Wil' Ingezonden Zondagmorgen. Licht. Nog steeds wonderen. DE MIEREN. o vergankelijkheid aller pracht en schoonheid. Al moge ook kleuren rijkdom ons oog boeien, het schittert niet meer in den stralen van den zomerzon. De blauwe luchten hebben plaats gemaakt voorbewolkte en sombere tinten. Mochten wij ons verlus tigen bij den aanblik de akkers, thans wordt akker na akker van zijn voorraad ontdaan en in leegheid achtergelaten. De herfst wordt wel vergeleken met den mensch. die na den krachtigen leeftijd in den tijd van daling verkeert om eindelijk in het graf te zinken. Langzamerhand wordt kracht en sierlijkheid ontnomen en komen de laatste dagen van sloping. Maar ook in ander opzicht gelijkt de mensch op rijperen leeftijd op den herfst. In den zomer zijn de dagen benauwend warm menigmaal. Lange dagen van arbei den nopen den mensch tot inspanning en volharding. In den herfst zijn nog heerlijke dagen, die bewonderen doen. Zoo ook in de mensch niet meer het wilde, opbruissen- de, maar kalm en rustig leven, (teen lange werktijden worden meer gemaakt, slechts korte daagjes houden hem bezig. En als dan de mensch in dien tijd mag roemen van de rust in God, o welk een heerlijk voorrechtDan heeft hij een schat bijeen verzameld in den zomertijd voor de eeuwig heid. Herfst beteekent oogst. Wel is in dien het meest van het veld reeds afgehaald, maar de vruchtboomen wachten nog op den plukker. Laat hierin bevonden worden voor een oude van dagen, die de zekerheid des geloofs mist, eene aansporing om te mogen ondervinden, dat in den herfst des levens nog voorraad voor den ziele is te verkrijgen. Zoo bepaald ons de herft bij verleden, heden en toekomst. En wij denken aan het versje van Bilderdijk In het heden Ligt het verleden In het nu wat worden zal. 'k Wil 's Heeren dag Met diep ontzag, En heel mijn hart begroeten. O, ware alom Het Christendom Geknield aan Jezus voeten Naar 't hemelhof Klim' nu Uods lof En galm langs zuil en wanden. Het orgel bruis,' Het feestlied ruisch' Bij dankbre offeranden. Gods vredewoord Wordt hier gehooid; De lieilmaar blij verkondigd. Dat Jezus kwam Als 't offerlam, Het Lam, dat aarde ontzondigt Juicht vrome schaar! De Alzegenaar, De Heer is in ons midden 0, vrees dan niet God hooit ons lied Ons loven, danken bidden, Kom kerkwaarts heen Met uw geween. Beproefde, om troost te ontvangen Hier wijken nacht. En jammerklacht. Voor 't licht en feestgezangen. Kom van alom Naar 't heiligdom Verleeg'nen droeven, armen Snelt aan, Knielt neer! De trouwe Heer Zal uwer zich erbarmen. Hoe zou dan niet Ons vreugdelied Des Heeren dag begroeten Het leed verdwijnt, Als hij verschijnt Hij doet ons God ontmoeten. En eens licht hij, Van neev'Ien vrij Voor ons aan blijder kusten, Waak op mijn geest! Dan zult ge op 't feest Van d' eeuwigen Sabbat rusten. Oud en Nieuw. (Bij de plaat.) Lezer kent gij den nacht? Ik bedoel nu niet den nacht in de flik kerende tinteling van 'liet gesternte, zooals het in den winter uw oog bekoort. Ik be doel niet den zomernacht, als het licht dei- zon niet ganscli verdwijnt en alle voorwer pen slechts wat waziger, wat teederder worden, een nacht om te droomen en 0111 lief te hebben. Maar ik bedoel den nacht in al de verschrikking der duisternis, als het licht u totaal ontbreekt, als ge 't ge bruik uwer oogen niet hebt. en ge, gelijk de blinde, alleen moet vertrouwen op uw gehoor en uw gevoel. Dien nacht, stedeling kent gij nietde arbeid en het verkeer