Eilanden. Vrijdag 28 Januari 1898. Twaalfde Jaargang No. 641. voor ite Xiiifl-IIollaiidsflae en Orgaan INHOCSIGNO VINCES FEUILLETON. Antirevo lutionair Abonnementsprijs per drie maanden franco per post 50 Cent. Amerika bij vooruitbetaling 3,50 per jaar. Afzonderlijke nummers 5 Cent. uitgever: T BOEKHOVEN. SOMMELSMMJIi. Alle stukken voor «Ie Sfedadle bestemd, Partijen-verschuiving Si et aanstaande Ho lt mginne-feest. A61 verleidëëaa en verriere Administratie franco toe te zenden aan dea l'i tore ver. jaarlijks op zeer vele plaatsen van ons land heel wat beweging is op den gedenkdag van de geboorte on zer Koningin, zoo staat ons toch in het jaar 1898 eene gansch bijzon dere plechtigheid te wachten, kort nadat de jeugdige Vorstin haar acht tiende levensjaar zal voleindigd heb ben. regeeringDit was eenigszins lastiger. tt at liejtle vermag 35 Deze Courant verschijnt eiken "Vrijdag. Advertentiën 10 cent per regel en 3/2- maal. Reclames 20 cent per regel. Boekaankondiging 5 Cent per regel en maal. Dienstaanvragen en Dienstaanbiedingen 50 Cent pei plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan Advertentiën worden ingewacht tot Donderdagmorgen 10 uur. Wie geregeld de ontwikkeling der politieke toestanden van den laat- sten tijd nagaat, bemerkt duidelijk, dat het voor goed gedaan is met het oude partijverband van de liberale „cote rie''. Bij de stembus van 1897 heeft men alle lieden die tegen den gods dienst, als het er op aankomt, partij kiezen, of die ten minste niets van den godsdienst willen weten bij de behandeling van Staatszaken, nog eens weer zoeken samen te binden. Maar practisch nut zat daar ver der niet in. Ons volk komt er niet mede vooruit. De wetgevende arbeid raakt er door in de war. Want al zijn allen het dan ook hierover eens, dat de godsdienst buiten de politiek zal blijven, daarom hebben zij nog niet dezelfde idealen of voornemens wat betreft de regeling van het maatschappelijke leven. Er zijn onder hen conservatief-liberalen, die denken dat er weinig behoelt gedaan te wor den, Er zijn tusschensoort of gewone liberalen, die hun doen en laten meest van de omstandigheden laten afhangen, ook al wordt er dan ook weinig tot stand gebracht. En er zijn vooruitstrevende liberalen, die van doorzetten houden. Maar het is onmogelijk dat lieden van zoo verschillende neiging en houding lang samen kunnen doen, en veel van beteekenis tot stand brengen in de naaste toekomst. Neen, dan zou het beter gaan met de antirevolutionairen, de roomscheD en de radicalen (of vooruitstrevend liberalen). Nog maar al te veel heerscht de voorstelling, dat dit een dubbel monster-verbond zou zijn. Ook vele antirevolutionairen den ken, dat hunne partij kiezen moet tus- schen de roomschen en de radicalen dat zij in enkele quaestien van beginsel met de roomschen kan samen doen, omdat die lieden ook het gezag Gods erkennen, en pleiten voor vrijheid van kerk en school maar dat in andere zaken van stoffelijk belang het best met de radicalen te handelen is. Toch behoeft hier geen keuze ge steld te worden, en kan er samenwer king met beide komen, mits de room schen maar meer en meer oog krijgen voor de algemeene volksnooden, en anderzijds de radicalen meer conse quent radicaal worden, dat wil zeggen, dat zij de lagere volksklasse ook duor geestelijke vrijmaking willen helpen opheffen uit haar druk. Zoowel de roomschen als de radi calen hebben iety, zelfs veel in hun streven, dat aanleiding voor samen werking met onze partij geven kan, dewijl het best overeen is te brengen met een zuivere toepassing van Gods Woord in de