voor de ZuicIIiollaiidseSie en Zeeiiwseli© Eilanden. 1 larkt. asi«c- uid. 1 Vrijdag 15 November 1901 Zestiende Jaarg. No. 839. Orgaan Antirevolutionair IN HOC SIGN O VINCE S V 1 I "I t ;rtl met [eemo- lesi- en luiden, uiven, ioiBfen Iiugi ftllg-er i Abonnementsprijs per drie maanden franco per post 50 Cent. Amerika bij vooruitbetaling 3,50 per jaar. Afzonderlijke nnmmers 5 Cent. Alle stukken voor tie Hedactie bestemd, Advertentiën en verdere Administratie franco toe te zenden aan tien Uitgever. Heyinsel en norm inde literatuur. Er op los schrijnen. Bêricven aan mijn vriend* te Ëileidorp. nil lerk verkrijg- Jesteren. an Gurp. in. ostenbrugge asa- dng. se. e prijzen. id, Flikjes I je suiker izen. ■'rijscou- tmeel, iS-'r -f x Deze Courant yerscliijnt eiken Vrijdag. uitgever: T. BOEKHOVEN. SOMM BSLSSHJM. Advertentiën 10 cent per regel en 3/2 maal. Reclames 20 per regel. Boekaankondiging 5 Cent per regel en */s maal. Dienstaanvragen en Dienstaanbiedingen 50 Cent pei plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan Advert mtiën worden ingewacht tot Donderdagmorgen 10 uur Bij dit nummer behoort een BIJWOEftSEL. Aan de nu sedert 21 jaar be staande Vrije Universiteit blijft de goede gewoonte in zwang, om bij de jaarlijksche overdracht van het rectoraat de gehouden rede in druk verkrijgbaar te stellen, en het on derwerp, dat Prof. Dr. J. Woltjer dit jaar tot stof voor zijne verhan deling nam, is al zeer belangwek kend. Prof. W. leverde nl. een betoog over het beginsel en het richtsnoer in de literatuurdien machtigen fac tor in de opvoeding en het nati onale leven onzer dagen, en hij deed het op zulk eene klare, boeiende, aangrijpende wijze, dat wij niets anders kunnen, dan onzen meer ont wikkelden lezers ernstig aanraden om dit schoone stuk eens nauwge zet te lezen. Uit den aard der zaak is het geen geschrift voor iedereen, en ook geene uiteenzetting, die men genieten kan met zoo eens even vluchtig door te lezen, want het opstel doet veeleer aan myndelving, dan aan eene win Aref uitstalling denken, maar toch behoeft niemand zich van deze lec tuur te laten afschrikken door de meening, dat zij vol woorden en volzinnen zoude staan, die alleen de wetenschappelijk opgeleiden kunnen slikken, want dat is niet zoo. De gang der rede is zoo geleidelijk en logisch, dat men zonder veel in spanning de ontvouwing mee volgt, en onwillekeurig de conclusiën ziet liggen, waartoe de schrijver met vasten stap voortschrijdt. Laat ons enkele schakels van het schoone betoog hier opnemen. Zeker zal dit menigeen tot kennismaking met het geheel uitlokken. Het wezen dei literatuur, zegt Prof. W., bestaat, wat zijn kern, de poëzie, betreft, hierin dat zij het ideëele uit de realiteit der schepping opvangt en weergeeft in het woord. De gaaf der poezie heeft haar grond en haar beginsel in het algemeen menschelijke, in het geschapen zijn naar Gods beeld, waardoor de mensch in zijn eene wezen deel heeft aan, en kennen kan de ideëale en reëele wereld. De dichter heelt geen te „veel" van schoonheidsgevoel, maar de gewone mensch heeft te weinig daarom komt in ons dopr de zonde steeds meer verzwakt menschdom de dichtkunst ook slechts als zeer bijzondere gave voor. Door de inspiratie des dichters is deze op eene lijn te stellen met den ziener, den waarzegger en den profeet. De hooge stemming, waarin de inspiratie hem brengt, uit zich in de melodie en den rhytmus van stem en spraak. Maar toch ligt het beginsel van de poëzie en van de literatuur in 't algemeen niet enkel in de ziel van den dichter want er is geen dichtef, die