eischen ook verlichting van den nacht; lui ken die uw ramen afsluiten, kent gij ook bijna niet meer, daar gij de bescherming uwer bezittingen aan heilige Hermandad hebt opgedragen, en ondergrondsche kel ders, zij worden niet veel meer gebouwd, want voor provisie zorgt de moderne stede ling niet. Neen, stedeling, gij kent den don keren nacht niet, gij hebt nog nooit waar lijk duisternis gezien. Wie den nacht wil zien, moet buiten zijn, en ook daar ziet men hem zelden. Mag ik hein u eens voorstellen 't ls December de zon heeft ons bijna vergeten en is reeds cenige uren onder, de maan staat in haar laatste kwartier en komt dus eerst op tegen middernacht, de wolken bedekken den he mel, geen stormwolken, die af en toe nog eens scheuren, maar een groote, kilometers dikke nevelwolkdie reeds op den dag de zon totaal verborgen heeft, zoodat gij op den middag het Zuiden zelfs niet aan eenige meerdere lichtsterkte kondet herkennen. Door zulk oen wolkenpak dringt het licht der sterren, dat reeds zulk een langen weg achter den rug heeft, niet heen. Ge bevindt u op een weg, aan weerzij den beplant met zware iepen of linden, die boven hun kruinen aaneensluiten, links en rechts van den weg strekken zich denne- bosschen uit, wier toppen hooger zijn dan de laagste takken der wegboonien De stad hebt ge ver achter u, voor u uit ligt in de wijde verte een dorp zonder straatverlich ting, huizen ontbreken langs uw weg. Zie nu eens voor u uit, als het u mogelijk is. Maar gij kunt niet zien. Tot uw geluk kent ge den weg, waarop ge gaat, goed, maar toch. zoo nu en dan komt uw voet op het gras van den berm. Tot uw geluk hebt ge een straatweg, en geen modderweg vol gaten en kuilen, het wandelen zou voetje voor voetje moeten gaan Tot uw geluk zijn er geen diepe slooten langs den weg, gij zoudt uw waaghalzerij met den dood kunnen be- koopen. Ge steekt een sigaar aan, opdat, als er een voorbijganger is, deze u ten minste kan zien. Daar nadert echter licht, sneller. Een automobiel raast u voorbij, niet vier acetyleenlantaarns, die uw oogen verblin den, en wanneer die voorbij is. dan ziet ge eerst volkomen wat duisternis is. Maar toch, als ge een half uur in die duisternis hebt geloopen en de pupil van uw oog zich verwijd heeft tot, do uiterst grootte dan kunt ge nog uw weg bepalen door het licht der sterren, want in de hoogte boven u, waar de boomen hun takken uit strekken, daar is hier en daar een opening waardoor ge op den dag den hemel ziet en zie, eindelijk Bemerkt ge. dat, waar al les om u heen zwart is, die openingen donkergrauw gekleurd zijn. Volkomen duis ternis, in den volstrekten zin van het woord hebt ge nog niet gezien. Lezer ik heb u zoo lang doen stilstaan bij de duisternis 0111 u zooveel te sterker den indruk te herinneren, dien een land schap overgoten door vol zonlicht, op u heeft gemaakt. Gij hebt hem ook wel in uw geheugen, dien zannigen dag, toen aan den donkerblauwe!!, wijl waterdamp-armen hemel, de koningin van den dag schitterde in verblindenden glans, en haar golven van licht deed neerstroomen over duin of heide over weiland of korenveld, over berg of zee of heuvel. Ge hebt daarbij de herinnering, dat het zoo heet was, doch die hitte wist ge te ontkomen of te verdragen, en gegaaft u geheel over aan het heerlijke genot, dat de zon uw oogen bood.