Yrij dag 1 Januari 1897. Elf de Jaargang No. 585. Antirevolutionair liaMÜMMIIlS Orgaan Willi IN HOC SIGNO VINCES FEUILLETON. T.BOEKHOVEN. Deze Courant verschijnt eiken Yrijdag. Abonnementsprijs per drie maanden franco per poet 50 Cent. Amerika by vooruitbetaling f ?,50 per jaar. Afzonderlijke nummers 5 Cent. uitgever: SOMMELSItlJK. Advertentiën van 1 5 regels 50 Cent elke regel meer 10 cent en 3/2 maal. Boekaankondiging 5 Cent per regel en */s maal. Dienstaanvragen en Dienstaanbiedingen 50 Cent pei plaatsing. Groote letters en vignetten worden berekend naar de plaatsruimte die zij beslaan Advertentiën worden ingewacht tot Donderdagmorgen 10 uur. Onze roeping. Weder-ineoermg ran lie doodstraf. Het kan wel niet anders of zooveel de gelegenheid toelaat, moeten die antirevolutionairen welke het eens zijn met de Gereformeerde Confessie, aandringen op herstel van het recht der Overheid om het kwaad in het uiterste geval met den dood te straffen. In de 40e Zondagsafdeeling van den Heidelb. Catechismus toch wordt geleerd, „dat de Overheid het zwaard, draagt om den doodslag te weren." Dit zwaard nu is door de afschaf fing van de doodstraf voor een deel aan de Overheid ontnomen, want hoe wreed de eene of andere misda diger ook aan het moorden zou gaan, de rechter zou hem, niet met het zwaard des doods knnnen treffen. Het zwaard moet haar dus terug gegeven worden. Dat wil zeggen, het 8traiwetboek moet op dit punt eene wijziging ondergaan, en de gevallen onderwijzen, waarin de doodstraf is toe te passen. Dit kunnen zeer enkele gevallen zijn. Gevallen, die tot hiertoe zeer zelden voorkomen. Maar het goede beginsel wordt dan toch gehandhaafd. Dit beginsel (het vrijlaten van de straffende macüt, door God aan de Overheid verleend) is ook onafhan kelijk van de tijdsomstandigheden. In buitengewone gevallen van nood, b.v. bij een oproer dit spreekt van zelf, heeft de Overheid ook buiten de rechterlijke uitspraak vrij heid om door het dooden van weer- spannigen de orde te handhaven. Maar daar gaat het eigenlijke geschil niet over, als men handelt over de doodstraf. De vraag is maar, of die straf weer opgenomen moet worden onder de straffen, die den rechter ten dienste staan. Gelijk zooveel, willen de liberalen dit alleen doen, als zij het zoo eens noodig vinden, in verband met de voorkomende misdrijven. De antirevolutionairen echter ver langen het om des beginsels wil. Napraten. De Batiier heeft ten laste van de Hollander het praatje verbreid, dat dit blad in opdracht heeft, de echo van Dr. Kuyper te zijn. De Hollander verklaart dit laster lijk beweren eenvoudig uit nijdigheid. En inderdaad, een andere gezonde reden is er niet voor te bedenken. Ongelukkiger tegen-argument is er ook al niet te bezigen, wanneer iemand wat betoogt, dan dat men hem zoekt af te maken met de betichting van napraterij. Want onwillekeurig denkt men daarbij aan gedachteloos en slaafs navolgen, aangezien anders de be schuldiging geen zin heeft. Wat ter wereld zou er toch voor verkeerds in steken, om, als wij zeld zaam begaafde voorgangers bezitten mannen van diepe studio en breede opvatting, en helder doorzicht, en deze mannen stellen de zaken ordelijk voor, alsdan hen hierin na te volgen Natuurlijk wordt dit navolgen on mogelijk, waar duidelijkheid in de uiteenzetting ontbreekt. Doch in zulk een nevelachtigen toestand is hetgeen eer of verdienste om uit elkaar te tiet geredde kind. (Zie vervolg Bijvoegsel) .Alle stukken vow «le Itedacfie liesfemd, Advertentiën en verdere .AftBEnigiisSrafie frauen toe te zeiifflen aaai den Uitgever. »Zoo bid ik dan, ik de gevangene in den Heere« - aldus schrijft de Apostel Paulus in zijn zendbrief aan de gemeente van Efeze, die hij zoozeer liefhad »dat gij wandelt waardiglijk der roeping met welke gij geroepen zijt,« en in een reeks van lessen en wenken licht hij toe, wat hij met die bede bedoelt. Hierin ligt in de eerste plaats opgesloten, dat ieder mensch op aarde wel degelijk zijn roeping heeft. Aan niemand gaf God doelloos het aanzijn. Dit gevoelt zelfs de onvernieuwde mensch krachtens zijn redelijk besef. Wij willen niet zeggen, dat ieder tot wat buitengewoons is geroepen. O neen, dat buitengewone vindt men slechts bij enkelen. Maar ieder me nsch heeft te midden der andere menschen zijn bepaalde plaats, en is geroepen om op die plaats de