39STE JAARGANG
WEG
- Oardreohi
nd
Op den Uitkijk.
pers gevraagd
W. BOEKHOVEN ZONEN
Alle stukken voor de Redactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie, franco toe te zenden aan de Uitgevers.
EERSTE BLAD.
Van Water en Land.
OMDE
n, wij
ets
èie
Reclame-Mededeeiingen.
Art. 123 R. R.
•n hospitaal
'ZIEKTEN
ïaargroei is
e huid wrij-
;n beenderen
't Is echter
:rtuigen."
aaraat voor
de methode
vraag gratis
Hoofddepot
l>EN HAAG
X
matig Opfok*
Uw kuikens
hts éénmaal
overtuigd
gevonden te
C.G. 2'/2K.G.
1.05
90 1-
50 0.80
Deze Courant verschijnt eiken WOENSDAG en ZATERDAG.
ABONNEMENTSPRIJS per drie maanden franco per post 75 cent bij vooruitbetaling.
BUITENLAND bij vooruitbetaling f 8.50 per jaar.
AFZONDERLIJKE NUMMERS 5 CENT.
UITGEVERS:
SOMMELSDIJK
Telef. Interc. No. 202 Postbus No. 2
ADVERTENTIÈN 20 cent, RECLAMES 40 cent, BOEKAANKONDIGING 10 cent per regel.
DIENSTAANVRAGEN en DIENSTAANBIEDINGEN f 1.— per plaatsing.
Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte, die zij beslaan.
Advertentiën worden ingewacht tot DINSDAG- en VRIJDAGMORGEN 10 uur.
lij inleves
ig van 25
kogeltjes
KNOT
ADEAU
T FIRMA
D
k
ïge gave ®nS»
te antwoord'
len zot, den
t veinzaard
ap te geven
voorden, die
inig.
>rt deugden»
waarbij de
pstelt
d is.
gen iemand,
paar gasten
met werke»
d is gegaan,
i oogenblik
'chtig op.
it.
Wim richt,
emoedig,
jonge, heer»
rog niet bij
ste van ons
erdriet
rnaaste zijn,
ïwig heil
;gt, dat alle
daar i s een
igen en daar
en te
r aanraakte,
iij staat op
:t
in jóu
'ervolgd).
De „droogmakerij" stond in ons land
nooit geheel stilsinds eeuwen zijn er
zoowel buitendijks als binnenslands ver
overingen op den Waterwolf gemaakt.
In elke klei- en laagveen-provincie
zijn ze aan te wijzen, die „droogmake
rijen".
Sommige, vele zijn al heel oud.
Zelfs maak ik me sterk, dat er ver-
scheidenen in zulk een drooggelegden
polder wonen, die raar zouden opkijken,
als men hun vertelde, dat waar zij thans
het hooi binnenhalen, eenmaal de vis-
scher zijn netten door 't water sleepte,
v Er zijn twee „groote" perioden in 't
t?^>ogmaken geweest.
P Eene in onze „gouden eeuw".
Toen Beemster, Purmer, Wormeren
tal van kleinere plassen werden inge
dijkt.
En eene in de 19e eeuw.
Toen 't de totdusver allergrootste
droogmakerij gold die' van de Haar
lemmermeer.
Wat de eigenlijke „indijkingen" aan
gaat, het op de Zee gewonnen land,
de veroveringen op zout water dus, die
geschiedden nooit op zoo groote schaal
en stadig aan, elke eeuw door, vooral
in tijden als 't land veel waard was en
de opbrengst loonde.
Ongetwijfeld nu, wordt door indijking
en inpoldering,-door de „drooglegging"
de werkgelegenheid verruimd.
Maar men vergete dit niet
Ten eerste, de grond die men krijgt
(j&et voor de cultuur zeergeschikt zijn.
aK kosten der „drooglegging"-zijn niet
gering, zeg maar zeer groot en die
moeten er op den duur toch uitkomen
Er zijn dan ook inpolderingen ge
weest, waar men 't land niet eens te
gééf wou hebben, omdat de jaarlijk-
sche lasten hooger waren, dan wat men
er als regel uithalen kon. Ja, 'n enkelen
keer heeft men, een zij 't kleinen polder
maar weer vol laten loopen, wijl hij als
water meer opbracht dan als land.