-Voorzeker»Het licht is goed en het is de oogen goed de zon te aanschouwen,heeft de wijze koning gezegd, en al bedoelde hij blijkens het ver band, met het licht het levensbestaan op aarde, gelijk wij dat ook doen in uitdruk kingen als het levenslicht aanschouwen, toch mogen we ook in algemeeneu zin zeg gen, dat liet licht goed is voor het gezonde oog, gelijk de spijs voor de gezonde maag. Het oog is geschapen v.oor het licht en niemand zal zijn oogen bederven met het staren op een landschap, door de zonver- licht. Boeren, herders, jagers, zeelieden, zij worden oud zonder bril; de oogen bederven doen wij, doordat wij fijne handwerkjes of fijne letters bekijken bij kunstlicht, in den tijd, dat de zon ons heeft gezegd; Sluit nu uw oogen maar, want ik ga weg Onze grootouders, wier gebrekkig kunstlicht hen dwong om den avond door te brengen met spinnen en breien, met gezelschapsspelen en met gesprekken, hadden, heel wat beter oogen en wisten heel wat beter wat gezel ligheid was dan wij, kinderen der twintig ste eeuw, met onze gloeikousjes enelectrisch licht. De nacht en de avond zijn niet ge schapen voor den arbeid en de studie, maar voor de ontspanning en de rust. Ons uitnemend kunstlicht heeft onze oogen be dorven en ons gestel zenuwachtig gemaakt. De Eskimo's met hun traanlampen hebben geen behoefte, dat in hun dagbladen Sanguinose of Senatogen wordt geadver teerd. Doch kunnen wij in onze maatschappij niet meer naar de natuur leven. dat is onmogelijk, - één ding kunnen we wel doen, zooveel mogelijk naar de natuur leven en daarom is liet wijs te handelen naai de oude spreuk: »Vroeg op en vroeg naar bed,« en het zal mij zeer verheugen, als we straks bij de wettige regeling van den tijd worden aangesloten bij den Middel- Europeeschen. Daardoor zullen we vast veertig minuten verder komen in de rich ting van het natuurlijke leven. Als wij dan ten minste niet zoo dwaas zijn om alles een uur later te beginnen, dan zouden we twintig minuten verliezen Er is veel meer licht dan donker in de wereld. Toen de Heere God gesproken had: »Daar zij lichtmaakte Hij scheiding tusschen het licht en de duisternis, en bij die scheiding gaf Hij aan het licht het grootste deel, als een vingerwijzing naai de eindelijke zegepraal van het rijk des lichts, wanneer de Zonne der Gerechtigheid zal stralen, een vingerwijzing naar den tijd dat daar geen nacht moer zal zijn. De kalen der geeft ons in een jaar juist evenveel dag als nachtin den winter hebben we van 't eene meer en in een zomer van 't andere. Nauwkeurig berekend hebben wij in ons land meer tijd. dat dc zon boven dan dat ze beneden den horizon is. want vooreerst duurt ons zomerhalfjaar drie dagen langer dan het winterhalfjaar en ten tweede is onze korste dag negentien minuten lan ger dan onze korste nacht. Doch daar staat tegenover dat het Zuidelijk halfrond in het tegengestelde geval verkeert, over degansche aarde is. wat het schijnen der zon betreft licht en duisternis precies gelijk gewogen. Doch op de schaal van het licht komen nog maan en sterren, Noorder- en Zuider- lichten, en dan de groote schemering, de worsteling van het licht, dat zijn heerschap pij niet wil afstaan aan de duisternis. Hoe schuiner de zon ondergaat, des te langer duurt de schemering, waar de winterdagen heel kort zijn, duurt de schemering 't langst, We hebben over 't algemeen nog veel te veel vrees voor het licht, we zijn bang voor de zon. We hangen een scheepslading gordijnen voor onze ramen, we dekken ons hoofd zorgvuldig, dat hot niet beschenen wordt, we durven bij zonneschijn niet over