EERSTE BLAD. II - Zaterdag 1 Augustus 1908. 23ste Jaargang N°. 1368. Antirevolutionair I Orgaan voor «te Kniiili§Elaiid§c6ie en Zeeuwsclie Eilanden. 1 IN HOCSIGNO VINCES r' T. BOEKHOVEN, SOMMELSDIJK. Alle stukken voor tie Bledactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie franco toe te zenden aan den Uitgever. Het Blaagsclie Politie- geval. Het is ieder bekend, dat een zekere »madam« Deutsche Greet in betrek king stond tot politieambtenaren. Allerlei is daarover geschreven, ook in betrekking tot den Burgemeester der residentie. Zoo zelfs, dat in de Eerste Kamer aan den Minister ge vraagd is, hoe 't met die zaken zat. Doch zie hier Vraag en Antwoord: De interpellatie van den heer van Weideren Rengers betreffende in de residentie loopende geruchten over de politie. De heer van Weideren Rengers: Mijnheer de Voorzitter! Ik dank in de eerste plaats de kamer voor het mij gisteren gegeven verlof om de Regee ring te interpelleeren naar aanleiding van de compromitteerende geruchten, die dezer dagen in de dagbladen de ronde hebben gedaan en die ik niet nader behoef te preciseeren, omdat zij voldoende aan de Regeering en ook aan de meeste leden van de Kamer bekend zijn. Ik heb gemeend, in overleg ook met andere leden van deze Kamer, die onverkwikkelijke zaak hier ter sprake te moeten brengen, al moge het aan sommigen toeschijnen dat het een onderwerp is, dat meer geschikt is om de nieuwsgierigheid van het op schan dalen beluste publiek t3 bevredigen dan om in een ernstige vergadering als deze te worden behandeld. Niet temin heb ik mijn aanvankelijken schroom ter zijde gesteld en ik meen ook te mogen vertrouwen op de in stemming der Regeering omtrent de wenschelijkheid dat hier eenig licht over de zaak verspreid wordt. Ik heb vooreerst deze interpellatie aangevraagd in de hoop en het vaste vertrouwen, dat de beantwoording van mijn vraag [door de Regeering voor goed een eind zal maken aan de ver dachtmakingen, waaraan een hoogge- plaats magistraatpersoon in deze resi dentie is blootgesteld. Ik heb niet de eer dien bedoelden hooggeplaatsten ambtenaar persoonlijk te kennen. Ik heb ook deze interpellatie volstrekt niet in overleg met hem aangevraagd, maar hetgeen ik van verschillende zijden omtrent de hooge en nobele eigenschappen van hem als mensch en omtrent zijn activiteit en bekwaam heid als ambtenaar vernomen heb, heeft mij min of meer den plicht opgelegd, althans bij mij de geneigd heid doen ontwaken om een poging aan te wenden ten einde alles wat ten zijnen laste is verkondigd te doen uitwisschen door de verklaringen, die ik van de Regeering meen te mogen verwachten. Ik voor mij persoonlijk twijfel, ook na de meer vertrouwelijke inlichtin gen. die ik te dezer zake heb kunnen inwinnen, geen oogenblik ol de han delingen van den burgemeester van den Haag zijn in deze zaak volkomon correct geweest. Dat dit laatste uit de verklaringen van de Regeering zal blijken ten aanzien van de handelingen van de politie van de residentie in deze zaak, zou mijn verwachting overtreffen Toch zou iK mij hartelijk verblijden indien ook ten aanzien van het optreden van de politie op zedelijk gebied gunstig door de Regeering kan worden getuigd. Ik ben -ff zij het dan ook als burge meester van een gemeente die wat beteekenis en bevolking betreft niet in vergelijking met Den Haag kan komen, in de gelegenheid geweest te kunnen kennis nemen van de moeilijke en hoogst kiesche taak, waartoe de politie soms geroepen kan zijn, vooral waar het de belangen van de sexueele zedelijkheid betreft, en ik begrijp vol komen, dat het in een volkrijke stad als Den Haag ondoenlijk is tegen alle, zoo openbare als clandestine overtre dingen op dat gebied te waken. De beschuldigingen en verdenkingen die thans openlijk worden uitgespro ken en die ook door het antwoord van den burgemeester op de interpellatie, welke te dezer zake in den Haagschen gemeenteraad heeft plaats gehad, niet voldoende zijn weerlegd, geven grond tot het vermoeden, dat de opvattingen althans van een deel van de politie ambtenaren niet volkomen strooken met de