Ten tweede, volgt hieruit, dat wat
er nü nog droog te leggen valt in ons
vaderland, niet van 't beste zal zijn.
De reden ligt voor de hand
Onze vaderen waren pienter.
Zij wisten ook wel een weinig af
van bodemonderzoek, hadden voorts
een goed oog en een scherpen neus,
zoodat zij er eerst wel 't beste hebben
uitgepikt. Waarin ze gelijk hadden ook.
Zoodat de Slotsom is, dat er af
gezien nu even van de Zuiderzee
door „drooglegging" weinig voor ver
ruiming der arbeidsgelegenheid is te
doen. Van „verbeterde afwatering" van
bestaande gronden, waar we reeds over
handelden, verwachten we in elk geval
méér, zij het dat deze dan ook beperkt
blijft tot het Noorden en Oosten van
ons land.
Wat de Zuiderzee betreft:
De „drooglegging" is sinds enkele
jaren geen vraagstuk meer. Zij ligt vast
in de Wet. En al kan een Wet natuurlijk
I gewijzigd en ingetrokken worden, elk
1 jaar meer dat er aa,n de „drooglegging"
[•gewerkt wordt, is de kans daarop
kleiner.
Men is nu aan de uitvoering.
Reeds zijn er resultaten.
Komt er niets tusschenbeiden, dan
lis met enkele maanden de afsluitdam
Ivan Wieringen naar de kust voltooid
F en dan is Wieringen geen eiland meer
(dan vaart er geen schip en dan zwemt
er geen vischje meer door 't Amstel-
diep.
En dan komt de „groote" dijk aan
de beurt
Het tempo kan worden versneld of
vertraagd, maar het lijkt ons, dat er heel
wat gebeuren moet, wil deze zaak als
nog geheel worden stopgezet.
Mag men er al niet op rekenen
Wat weten wij van den „dag van
morgen"
We mogen er toch mee rekenen en
komt eenmaal dit reuzenwerk tot stand,
dan ja is daarmee een verruim ng van
werkgelegenheid tot stand, die genoemd
mag worden; die meetellen zal.'.J
Met verlangen zien wij die tegemoet.
Maar dit vergete men toch niet:
Daar gaat een twintig jaar mee heen.
In dien tusschentijd krijgen wèl steeds
meer grondwerkers e.d.g. bij die „droog
legging" werk, maar worden ook steeds
meer visschers e.d.g. uit hun brood
gestooten en daarvoor moet worden
gezorgd.
't Is dus een prachtig „toekomst
beeld".
Maar voor werkelijke verruiming van
arbeidsgelegenheid heeft het geslacht,
dat nü staat in zijn volle, mannelijke
kracht, er niet veel aan.
Men kan déze vraag stellen
Raakt de „uitbreiding van werkge
legenheid" ook ónze beginselen en in
welk opzicht.
Dan wijzen we op drieërlei.
Wie aan de overzijde het Nieuw-
Malthusianisme huldigen, roepen vic
torie. „Ziet ge wel!" zeggen zij, „daar
hebt ge 't nu als de vermeerdering der
bevolking maar roekeloos doorgaat.
Nu kan en mag het N. M. ons middel
nooit zijn.
Het is tegen Gods Woord en tegen
de natuur.
Iets anders is de vraag, of er in alle
kringen vaak niet veel te onbesuisd op
losgetrouwd wordt.
Doch dat blijve nu rusten.
God zegt„vermenigvuldigt u
Maar dan mogen wij er maar niet
op voortleven en is de vraag naar ver
ruiming van werkgelegenheid er eene,
die vooral ook op ónzen weg ligt
Ten tweede, arbeid is een zegen en
goddelijke ordinantie.
Een toestand, waarbij de eene helft
des volks min of meer door de andere
onderhouden wordt, kan nooit zijn naar
Gods wil en alles moet aangewend,
om te zorgen, dat wie wil werken naar
Gods ordinatiën, ook eten kan.