staatkunde. Slecht3 komt het aan op een helder doorzicht en een degelijke bestudeering van hetgeen uit de Bijbelsche beginse len volgt, om zoodoende te kunnen afscheiden hetgeen er mee strijdt. Maar ten roomsch-antirevolutio- nair-radicale regeerinspartij is althans zeer mogelijk. Ieder raadt terstond wat met dit opschrift bedoeld wordt. Ofschoon er De uitwendige teekenen van hooge waardigheid als kroon, schep- ter en rijksappel zullen bij deze ge legenheid dienst doenmaar toch kan men in eigenlijken zin niet van kroning spreken, omdat aan H. M, de Koningin geene kroon op het hoofd zal geplaatst worden. Men neemt aan, dat zij krachtens grond wettig erfrecht de kroon reeds lang bezit, en dat zij dus alleen behoeft te worden ingehuldigd bij het over nemen der regeertaak van hare door luchtige Moeder die tot dusver in haar naam het bewind voert. Die inhuldiging is, gelijk de N. Rott. Crt. dezer dagen ook in her innering bracht, bruik, reeds vele een zeer oud ge- eeuwen in zwang. Ook onze graven waren gewoon, zich als hoeren der verschillende gewes ten te doen huldigen. In de Grond wet van 1814 (art. 30) stond „De beëediging van den Souvereinen Vorst en de inhuldiging bij de Staten- Generaal zullen plaats hebben in de stad Amsterdam als de hoofdstad." In verband met de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland werd kort daarop in de Grondwet van 1815 bepaald, dat de inhuldiging zou ge schieden in een openbare en vereenig- de zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal, maar overeenkom stig den wensch der Zuid-Neder- landsche leden van de Commissie tot het ontwerpen der Grondwet voor den nieuwen staat, werd er bijgevoegd, dat de zitting onder den blooten hemel zou geheuden wor den. Ook werd nu bepaald, dat de plechtigheid in vredestijd beurtelings te Amsterdam en in een der steden van de zuidelijke Provinciën, „ter keuze des Konings" zoude geschieden. Zoo werd Willem I op 29 Maart 1814 te Amsterdam, op 21 Sept. 1815 te Brussel als Koning der Ne derlanden plechtig gehuldigd. Na de atscheiding van Belgie werd weer Amsterdam in de Grondwet aan gewezen als huldigingsplaata (in 1840), en de woorden „onder den blooten hemel" vervielen. Bij de Grondwetsherziening van 1848 verviel ook de vroeger voorge schreven voorlezing van de geheele Grondwet vóór de beeediging en in huldiging, én het beeedigen en hul digen door de Staten der provinciën daar na. Het eerste vond Minister Thorbecke minder passend of doel treffend, het tweede overbodig, omdat de deelen van het land in het geheel begrepen zijn. De Koningin verjaart op 31 Augus tus. Toch zal eerst op 6 September de inhuldiging geschieden, in verband met de thans geldende Grondswetbe- palingDe Koning de regeering aan vaard hebbende wordt zoodra mogelijk plechtig beeedigd en ingehuldigd (art. 51) Vroeger heette het, dat zulks gebeuren zou „bj het aanvaarden der De plechtigheid zal passeeren in de „Nieuwe Kerk," een gebouw van de Ned. Herv. Gemeente te Am sterdam. Het gebruik van dit gebouw is iets traditioneels. Toch zal reeds menigeen gedacht hebben waarom kan voor zulk eene nationale gebeur tenis niet heter een getouw als het Volkspaleis genomen worden Doch dit is eene bijzaak. In elk geval ver schijnt de Vorstin in de Nieuwe Kerk op 6 Sept. 1898 niet als lid van die Kerk, maar als bedoelende de verbin ding met geheel de natie. Er presideert dan ook geen predi kant, maar de Voorzitter der Eerste Kamer, (art. 108 der Grondwet), terwijl de leden der Eerste en Tweede Kamer er allen ambtshalve bij tegen woordig zijn, Eerst zweert de Koningin den eed van trouw aan de Grondwet en be hartiging der algemeene volksbelan gen, en daarna zweert de Voorzitter den eed van huldiging en trouw be vestigd door al de leden hoofd voor hoofd. Toen Willem III gehuldigd werd, sprak Z. M.