eischen die men van de politie als waker ook voor de zedelijkheid kan verwachten. Mocht echter toch onverhoopt blij den, dat onder de Haagsche politie elementen schuilen, wier gedrag aan leiding geeft tot de verdenking, dat zij eerder geneigd zijn bevorderlijk te zijn aan de onzedelijkheid en strafbare handelingen ^en toestanden, dan hoop ik dat deze| [interpellatie aanleiding moge gevenjtot een zuiveringsproces, waartoe ik meen te mogen rekenen op de medewerking van een Regeeriug, die als devies van haar program heeft gekozen de handhaving van de Chris telijke beginselen ook op Staatkundig gebied. In die verwachting zie ik het antwoord van de Regeering te gemoet op de vraagwat is der Regeering gebleken omtrent de juistheid van de onlangs in de dagbladen voorgekomen geruchten en kunnen deze aanleiding geven tot het vermoeden, dat onder de politie in Den Haag een minder juist begrip heerscht van haar zedelijke roeping De Voorzitter: Is de Regeering be reid de gedane vraag onmiddellijk te beantwoorden De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken Ja, Mijnheer de Voorzitter De VoorzitterDan is het woord aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. De heer Heemskerk, Minister van Binnenlandsche Zaken: Mijnheer de Voorzitter 1 Ik dank den geachten interpellant, dat hij tijdig, immers tijdens het jongste bijeenzijn dezer Kamer, mij van zijn voornemen tot het houden van deze interpellatie ken nis heelt gegeven en mij ook kort daarna heelt mededeeling gedaan van de vraag, welke hij wenschte te stellen. Ik moet evenwel opmerken, dat de vraag, zooals zij thans door den ge achte afgevaardigde is gedaan, niet volkomen woordelijk overeenkomt met de bewoordingen van de vraag welke de geachte afgevaardigde mij heeft medegedeeld, doch het verschil is niet van zakelijken aard en ik ben dus in staat om hetzelfde antwoord te geven, dat ik gemeend heb gereed te moeten toaken op de mij medegedeelde vraag. Wellicht kan het ter bevordering van duidelijkheid goed zijn, dat ik de formule, zooals de geachte algevaar digde mij die had medegedeeld, maar even voorlees Deze formule luidt: »Wat is de Regeering bekend omtrent de aanleiding en de wel of niet ge grondheid der voor de Haagsche politie compromiteerende geruchten, die in verband met een veroordeeiing op grond van art. 250 Wetboek van Strafrecht door verschillende dagbla den zijn besproken. Ik kan daarop het volgende ant woorden. Bij vonnis der arrondissements rechtbank te 's Gravenhage dd. 7 Juli 1908 werd wegens het misdrijf voor zien bij art. 250 van het Wetboek van Strafrecht bij verstek tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld de vrouw, wier naam dezer dagen meermalen in de bladen is genoemd en die tegen dat vonnis in verzet is gekomen. Geen enkel politie ambte naar is bij die zaak betrokken. Een hoofdinspecteur van politie heeft echter in intieme relatie tot die vrouw gestaan en is deswege discipli nair [gestraft door den burgemeester met 2 maanden inhouding van trakte ment. Aan de relatie is toen een einde gemaakt. Ook die hoofdinspecteur was niet betrokken in de strafzaakbij de instructie, welke tot de bovenbedoelde strafoplegging geleid heeft, is niet gebleken van het verzwijgen van eenig misdrijf. Zoodanig verzwijgen heeft dan ook niet een element van de straf oplegging uitgemaakt. In de dagbladen zijn geruchten be sproken betreffende den burgemeester en den hoofdcommissaris. Welke de aanleiding tot die geruchten en de besprekingen daarvan in de bladen is geweest, is de Regeering uit den aard der zaak niet bekend. Hierbij mag worden opgemerkt, dat zoodanige be spreking, ook al wordt daarbij naar onpartijdigheid gestreefd en al ge schiedt zij zonder de bedoeling iemands goeden naam aan te randen, haar gevaarlijke zijde heeft, dewijl indruk ken worden gevestigd en de goede naam der betrokken personen in op spraak wordt gebracht en een zuiver eindoordeel op grond van dergelijke berichten toch niet kan worden ge veld, daar immers uit den aard der zaak niet alle ter zake dienende feiten kunnen worden vermeld en