een heideveld. Alsof de zon ons kwaad zou doen De Japanners vóór ze met Europa in aanraking kwamen, zetten een hoed op voor den regen, maar nimmer voor de zon, bij zonneschijn hadden ze genoeg aan de natuurlijke bedekking van het hoofd. En de oude Egyptenaren, in wier land soms loodrechte zonnestralen bijna nimmer door een wolkje worden getemperd, droegen, gelijk hun teekeningen nog aanwijzen, bijna altijd het hoofd bloot. Daarom hadden ze ook zulke sterke schedels, gelijk Herodotus de Grieksche geschiedschrijver, ons vermeldt. Hij bezocht nl. een slagveld, waar honderd jaar te voren Perzen en Egyptenaren el kander had Jen bestreden. Herodotus vond dat de schedels der Perzen reeds waren vergaan, doch die der Egyptenaren nog vol komen gaaf waren, dat komt zegt hij, om dat ze blootshoofds gaan. Wie van ons durft bij ons matige zon netje het hoofd ontblooten Gelukkig be ginnen we wijzer te worden, de genees kundigen schrijven ons zonnebaden voor als we ziek zijn, ik zou alle gezonden wil len toeroepen >Wacht toch niet zoolang, maar baadt u in het zonlicht, zoo vaak ge maar kunt, laat u door de zon bestra len, tot uw huid tinteld. De zon verslaat daarbij haar tienduizenden, uw doodsvijan den, de schadelijke bacteriën. Uw huid zal daarbij wel bruin worden, maar zeg mij, misstaat dat?« Lezer, onze plaat heeft mij in de eerste plaats gesproken van zonlicht. Ze laat nog wel meer zien. maar ik wil er u niet op wijzen. Ik wil liever bij de zon blijven, die heerlijke fontein van licht en warmte, van leven en beweging. Dat de volken, die geen Godsopenbaring hadden, de zon tot een god maakten, is te begrijpen, 't zou te verwonderen zijn, zoo ze 't niet deden. Baal is de zonnegod. Bel van de Babylo- niers eveneens, Jupiter bij de Grieken en Osiris bij de Egyptenaren is dezelfde, en de Japanners van onze dagen zijn even zeer zonaanbidders als al de volken der oudheid. Waar de mensch die God niet kent, het schepsel eert boven den Schep per, die te prijzen is in der eeuwigheid daar was het heel natuurlijk, dat hij de zon koos ter aanbidding. Van de zon komt alle licht en de steenkool warmte, d.i zon onderhoudt den plantengroei en dus ook het dierlijk leven, zonder de zon geen wol ken, geen regen, geen stroomend water, geen beweging Zij is voor de aarde meer dan een moeder is voor haar kinderen, in haar gaf God ons het onderhoud van ons aai'dsehe leven. En daarom heeft Da Casta gelijk, als Hij God noemt de »Zon des zijns.» De oude Perzen hebben ook de duister nis aangemerkt als een levensbeginsel. Zij vereerden Ahritnan als den god des lichts en Ormoezd als den god der duisternis. Die twee gelijkberechtigde strijden om de wereldheerschappij, in dienst van Ahriman staat al het goede, in dienst van Ormoezd al het booze. 3n de mensch is geroepen om deel te nemen aan dien strijd en aan Ahriman de overwinning te bezorgen. Niet waar, in die voorstelling gevoelt ge een vermoeden van waarheid, een tasten naai de werkelijkheid, gelijk wel meer in Heiden- sche voorstellingen is op te merken. Maar ook niet meer dan een vermoeden en een tasten. Want het is niet waar, zooals men u wil wijs maken, dat het Christendom zich uit het Perzische stelsel ontwikkeld heeft. God is ,eep licht, en de vorst dei- duisternis kan alleen dienen om de heer lijkheid des lichts te doen uitkomen. Satan staat in Gods dienst, laten we dat nimmer Vergeten, ook hij volbrengt, zij het iu woede Gods wil, zóólang tot hij niet meer noodig is en zijn lijk uit heeft. En dan begint de heerlijke tijd, waarvan Da Costa zingt Als de Heere God in allen en in allen alles is, Dan zal 't licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis. »Timotiieus.