„Door mijne geboorte en de Grondwet tot den koninklijken troon der Nederlanden geroepen, heb ik onmiddellijk de regeering aanvaard en dit plechtig aan alle mijne bemin de onderdanen bekend gemaakt. Thans is het oogenblik daar, dat ik voor het oog van den Almachtige, die het lot van koningen en volken in Zijne hand heeft, mij onder inroeping van Zijn heiligen Naam aan mijn edel, trouw en ordelievend volk ga verbinden HOOFDSTUK XX. DE BODE. Daar D'Esco3 niets van Gerrit's geest driftige goedkeuring begreep, vertelde Van Heken hem in 't kort wat er de reden van was, hetgeen hij niet zou gedaan hebben, als hij in plaats van drie paar voetstappen er vier paar gehoord had. Maar de vierde stap werd zóó goed in overeenstemming gebracht met de drie andere en zóó behoedzaam gedempt, dat niemand dergenen, die daar nu zoo goedsmoeds hun weg voortzetten, thans verzekerd van den goeden uitslag der zaak, eok maar in de verste verte dacht aan de tegenwoordigheid van een onzicht baar wezen, dat zonder alles te be grijpen toch gretig opving wat hem van hun onderhoud ter oore kwam. En er kwam er hem maar al te veel van ter oore 1 HOOFDSTUK XXI ALWEER JANUS. De man van wien onze vriend Van Heken tot tweemaal toe de aanwezigheid vermoed had, was niemand anders dan Janus. Hij kwam uit het dorp, waarvan wij vroeger hebben medegedeeld, dat het ge legen was op de helling van don heuvel, aan welks voet, in de nabijheid der beek, de hut van deu gebrekkigen Christiaan stond. Het had Janus behaagt, in dit dorp zijn verblijf te vestigen, in afwach ting of liever ter bespieding van den verderen loop der gebeurtenissen nacht aan nacht sloop hij behoedzaam naar buiten, zijn best doende om iets te raden van hetgeen hij hoe langer hoe minder begon te begrijpen, maar met dat al- wilde het hem toch niet gelukken, een aannemelijke verklaring te vinden van den voorspoed der geuzen in de jongste dagen en van het aftrekken der Spanjaar den, terwijl Brussel toch bedreigd was. Terwijl hij de glooiing in de richting der beek afdaalde, bespeurde hij op de brug de omtrekken eener gedaante, die als een zwarte massa tegen de smetteloos witte sneeuw afstak. De man liep met groote stappen en Janus was al spoedig tot de gevolgtrekking gekomen te oor- deelen naar de manier waarop de nachtelij ke wandelaar zijn langen mantel droeg, die van achteren werd opgetipt door zijn rapier, dat hem telkens tegen de beenen sloeg, dat hij hier een krijgsman voor zich zag en vermoedelijk een der geuzen, wier kamp in dien omtrek gelegerd was. Janus besloot onmiddelijk den onbe kende te volgen, en rekende er alvast op, dat als het hem mocht gelukken den man aan 't praten te krijgen hij dan ongetwijfeld belangrijke nieuwtjes zou vernemen. Maar ondertusschenjmeende hij te bemerken aan de wijze waarop de man telkens den weg en den naasten omtrek overzag, dat hij nu niet bepaald op een ontmoeting gesteld zou zijn cn daarom achtte de geslepen klant bet raadzaam, eenige voorzorgsmaatregelen te neinen. En dat bleek dan ook waarlijk niet overbodig. Want de man bleef eens klaps stilstaan, en scheen een eindsweegs terug te willen loopen. Janus had ter nauwernood den tijd om zich terzijde van den weg achter eenig struikgewas te laten neervallen. Een weinigje verder volg de er alweer een nieuwe schrik Janus moest zich haastig gaan verschuilen achter een