geresu meerd. Een klacht is bij de Regeering tegen niemand ingekomen. Door den geachten interpellant in gelicht, dat het voornemen bestond tot deze interpellatie heeft de Regeering zich zooveel mogelijk op de hoogte gesteld. Zij is diensvolgens in staat beslist te verklaren, dat er zelfs geen grond tot verdedking tegen den burge meester bestaat. Zoodanige grond van verdenking is ook niet gelegen in de omstandigheid, dat de inhoud van een ruim 2 jaren geleden aan den burgemeester ge- richten brief ter kennis van de vrouw welke terecht heeft gestaan en die in dien brief besproken werd, schijnt te zijn gekomen. Gelijk de burgemeester in de raads zitting van 29 Juni 1908 in antwoord op de interpellatie van den heer Hoe- jenbos heeft gezegd, is het hem eerst onlangs duidelijk geworden, hoe zich dit waarschijnlijk heeft toegedragen en dan geeft dit feit, gelijk door hem daarbij terecht is opgemerkt, geen aanleiding tot ongerustheid. Tot een beoordeeling van de maat der door den burgemeester opgelegde disciplinaire straf en van het intrek ken van een politiepost, handelingen door hem geheel krachtens en binnen de grenzen van zijn ambtsbevoegdheid verricht, heeft de Regeering geen aan leiding. Zij is overtuigd, dat bij die handelingen van geenerlei plichtsver zuim sprake is geweest. Het inzicht hetwelk den burgemeester daarbij ge leid heeft kan niet beoordeeld worden, zonder de kennis van vele bijzonder heden en omstandigheden welke dat inzicht hebben bepaald en welke het hoofd der politie niet geroepen is openbaar te maken. Geen enkel feit is den burgemeester ten laste gelegd, dat een onderzoek tegen den burge meester zou rechtvaardigen, of ook maar de grondslag van zulk een on derzoek zou kunnen uitmaken. Er is ook geen spoor van eenig zoodanig feit ter kennis van de Regeering ge komen. De goede naam van den burge meester is derhalve in het oog der Regeering ongerept. Wat betreft den hoofdcommissaris van politie, men heeft in de bladen het gerucht kunnen lezen, hetwelk ik anders niet zou vermelden, dat hij door de vrouw, die veroordeeld is, en door den hoofdinspecteur, die met haar in intieme relatie heeft gestaan, is beschuldigd zijnerzijds indertijd met genoemde vrouw een intieme relatie te hebben onderhouden. Deprocureur- generoal en de officier van justitie hebben naar aanleiding daarvan een onderzoek ingesteld, waaromtrent aan den Minister van Justitie uitvoerig is gerapporteerd. De gegrondheid van die beschuldiging, welke door den hoofdcommissaris met nadruk is ont kend is daarbij niet gebleken. De heer Van Weideren Rengers: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch den Minister dank te zeggen voor de inlichtingen die hij gemeend heeft te kunnen geven en die al beant woorden zij ook niet geheel aan het geen ik verwacht had toch door mij in dank worden aanvaard, omdat ik zeer wel begrijp, dat in deze zaak de Regeering niet meer wil zeggen dan hetgeen zij geantwoord heeft en waaromtrent zij zekerheid heeft kun nen geven. Ik hoop, dat in elk geval deze in terpellatie het gevolg zal hebben, dat thans aan verdere gissingen en ver dachtmakingen een einde is gemaakt en dat in zooverre mijn optreden in deze niet geheel vruchteloos is geweest. OP DË.1 UITHIJH. T< tl H 1! t; :|I> vj "•(r Deze Courant verschijnt eiken Woensdag en Zaterdag. Abonnementsprijs per drie maanden franco per post 50 Cent. Buitenland bij vooruitbetaling f 4,50 per jaar. Afzonderlijke nummers 5 Cent. UITGEYER Telefoon Intercouiiu. So. at. Advertentiën 10 Cent per regel en 3/2 maal. Reclames 20 per regel. Boekaankondiging 5 Cent per regel en *[s maal. Dienstaanvragen en Dienstaanbiedingen 50 Cent per plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan. Advertentiën worden ingewacht tot Dinsdag- en Vrijdagmorgen 10 uur. I Het menscheneten is afgeschaft in Europa. Maar me dunkt, we moeten ons daar niet al te zeer op verhoovaardigen, wij, beschaafde Europeanen der twintigste eeuw. Zeker wij zetten ons niet meer om een kannibalen-disch wij kluiven geen menschenbeenen, noch likken het bloed onzer stamgenooten van de