En omdat wij willen eeren de ordi
nantiën Gods, ligt dit vooral ook op
ónzen weg..
En ten derde, niet alle verrui
ming van werkgelegenheid is ons maar
evengelijkOok daarom hebben wij,
mee, onze gedachten over deze zaken
te laten gaan en waar 't kan te komen
tot de daad.
V Kuyper en Lohman.
In het leven door veel gescheiden.
In den dood door de wondere genade van
onzen Ileere Jezus Christus één!
Bij Lohman's graf, las de oudste zoon uit
zijns vaders »laatste boodschap* dat roerend
slot voor
«Ik weet dus, dat mijn ziel gered is; ik
verlang Hem te zien, die dat gedaan heeft,
daarom verlaat ik rustig deze wereld
Denzelfden Zondag, dat ik dit las, viel mijn
oog op het volgende, in een van Kuyper's
werken, dat hij schreef nog in de kracht zijns
levens zijnde
»Voor [den Christen] wordt de machtige
aantrekkingskracht, die van den hemel uit»
gaat, niet uitgeoefend door de weelde, die
hem beidt, noch door de engelen, die hun
omringen zullen, noch zelfs door de ont»
slapenen, die hij weer zal zien, maar door
God en Zijn Christus. Om dien en dien
alleen is het hem te doen«.
Eén geloof, één hoop, en thans gelijke
vervulling
Zij ze ook eenmaal ons zalig deel.
Vs De Voorganger van min. Colijn.
Dat was, als bekend, mr. De Geer.
Al zijn nog niet alle vragen beantwoord,
die inzake zijn aftreden kunnen worden
gesteld, toch weet men nu in hoofdzaak wel,
en hijzelf bracht het nog eens in herinnering,
dat hij er zich niet in vinden kon om alles
te verminderen, maar speciaal de kosten voor.
de Vloot niet.
Maar inzake de Bezuiniging, hij legde er op
den landdag der C. H. Unie nogeens alle
nadruk op, inzake de «Bezuiniging* trekt
hij met min. Colijn geheel ééne lijn.
De slotsom eener belangrijke rede was
Spreker besluit met een oproep om de
regeering te steunen in alles waarin zij we»
zenlijk bezuinigt, haar aan te vuren waar
zij ten onrechte niet bezuinigt, en nooit de
voorgestelde maatregelen te toetsen aan de
vraag of het nog wel noodig is, want de
bezuinigingsnoodzaak is voor geruimen tijd
nog onbeperkt.
Hij is het dus geheel met minister Colijn
eens.
Trouwens, hij zégt 't met den wóórde
De Amsterdamsche sociaaldemocratische
regenten dóén het met de daad en Wibaut,
De Miranda en Polak werden thans dooi hun
eigen mannekens op één lijn gesteld met den
aartssreactionair en grootskapitalist,Men opper»
zangmeester in het wereld»petroléum»lied,
men weet wel op wien 't slaat
En wèl hebben ze in 't eind voor de helft
bakzeil gehaald, maar wie z'n oogen open
heeft, die ziet, hoe in '24 en dan met dub»
beien drang, het »tekort« tóch om bevrediging
vragen komt.
Och, als Colijn maar geduld heeft, dan loopt
men straks de achterdeur bij hem plat, om
hem stiekum de hand te drukken natuurlijk
geldt dit alleen voor Linksen- te zeggen
Excellentie goed bezien had ge toch gelijk
40 cent per regel
Het spreekt van zelf dat wanneer Uw lucht
pijpen verstopt zijn, gij een gevoel van
benauwdheid krijgt, gepaard gaand met hij
gen en kortademigheid. Akker's Abdijsiroop
bezit door haar slijmoplossende werking de
eigenschap Uw luchtwegen te zuiveren van
slijm,®die zich op Uw borst heeft^vast-
gezet. Aanbevolen en geroemd bij bronchitis,
asthma,drogen, scherpen of kuchenden hoest.
Nadruk verbodea,
»Ik blijf nog wat!« zei prof. »Gees«.
't Was kort geleden, toen hij zijn zeventig*
sten verjaardag vierde onder de belangstelling
van heel calvinistisch Nederland.