hem geschonken gaven en talenten zooveel mo gelijk ten nutte van zichzelf en van zijne naasten aan te wenden, en dus ook het dagelijksch werk dat hij uitoefent, zoo de gelijk mogelijk te verrichten. Maar in het bijzonder hebben dezulken eene roeping, die den naam van Christus noemen. Namelijk de roeping om door woord en voorbeeld het Evangelie der zaligheid aangenaam te maken aan de cons- cientiën der nog onbekeerden. Zij hebben de roeping om den glans van het eeuwige licht, dat in hunne harten is opgegaan, te doen uitstralen naar buiten. Daartoe moeten zij allereerst bekleed zijn met ootmoed, vervolgens hebben zij de ware wijsheid na te jagen, die tal van andere deugden, als vredelievendheid, be scheidenheid, gezeggelijkheid, barmhartig heid, onpartijdigheid en oprechtheid met zich brengt. Zij hebben zich toe te leggen op nuchterheid, waakzaamheid, omzichtig heid, verdraagzaamheid, in één woord op een algeheele heiliging des levens. Het moge ons vergund zijn, om ditmaal, nu de verschijndag van ons blad saamvalt met den uitgang des jaars, een oogenblik bij die roeping stil te staan. Eigenlijk moest ieder voor zich dit eiken dag doen. De mensch moest telkens zijn dagen tellen, opdathij een wijs harte bekwame. Hij moest zich gedurig voor de vraag plaatsen, wat God in de verschillende verhoudingen zijns levens van hem eischt, en hoe hij daaraan het meest kan beantwoorden. Dan, we weten hoe de sleur en de drukte om ons heen en vooral de traagheid van ons hart die gezette overwe ging maar al te veel achterwege doen blijven ook al leerden wij in hoogeren zin iets van onze roeping verstaan. Edoch, bij de wisseling der jaren wordt dat weleenigszins anders. Ja, als weereen geheel jaar ons voor altijd ontglipt, worden wij als met eene onweerstaanbare macht gedrongen om eens om te zien naar het verleden en vooruit te gluren, zij het ook in eene nog onbekende toekomst, en op te zien tot Hem, die tot hiertoe geholpen heeft, en van Wien wij ook voor het vervolg alleen hulp kunnen verwachten. O, hoe verdringen zich de gedachten bij dat terugzien op het verledene. Een gansch jaar gaf God ons weer tijd om te werken, bracht Hij tot ons de roepstemmen van Zijn Woord en overstortte Hij ons met een stroom van zegeningen, onafzienbaar groot, ook al merkten wij er slechts weinig van op. En hoe hebben wij aan dat alles beant woord Ziedaar de vraag die op den oude jaarsavond zich niet laat terug dringen. Want, hetzij nogmaals gezegd, de belijders des Heeren hebben eene kostelijke, heilige roeping op aarde te vervullen. Eene roeping voor hun eigen zieleleven, dat zij hebben te bewaren en bewaken boven alles, te verdedi gen tegen de machten der zonde en des doods, die er op aanstormen, en Gode heb ben toe te wijden. Maar voorts ook eene roeping omtrent hen, met wie zij in gemeenschap leven, of van tijd tot tijd in aanraking komen. Eene roeping omtrent onze huisgenooten, familieledenen vrienden, kerkgenooten, landgenooten en allen met wie wij in de maatschappij te doen krijgen. In al die betrekkingen hebben de belijders des Heeren er naar te streven, hun geloof klaarlijk te toonen, een zout en een licht te zijn, het bederf tegen te staan, het verlorene op te zoeken en het zwakke te helpen. En rijst nu de vraag, hoe wij het er afge bracht hebben met deze veelomvattende taak, in het jaar jjdat ten einde liep, o wie wordt dan niet klein bij het zien op zijn te kortkomingen, en welk christen zou dan niet diep de behoefte gevoelen aan het verzoe nend bloed des Kruises tot bedekking van al zijn nalatigheden en verkeerdheden. Doch hierbij moet het niet blijven. Juist als de schuldbelijdenis ernstig gemeend is, en de vergevende liefde van God in Christus wordt gesmaakt, dan gaat daarmede onvermijdelijk en onafscheidelijk de sterke begeerte gepaard om nu voortaan, reeds dadelijk bij het begin van den nieuw ontsloten jaarkring, het leven anders, bedachtzaam, ijverig, bovenal heilig aan te leggen. En wie dan eenige zelfkennis heeft en dat heeft ieder die oprecht schuld beleed over het verleden weet dat die betere voornemens niets baten, indien God ze zelf niet verwezenlijkt, want de mensch is in alle opzichten zwak, en staat aan velerlei verzoekingen bloot, zoodat hij gedurig weer struikelt of zich op verzuim betrapt. Maar nu wil God ook, als deze zwakheid en verkeerdheid