niet in klanken uitdrukt de gedachten en de stemming eeuer mensehenziel. opgewekt door eene wereld buiten haar. Wat de dichter onderscheidt is, dat hij fijner de werkelijkheid van het ideëele gevoelt in de wereld om hem heen en dat ideëele weer geeft in woorden, die het uitdragen in de zinnelijke realiteit. De met onze zinnen waar te nemen wereld bestaat alleen door den almachtigen Wil van het eeuwige Woord. Zij is niet slechts schijn zooals Plato leerde, maar werkelijk heid, schoon aan veel verandering onderworpen. Maar meer werkelijk heid bezitde wereld der ideëen, der on zienlijke dingen, die de zienlijke be- heerscben. In den mensch komen die» twee werelden samen. Hij is verwant aan de zinnelijke, veran Jer- lijke, vergankelijke wereld, maar heelt als beelddrager Gods ook band aan de bovenzinnelijke werkelijkheid en kan door de gave der verbeelding aan de gedachten buiten zich als het ware een aanschouwelijk aanzijn geven. Voeg nu daarbij de gave, aan den mensch verleend om zijn innerlijk wezen naar buiten te open baren door het woord, dan wordt het verstaanbaar, dat de poezie (de ware kunstvorm in de literatuur) als vanzelf uit den nog niet in zoiïfie gevallen mensch voortkwam. Na den afval van God is die harmonische grond in de ziel verbroken, kwam er verstomping, duisternis, versterf. Toch bezit de mensch nog rede en gevoel, verbeeldingskracht en spraak, maar slechts door bijzondere gaven, eenigermate op een afstand gelijkend op hetgeen Adam bezat toen hij volgens Genesis 2 op eenmaal na men gaf aan al het gedierte, dat tot hem gebracht werd. De idee in de zinnelijke dingen, zooals de mensch ze thans rog kent, is minder vrij, minder zeker, minder volledig, met veel bijkomstigcn omhaal vermengd. Eerst waar God door bijzondere gaven tegemoet komt, krijgt het denken en dichten weer kracht, en terwijl de wetenschappelijke man zijne gedachten scherpdenkend for muleert, geeft de dichter in beeld rijke, plastische taal weer, hetgeen hij in zijne ziel van de dingen ook gevoelt. Het verstand vraagt naar begrippen, de geestelijke aanschou wing naar ideeën. Alles wat drager is van eene idee, dat is geheel Gods schepping, kan voorwerp zijn der poezie. Maar daarom niet aUes in dezelfde mate. De mensch persoonlijk, natuurlijk, maatschappelijk, zielkun dig beschouwd, biedt den dichter de rijkste stof. Ook eene samen hangende rij van gebeurtenissen is daartoe dienstig. Maar slechts door het woord (met zijne natuurlijke aan hangsels van gebaren en gelaatsuit drukking) kan de dichter gepasseerde handelingen weer voor de verbeel ding van anderen terugroepen. Het tooneel als zoodanig heeft dus met de poezie niets te maken en te meer wordt hierop de aandacht gevestigd, dewijl er zulk een breede stroom dramatische literatuur onder het volk rondgaat. Het eigenlijke heldendicht onder stelt eene krachtige nationale eenheid in zedelijken en godsdienstigen zin. Is zulk eene periode bij een volk voorbij, dan komt er verval in de poezie en wordt allengs meer het treffende in het dagelijksche leven phantastisch versierd. De roman is van geen hooge dich terlijke waarde, hij is meer het pro duct van verstandelijke redeneering, dan van dichterlijke aanschouwing en draagt zelden sporen van geestdrift. Kn wat is nu het richtsnoer, de maatstaf in de poëzie? Onderwerpelijk: dat de dichter zegt, wat hij waarlijk ziet; zingt, wat hij inderdaad gevoelt. Wanneer het enthosissme niet over hem komt, kan hij wel verzen maken, maar niet dichten. Wat hij voelt en ziet. moet hij rein en zuiver vast houden, totdat het