vingers, zoo als bv. de zendelingen en kooplieden in het Congo-bekken het verhalen! Maar wèl kent het tegenwoordige ge slacht wegen en middelen, om iemand klevende te verslinden,ook zonder hem lichamelijk een haar te krenken 1 Men leest in de laatste weken veel over een zekere »Duitsche Greet* en in verband daarmee over toestanden bij de Haagsche politie, 't Is een gore, vuile stinkboel, die geschiedenis van Greet,? haar bedrijf en geknoeiwe zullen daarin maar niet gaan roeren. Leelijker is, dat ook de Haagsche politie niet boven alle verdenking verheven is in deze zaakmet name enkele der hoogste ambtenaren bij dat korps. Een der verslag gevers meldde al ettelijke dagen geleden, dat het bij die politie thans is een strijd op leven en dood, om ambt en positie. En wie de bladen naleest, ziet als 't ware, hoe die heeren bezig zijn door middel der verschillende couranten elkander aan te randen, van eer en goeden naam te be- rooven en zichzelf schoon te wasschen en buiten gevaar te brengen. Een doodelijke kamp, die in de donker heid gestreden wordt en waarbij men geen pardon geeft, evenmin als de kannibaal het doet aan zijn slachtoffer Het menscheneten is afgeschaft Het eten des lichaams, jaMaar niet het verscheuren der ziel Onze taal kent de uitdrukking selkander verbijten en vereten.* Het is kannibalen-werk, maar 't komt toch vaak voor. Zelfs onder christen-broeders en -zusters. Het is een eigen werk des duivels en 't droevigst is, dat hij of zij, die het bedrijft, nog de pretentie heeft, dat het op de lijst der »goede werken* komt te staan Ja, ze pakken den een of ander hard aan ze kleeden 'm om zoo te zeggen tot op z'n botten uitze doorkerven z'n ziel en prikkelen hem tot in z'n nierenze zetten het mes er in en steken de vork diep maar alles uit een goed beginsel. Om 's mans eigen bestwilof in 't »al- gemeen belang*; of om den wille der waar heid of om eenige andere loffelijke reden. En ze begrijpen niet, dat ze kannibalen zijndat ze hun witte, scherpe tanden zetten in huns naasten vleesch dat ze bloeddron ken zijndat ze met waren wellust hooren naar de smartkreten van hun slachtoffer. Ge kunt dat lezen in kranten. Ge kunt het hooren op meetings. Ge kunt het beluisteren in het dagelijksch gesprek. Voor enkele jaren kwam krijschend een gansche schaar van zulke moderne kanni balen aanstormen op den eersten Staatsman der Kroon en kerfde zijn ziel met wreede, botte messen; dorst hem in plaat zelfs afbeelden als den man, die den arbeider worgde. Dat kannnibalisme is niet afgeschaft En wat hierbij het ergste is Dat de gulzigste kannibalen de schrok- kigste kluivers de ergste lekkerbekken aan dezen gruwelijken maaltijd niet gevonden worden onder 't geen men wel eens noemt de lagere klassen,* maar onder de mannen en vrouwen van beschaving en ontwikkeling, die prat gaan op hun goede vormen, op hun wellevenskunst, op hun savoir-vivre, op hun kennis, kunst en kunde, op hun geboorte, op den adel hun ner ziel Ik denk maar 't liefst: ze weten niet, wat ze doen Maar laat ik eens een voorbeeld geven van 't geen ik bedoel; 'tis wel iets, dat geheel buiten onze kringen voorviel, maar de sporen zijn ervan, dat het cok binnen die kringen navolging vinden gaat. Sinds '80 kregen we een nieuwe rich ting* in de Letterkunde, die veel goeds en moois heeft voortgebracht vaak, helaasl ook van goddelooze strekking was en ook veel deed aan critiek. De critiek nu is 'n gevaarlijk vak en de meesten zijn er dol op. De krin getjesspuwers op de brug vermaken er zich al den ganschen dag mee en letterlijk ieder, hoog of laag, groot of klein, grijpt naar 'tmes der critiek. Dat mes moet soms gebruikt wie zal 't tegenspreken? Het móét soms met vaste hand gevoerd, diep insnijden, om rotte plek ken uit te pitten, vooze stukken weg te snijden en waterlooten te verwijderen. Maar mèt dat mes in de hand, komt maar al te vaak bij den mensch, de oude kannibalen-lust op, om te snijden, te kerven, te verslinden! Bij denzelfden uitgever, waar dr. Kuif per'8 ■?'ii J 'tl

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1908 | | pagina 1