Er zullen natuurlijk wèl menschen zijn, die
ook op prof. Geesink iets aan te merken heb»
ben, om de eenvoudige reden, dat nu een*
maal niemand volmaakt is, maar ik kan me
moeilijk voorstellen, dat hij bepaald vijanden
hebben zou.
Daarvoor is hij een te sympathiek figuur.
En, groote zeldzaamheid in 't menschen»
leven die sympathie won hij, ook ver bui»
ten onzen kring, niettegenstaande hij op 't
stuk van beginselen onder de meest hoffelijke
vormen, altijd onwrikbaar op zijn standpunt
stond.
Prof. Geesink noem ik een «groot« man.
Ik doe dit, ofschoon ik over zijn werk niet
oordeelen kan, zijnde daartoe niet bevoegd.
Maar iets groots acht ik het reeds, wanneer
iemand, waar een ander ik zeg niet ten
onrechte! op vijfenzestigsjarigen leeftijd vaak
zegt: «Ik heb mijn jaren en mijn pensioen;
ik trek nu de hooge laarzen uit en ga voor»
taan op mijn slofjes wandelen, of, -waar
een landbouwer, die goed geboerd heeft, zoo
waren er voorheenik zeg al weer niet
ten onrechte op zestigjarigen leeftijd zegt
«Nu gelóóf ik het verder wel en laat het
voorts aan mijn kinderen over ik koop voor
moeder de vrouw en mij een lief huisje in
stad
Dat daar prof. Geesink op bijna zeventig»
jarigen leeftijd nog zeide «Nu maak ik mij
los van alles wat buiten mijn gewone colleges
ligt en besteed al mijn tijd om mijn hoofd»
werk samen te stellen om als God mij 't leven
spaart nog te komen tot de uitgave mijner
«Gereformeerde Ethiek«, een standaardwerk,
waarnaar calvinistisch Nederland, naast de
Encyclopaedie van Kuyper en de Dogmatiek
van Bavinck al dertig jaar heeft verlangd.
Zie, zoo iets noem ik groot.
En ik geloof, dat ieder dit met mij eens
zal zijn.
Behalve prof. Geesink dan zelf.
En ik noem hem ook daarom »groot« wijl
hij zoo zonder eenige pose erkennen kan, dat
een ander grooter is dan hij. Wie zich
herinneren kan met welk gracieus gebaar hij
in 1907 de pen voor de hoofdartikelen in
«De Heraut« weer aan dr. Kuyper senior over»
gaf, na dan toch 6V2 jaar lang een werk als
«Van 's Heeren ordinantiën« gegeven te heb»
ben, en -zich in 't zelfde blad, nu aan de
recensierubriek zette, weet wel wat ik bedoel.
Welnu, prof. Geesink werd 70 jaar.
Aan de Rijkshoogeschool is het zoo dan
móét men aftreden. Geen pardon voorOf
men zich aan de universiteit tot een wereld*
beroemd geleerde heeft ontwikkeld, dan wel
of men nog net op 't zelfde treedje van de
wetenschappelijke ladder staat als teil dage
toen men benoemd werd, het is ook hier
gelijke monniken, gelijke kappen op zeven»
tig»jarigen leeftijd wordt men ontproft, al
mag men dan verder levenslang den titel nog
blijven voeren.
Maar onze »Vrije« staat in dit opzicht ge»
lukkig nog vrij.
Ook prof. Rutgers heeft zich indertijd niet
precies aan de leeftijdsgrens gehouden en ge»
werkt, zoolang het voor hem dag was en
zoo ook heeft thans prof. Geesink te kennen
gegeven, dat hij voorshands nog college geven
blijft, wat begrijpelijkerwijs door de studenten
met groot enthousiasme is aangehoord.
En waarlijk niet door hen alleen.
Intusschen brengt mij de herinnering aan
prof. Geesink vanzelf op het verplichte af»
treden aan de Staatsuniversiteit en daar over
heen bij de afscheidsrede, door een 70»jarig
hoogleeraar aan de Leidsche hoogeschool ge»
houden en die mij door meer dan een uit»
spraak trof.