in woorden vol kome» is weergegeven. Echt naïviteit behoort bij 's dichters natuur. Hij heeft eigenaardige verzoekingen te wederstaanook de verleiding van het pantheïsme, (zijnde de leer, die het heelal als eene godheid aanziet) en de onkiesche verheffing van het zinnelijke, en anderzijds de overdrij ving van het mystieke. De hedenrlaagsche literatuur is deze verzoekingen niet ontweken, en be antwoordt alzoo niet voldoende aan de maatstaven, die uit het beginsel der kunst voortvloeien. Dat komt, doordat het hechte steunpunt in het leven, het ware geloof ontbreekt. En daarom besluit Prof. W. zijne rede dan ook met een terugroepen van ons volk naar de Wet en de Getuigenis Gods, terwijl hij de lieden die klagen, dat het christendom het natuurlijke leven doodt, met allen ernst uitnoodigt om den Bijbel eens te gaan onderzoeken tot genezing van hunne dwaling. Is voor wie inzage nam van bo venstaande regelen, verdere aanprij zing niet overbodig? Een anderen naam kunnen wij moeielijk geven aan sommige uit vallen van de liberale pers. Betrekkelijk geringe vormelijke dingen worden met een ziftlievend oog bespied, uitgemeten en als middel tot reactie tegen de nieuwe Ministers aangewend. Zoo nu weer het schrijven van het Vaderland over de wijziging van het reglement van orde voor den minis terraad. l)at reglement is geen geheim. In 1891 is het nog publiek besproken, naar wij meenen. Maar eene wijziging, thans daarin gebracht, verlokte het Vaderland om zelfs de Grondwet er bij te halen en te spreken van de mindere beteekenis der mannen, die met Dr. Kuyper zitting namen in het Kabinet. Men moet nl. weten, dat tot hier toe het voorzitterschap in den minis terraad slechts tijdelijk was. Het kon elke drie maanden verlengd worden, doch dit behoefde niet. De raad kon ook van voorzitter verwisselen. Nu is het reglement van orde in dier voege gewijzigd, dat de Kabinets formeerder voor vast den ministerraad presideert. Dit is nogal eenvoudig en natuur lijk, zou men zoo zeggen, want ook in een ministerraad gelden de gewone verschijnselen der samenleving. En als nu een Kabinetsformeerder zoo ongevallig den raad leidt, dat de ambtgenooten hem als president liefst verwisselen willen met een ander, dan reeds is er disharmonie werkende, en is handhaving van eigen positie en verantwoordelijkheid al zeer moeielijk. Maar het Vaderland ziet er meer in. Aan ijdelheid wil de redactie het niet toeschrijven; het vormelijk overeenbrengen van de letter met hetgeen toch reeds in den ministerraad o gebruikelijk waswil zij er ook niet in zien. Dus moeter wat anders achter zitten. En dat andere zal dan zijn, dat de andere Ministers hun geringwaardig- heid bij Dr. Kuyper vergeleken, reed zoo sterk beseffen, dat zij maar gauw Dr. K. voor blijvend op den voor- zitterstoel bevestigden. «Als ernstige overtuiging-/, zoo beweert zij, «treedt hier naar voren hetgeen sommigen spottend hebben gezegd, dat de President de homo ia het nieuwe ministerie is, en de collega's geen mannen zijn, en dat alleen op die wijze homogeniteit of eensgezindheid in den ministerraad was te krijgen. Na deze beleediging vraagt zij dan nog «meer licht.''' Maar als het er om «licht" te doen was, had dan o Vaderland eerst dat licht afgewacht, alvorens verdeeldheid te willen zaaien tot zelfs in den mi nisterraad. Gij weet immers, dat er thans een nieuwe koers in het S taaisbes tuur is. Welnu, die koers is allicht een beetje vaster dan die van door u geciteerde grootheden. Die vastheid kan dan ook meebrengen, dat men het noodig oor deelt in elk Kabinet een Premier Premier te latenof anders liever de portefeuillee ter beschikking te stellen. Amice Groen van Pr. sprak in de Tweede Kamer op 15 Nov. 1862 Men heeft gezegdvik ben geen partijmanvlk wel. In den strijd dei- beginselendie Europa en Nederland verdeelen, heb ik een lceuze gedaan aan beginselen héb ik mijn leven gewijd Zoo sprak Groen. 