reusachtigen boomstam, die midden in de sneeuw lag. Men kon dus duidelijk zien, dat de man voortdurend op zijne hoede was, en hij waarlijk geen kalje zou zijn om zonder handschoenen aan te pakken. Maar dit versterkte Janus iu zijne overtuiging, dat hij nu juist een reden te meer had om den ander op de hielen te blijven volgen. Hij hervatte dus zijn verraderlijken sluiptocht, waarbij hij zorg droeg om steeds zoo dicht mogelijk achter zijn voorganger te blijven, zich daarbij toch met de meeste zorgvuldig heid aan zijne aandacht te ontrekken, en het iredruisch zijuer voetstappen zooveel doenlijk te dempen. Groot was zijne ver bazing, toen bij D'Escos en Gerrit zich bij Van Heken zag aansluiten, maar nóg grooter, toen hij hen alle drie herkend had. En zijne verbazing ging ten slotte alle perken te buiten, toen hij eerst vaag en onduidelijk, doch naarmate hij nader kwam hoe langer hoe verstaanbaarder en begrijpelijker, het gesprek hoorde, dat wij aan het slot van het vorige hoofdstuk hebben weergegeven. Een briefChristiaan moest een brief aan Geertje gaan overbrengen Dat zou natuurlijk een boodschap van het hoogste gewicht zijn. Dit bleek duide lijk uit al de bjjzonderheden der zaak de geheimzinnigheid waarin men haar hulde, de onrust van Gerrit en zijn met gezel, de aanhoudende voorzorgen van Van Heken, en zekere veelbeteekende uitdrukkingen, die hij Janus zoo in den loop van het gesprek had opge vangen. De hoofdzaak wist hij dan nu ten minste toch Het was nu totaal over bodig geworden, nog verder door te loopen. JaDus bleef staan, liet zijn oom, den smid en den burggraaf in de nachtelijke duisternis verdwijnen op den weg, die naar het kamp van Prins Willem leidde, en keerde vervolgens op zijne schreden terug. „Dien brief," zeide hij bij ziehzelveu, „moet ik hebben Dat wil ik Eerst dacht hij er over, regelrecht op het huisje van Christiaan af te gaan, of hem op zijn weg te bespieden, om hem dan den brief goedschiks of kwaad schiks te ontnemen, waarbij hij zieh niet ten onrechte vleide, weinig hinder te zullen hebben van den tegenstand, dien het arme mannetje kon of zou durven bie den. Bij nader inzien begreep hij even wel, dat die onderneming toch niet zonder drukte en rumoer ten uitvoer was te brengen. En van al wat naar rumoer en opschudding zweemde, moest hij vooral op ;t oogenblik niets hebben.Eindelijk kwam hij ook op de gedachte, dat de brief onge twijfeld een antwoord zou uitlokken, en dat hij dus niet beter kon doen dan zoowel van het een als het ander kennis te nemen. Hij besloot derhalve, den bode met den brief ongehinderd de plaats zijner bestemming te laten bereiken, en eerst daarna pogingen in het werk te stellen om het geheim te ontsluieren. Hoe hij dat zou doen F Nu, daar zou hij wel een middel op weten te vinden. Bovendien het toeval had zich tot dusver steeds een zoo welwillend dienaar te zijnen gunste betoond Wat het antwoord betreft, hij hield er zich verzekerd van ook dat wel te weten te zullen komen. Christiaan zou al of heel slim of heel sterk moeten zijn, als bet hem, Janus, niet gelukte om beide te lezen Zoo al redeneerende en overleggende, sloeg Janus het zijpaadje in, dat hem naar het dorp terugbracht, trad de kleine herberg weer binnen, waar hij zijn intrek had genomen, en ging daar van zijne nachtelijko wandeling uitrusten. Hij oor deelde dat het tijd genoeg voor hem zou zijn om zich op marsch te begeven, als het oogenblik daar was, waarop hij wist dat Christiaan den weg naar Jodoigne zou inslaan. (Wordt vervolgd.)

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1898 | | pagina 3