Wat die verplichte aftreding betreft
Die heeft haar vóór en haar tegen.
Aan onze »Vrije« is ze minder noodig.
Gestéld eens, dat er in de toekomst bij ons
een hoogleeraar was, die al te kathedervast
bleek, die over z'n jaren was en over z'n
tijd ging en die, afgezien van wat hij in vroe*
ger jaren had gepresteerd, noodig vervangen
moest worden, weldan zijn wij aan onze
eigen universiteit »vrij«, oin door ingrijpen
van directeuren en curatoren op de meest
kiesche wijze zulk een hoogleeraar te doen
weten, dat 't nu zijn tijd ware van gaan.
Daarvoor heeft nu eenmaal een »vrije«
School voor Hooger Onderwijs wat meer vrij»
heid van beweging.
Maar een rijksprofessor is feitelijk Staats»
ambtenaar.
En ge weet wat zeker iemand eens van de
gemeente*ambtenaren te zijnent gezegd heeft
niet zonder zekere overdrijving, dat spreekt
dat men makkelijker een heipaal met een
kurketrekker uit den grond haalt, dan dat
men een minder bekwaam ambtenaar kan
ontslaan.
Ja, als het algeheele onbekwaamheid
wordt,
Of iets dat daarmee gelijk staat
Dan is er wel een middel voor
Doch zoo iets is hooge uitzondering.
Het geldt, ook onder de professoren, de
mannen van wie men bij hun benoeming
hooge verwachtingen had, maar die, nu ja
wel goed werk leverden, maar toch ook hun
gansche leven lang niet boven de professorale
middelmaat uitgekomen zijn.
Als die dan op jaren komen
Dan verlangt men naar hun emeritaat, op»
dat een jongere kracht hun plaats innemen
kan.
En zooiets komt nogal eens voor.
Niet elke plant beantwoordt in vollen was»
dom aan de verwachtingen bij den eersten
groei.
Dan doet de vaste regel van den 70»jarigen
leeftijd goede dienst.
't Is de Wet, en daarmee uit.
En 't is maar goed, dat de Wet geen uit»
zonderingen maakt.
Ongetwijfeld gaat dan weieens iemand voor
de Universiteit verloren, die men nog graag
eenige jaren behouden had, maar hij is daar»
om niet verloren voor de Wetenschap, en niet
zelden hebben studenten nog rijke vruchten
genoten van het wetenschappelijk werk, dat
een afgetreden hoogleeraar op de studeerka»
mer of in het laboratorium nog tijdens zijn
emeritaat heeft verricht.
Ik vermoed, dat de Leidsche professor No»
len, die dezer dagen wegens het bereiken van
den 70»jarigen leeftijd zijn afscheidscollege
gaf, wel tot degenen behoort, die men nog
graag behouden had Tenminste, ik heb van
dat college een uitvoerig verslag gezien en
kon de gedachte niet van mij zetten, dat wie
nog zóó college houden kan tot degenen be»
hoort, die in den grijzen ouderdom nog «groen
en frisch« gebleven zijn.
Prof. Nolen is medicus.
En hij was niet alleen bij de studenten
hooggeacht, als hij hen onderwees in den
katheder, maar van méér beteekenis nog was
hij voor de patiënten en begreep ik het wel,
dan zet hij dat gedeelte van zijn arbeid, 't
welk aan geen leeftijdsgrens en aan geen
universiteit gebonden is, voort en zullen er
zoowel de patiënten als de studenten het
profijt van hebben.
Nu wat die afscheidsrede betreft:
Prof. Nolen is, geloof ik, niet een der
»onzen«, maar hij heeft daarin toch enkele
dingen gezegd, die ik met veel instemming
gelezen heb.
Laat ik er eens een paar noemen.
Vooreerst heeft hij de studenten op 't hart
gebonden, dat wanneer zij straks als arts bij
een zieke geroepen worden, zij in dien kranke
niet slechts moeten zien een samenstel van
beenderen, spieren en zenuwen, een opbouwsel
van lichaamscellen, maar dat ze in hem
moeten zien een m e n s c h, een organisch
bezield wezen, in wien nogheel wat meer
omgaat dan de stofwisseling der cellen alleen.