't Is een woord naar mijn hart. Ook daarin gevoel ik me één met hem. Ik heb eene keuze gedaan. Ik heb de liberale beginselen leeren kennen ik heb ze in praktijk zien bren gen, en geen andere keuze bleef me over, dan te kiezen vóór de anti-revolutionaire beginselen en tegen 't Liberalisme. Vóór de anti-revolutionaire beginselen? "Waarom Omdat ze hun steunpunt vinden in he;t Woord des levenden Gods. Omdat zij Land en Volk, Huisgezin, School, Kerk en Maatschappij willen doen stoelen op en wortelen in 't Evangelie. Omdat zij Land en Volk wijzen op God den Almachtige, den Souverein van alle aardsche machten en overheden. Op Jezus Christus, die vrijheid geeft, de ware, de eenige vrijheid, de hoogste vrijheid, nl. do zedelijkewaardoor zijne aanbidders op 't terrein van alle leven Zijn wil begeeren te doen. En Zijn wil te doen, is alleen de vrij heid. Als de Zoon u zal vrij gemaakt heb ben, dan pas zult ge waarlijk vrij zijn. Geen politieke vrijheid, (miar dwang) geen sociale rechten, (mi ar onrecht) zonder de vrijmaking door den Zoon vrijmaking uit de macht der zoade. Gekozen vóór de antirevolutionaire beginselen, omdat ze wijzen op den Heiligen Geest, die het hart des men- aoben wederbaren moet, en daardoor brengen in Staat en Maatschappij dien geest van broederschap, waardoor aeze aarde kan zijn en moet zijn, een zij 't ook zwakke afspiegeling van 't leven hier namaals. Ik ben partijman. Ieder moet dat zijn. Zijn de beginselen goed welnu, dan strijde men er voor. Twijtelt men, men onderzoeke dan en trachte eene vaste overtuiging te krijgen. Zoo'n modderaar, zoo'n middelman, "Wat heb je er an Geen neutraliteit, dan alleen bij vecht partijen. Wie ge ook zijt, wees, die ge zijt. Laat ieder weten, weik beginsel ge belijdt, welke partij ge kiest. Ge wordt nooit misprezen, omdat ge één vast beginsel hebt, en dat flink be lijdt in daad en woord maar hierom, dat ge zegt allerlei beginsel te hebben. Maar, zegt ge, neutraliteit is toch ook een beginsel. Ja, 'tis er een, iraar van den kouden grond. 't Is 't beginsel om van daag niefs, morgen wat en overmorgen veel te zijn, en nooitnooit zijt ge een partijman, waar men op kan rekenen. Een draaitol Te koop, voor wie 't meeste biedt. Een antirevolutionair, die een liberaal blad leest, en zijn eigen blad vergeet, is dat een partijman Zoo'n man is onbruikbaar ia Apoli tieke leven zijner partij. Een anti-revolutionair, die een liberaal blad gebruikt om te adverteeren en zijn eigen blad vergeet, is dat een partijman Zoo'n man is onbruikbaar in 'tpolitieke leven. Ik ben partijman. Ik lees in de eerste plaatsmijnpartijblad. Ik vertrouw mijn partijleiders. Ik steun de partijkas. Ik kies de mannen mijner partij. Is de liberale candidaat een groot, zeer groot, extra groot man en de anti- revolutionare candidaat een onbeduidend, zeer onbeduidend mensch, (en Amice, gij weet het, dat komt immers zoo vaak voor; bij ons antirev. is bijna alles onbe duidend) dan kies ik niet de extra-ordi- naire-groote-man, dan kies ik het onbe duidende ventje. Waarom Omdat hij is lid van mijn partij. Liever een klein anti-revol. mits be kwaam, dan een groot-liberaal, ff, J 'Va-V—-

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1901 | | pagina 1