« Albert. Telkens komen voorbeelden voor van de wondermacht Gods, die bewijzen, dat Zijn arm nog niet verkort is. Zoo lazen wij onlangs een treffende gebeurtenis. Zooals de lezer zich nog herrinnert is op den 18en April 1906 San-Prancisco in Noord-Amerika door ;n aardbeving ver woest. Gebouw op gebouw stortte in puin. De rollende bodem deed alles wankelen en bracht groote schade aan. Bij die aardbe ving voegde zich een verschrikkelijk brand die vele huizen vernielde. Hoe de Heere Zijne macht deed zien, behalve in de verwoesting, in de bewaring toont ons het volgende uit een brief over genomen, kort na de vreeselijke gebeurte nis geschreven. Daarin is sprake van het gespaard blijven der kerken van de Duit- sche Evangelische Luterscheu. Het luidt aldus Ja, God hoort het gebed. Als dooi een wonder zijn al onze kerken gespaard. Hoe hebben we daarom gebeden, toen de aarde ouder ons sidderde en de eenestooi volgde op den anderen. Toen de woedende vlammen van den waterkant af tot aan de Goudenpoortstraat reeds alles hadden ver woest over een afstand van een half uur gaans, al de schoone magazijnen hotels, banken, schouwburgen, speelholen en drank huizen, riep een .spotter tot onzen voor zitter Bemthal »Gij kunt onmogelijk uw kerk behouden' maai hij antwoordde in het geloof :»God zal onze gebeden verhoe ren, Hij kan onze kerk redden. En onmid- delijk daarna draaide de wind en werden de vlammen in andere richting gejaagd. Zeker God blijft wonderen doen. Mochten wij er maar meer opmerken. Is ook dit niet treffend Het is geschied in dezelfde stad onder dezelfde aardbeving. Toen men iu de puinhoopen zocht naar mogelijk overgeblevenen werd ook een klein kind in de wieg gevonden ongedeerd. Een hoop steenen had zich alzoo over de wieg ge stapeld, dat er een gewelf was gevormd. Zi t hier des Heeren besturing. Naast de wieg vond men een Bijbel neergevallen op den grond. Deze was opgeslagen juist bij Psalm 23, waar ook dit staat te lezen Al ging ik ook door een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vreezen. Hoe klein zijn de mieren, Die nuttige dieren, Die, zonder ontfermen Of deernis, bij zwermen De voet van een wand'laar treedt. Maar deden wij als wijzen Wij zouden ze prijzen, Haar achten en eeren En veel van haar leeren, Dat menig te dikwijls vergeet. Zij slijten den tijd Met geen slapen of spelen. Vervelen, krakeelen. Maar werken met orde en met vlijt. Zij werken en zwoegen Met blijkbaar genoegen. Zij draven en dragen In 't heetste der dagen En zorgen hoe fel de middagzon steekt Dat 's winters geen graan in haar schuren ontbreekt Hoeveel dwazer blijk ik dan een mier. op de proef. Wanneer ik geen werk maak van wat ik behoef, Geen raad schaf voor komenden nood Op eens ben ik oud, overvalt mij de dood En verspilde ik met beuzelen het best van mijn dagen, Ik zal mij te laat van die dwaasheid be klagen. Neen, thans, in den bloei van mijn jeugd en mijn kracht, Zaamle ik op, wat mij dient als een ziek bed mij wacht Als de dagen van onlust genaken. Wat mijn hand vindt te doen, zij met ijzer volbracht En de zegen des hemels ootmoedig ver wacht, Op mijn bidden en werken en waken,

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1910 | | pagina 10