Ik kan dit nu niet nader ontwikkelen, maar
de lezer zal kunnen »aanvoelen«, dat prof.
Nolen hiermee positie nam tegen een een»
zijdige, materialistische levens» en ziektebe»
schouwing.
Hij wilde d i t zeggen
Gij onderzoekt in het laboratorium het
bloed en het speeksel en de urine en alle
andere afscheidingsproducten gij onderzoekt
alle stofwisselings» en afwijkings»verschijnselen
zeer nauwkeurig, en gij doet wèlmaar dan
moet ge daarbij toch vooral ook letten op
den mènsch, gij moet niet slechts de
ziekte»v erschijnselen, maar den zieke
zelf bestudeeren en daarnaar uw diagnose
stellen en uw behandeling bepalen.
Nogeens, «materialistisch* is dit aller*
minst.
Ik acht ook prof. Nolen als een »groot«
man.
En wel, omdat hij in zijn afscheids»college
zichzelf en al zijn collega's zoo op het harte
bond: Laat ons bescheiden zijn! Be»
scheiden zijn, met name in dit opzicht, dat
we eenerzij ds erkennen de groote vooruitgang
der medische wetenschap, waarvan ook hij in
zijn professorale bediening getuige mocht zijn,
anderzijds óók erkennen, voor hoeveel raad»
selen wij nog staan, welker oplossing wij niet
kennen, waarvan wij zeggen moeten«Wij
weren 't nieten voor hoeveel kwalen, die
nog op genezing wachten en waarvan wij met
groote droefenis zeggen moeten «Wij kunnen
het niet
Dat, wilde hij zeggen, moet ons nederig
houden en klein.
En hoe» ouder wij worden en hoe langer
wij de medische praktijk uitoefenen zei deze
wijze, hoe grooter voor ons wordt het raadsel»
van»leven»en»dood en hoe kleiner w ij ons
daartegenover gevoelen
Waar komt het leven vandaan
Hoe langer wij zoeken en \orschen, hoe
verder wij van een verklaring verwijderd
raken, dit alleen weten we Wij kunnen
het niet wekken en met al de hulp onzer
wetenschap, als de tijd gekomen is, glijdt dat
leven ons tusschen de vingers weg en grijns»
lachend neemt de dood zijn prooi.
En niet alleen staan we daar machteloos
tegenover, maar we raken hier in een steeds
grooter labyrinth van vragen en van verwar»
ring, waaruit al onze Wetenschap ons niet
verlossen kan.
Daarom spoorde deze groote geleerde aan
tot bescheidenheid, waar op zoo vele vragen
't antwoord, nog luiden moet: Wij weten het
niet
Wat is de christen toch gelukkig
Enwat lééft hij toch gemakkelijk.
Hij toch weet, dat er op elke vraag, ook
op de vraag van leven en dood een antwoord
i s, al kent h ij 't niet, een antwoord dat
verborgen is in God, die er ons van open»
baart wat ons nuttig is en aan Wien we voorts
alle raadselen en verborgenheden veilig over»
laten kunnen, wetende dat Hij uit Zijn Vader»
hand over ons brengt, niets dan goeds.
UITKIJK.
Wie zijn oor in de politieke sfeer te
luisteren legt, verneemt alom het ge
rucht van de wapensmidsen, waarvoor
het publieke tournooi van 1925 wordt
gewerkt, 't Schijnt, dat met name de
Anti-revolutionaire partij het in dien
kamp zwaar te verantwoorden zal krij
gen. Men smeedt de Wapenen,'men veegt
het zwaard om het speciaal tegen haar
te keeren. Dat is niet erg zij is den
feilen strijd gewoon. Dat is evenmin
verontrustend; zij kan tegen een houw.
Maar ze mag toch zeker wel vragen,
in een eerlijken strijd met eerlijke wape
nen te worden aangevallen. En bijzon
derlijk meent ze gerechtigd te zijn dat
te vergen van de partijen die haar het
naast staan, die zeggen met haar op
denzelfden bodem der beginselen te
leven. Ze vraagt dat aan de Staatkun-