waarlijk gevoeld en betreurt wordt, Zijne kracht juist in die zwakheid ver heerlijken, en den mensch alzoo geschikt maken tot het vervullen zijner roeping. David sterkte zich in den Heere, sprong met zijn God over een muur, en drong met Hem door sterke legerbenden. Ja, er staat ons in Gods Woord een bieede wolke van getuigen beschreven, die het allen ondervonden heb ben, dat niet de zwakheid, maar wel de inbeelding van eigen sterkte beletsel is om verder te komen op den weg van ware plichtsbetrachting. Zij op die wolke dan ons oog gevestigd, en wachten wij in het jaar dat komt, alleen de hulp van den Almachtige. Wij kunnen ons geen echte antirevoluti onairen denken, of het zijn belijders des Heeren. Want naar den historischen zin van dien naam bedoelen de antirevolutionairen de door God gelegde grondslagen van het maatschappelijk leven te handhaven, de verdere ontkerstening onzer natie tegen te gaan, en het christelijk karakter dat op onze erve in het geuzen-tijdperk openbaar werd, ia passenden vorm te herstellen. Een groot- sche taak niet alleen, maar zelfs een onmoge lijke taak, als men let op al den afval in hoogere en lagere standen. Maar ook déze taak, déze roeping kan alleen volbracht worden, als zij in het geloof, in de vreeze en de gemeenschap Gods geschiedt, als Zijn bevelen het uitgangspunt zijn, en Zijne eer het doel blijft. Werke God daartoe in ons aller harten, lezers en lezeressen, trekke Zijn aangezicht met ons op in het jaar 1897, dan zullen wij in Zijne kracht kloeke daden kunnen doen. v. De volslagen eenzaamheid, waarin Ebet was achtergelaten, deed haar bjjna den moed verliezen. Zij had het vaste besluit genomen om goedsmoeds te blijven en zich in haar verblijf ver van al hare vrienden zoo goed mogelijk te schikken maar thans bezweek zij bijna. Alleen het geloot aan 's Heeren bestuur, waarop zij in de nederige woning van den school meester had leeren bouwen, sterkte haar in de ure der beproeving. Het woord van Jhans: „Gedenk dat God uw naaste en verre weg de beste buur is," kwam haar telkens voor de aandacht, 't Was of die woorden haar ingefluisterd werden. Zij herhaalde ze telkens bij zichzelve, als om daardoor voor vrees en bezwijken bewaard te blijven en zij dedeu haar dan ook waarlijk goed. Ebet's moed keerde langzamerhand terug; zij wischte hare tranen af, beval zioh met korte en eenvoudige woorden aan de hoede van dien naasten en besten Beschermer, streelde den kop van Viking, den getrou wen en verstandigen hond, die al dien tijd met hangei de ooren jen treurigen blik naast haar had gezeten, alsof hij hare smart verstond en er in deelde en daarop stond zij op en verzamelde met zijne hulp de schapen, zooals zij gewoon was, sloot ze in de schuur en begaf zich ter ruste, terwijl Viking als haar wachter in den hoek tegenover haar plaats nam. Ebet sliep gerust, want de reis en de arbeid van den vorigen dag hadden haar moede gemaakt.'t Wasechter zeer vreemd toen zij in den morgenstond gewekt werd door het geschreeuw der zeevogels, die uit hunne nesten in de klippen op vlogen en in troepen boven het eiland zweefden. Zij herinnerden Ebet waar zij zich bevond en den zomer moest doorbrengen maar zij zeiden haar ook dat het tijd was om op te staanzij stond dan ook op met het koene besluit om haar plicht te doen en zich in haar eenzaam verblijf zoo goed mogelijk te schikken. De morgenstoud werkt weldadig op het gestel der jeugdzij wordt daar door met frissehe kracht en nieuwen moed bezield. Nadat Ebet haar morgengebed opge zonden, en haar eenvoudigen maaltijd genuttigd had, bracht zij de kudde naar buiten, en toen zij de oude schapen op het versche gras zag aanvallen en de lammeren er vroolijk over heen dartelen, toen zij de klippen beklom en over de zachte oppervlakte der weiduit,gebreide zee heen tuurde, terwijl de vioege mist voor de stijgende zon wegvlood, scheen Erksholm haar toch zulk een eenzame plaats niet te zijn. Het onbewoonde eiland had zijne schoonheden welk hoekje van 't rijk der natuur heeft die niet? Er waren in 't wild groeiende bloemen en planten, die men op 't vaste land niet vonder waren vreemde vogels, die in de rotsspleten hunne nesten bouw den, of op de banken voedsel zoohten er waren bijzondere, mooie schelpen op te zamelen op de zandplaat, die den holm omgaf, waar in de stille zomerdagen de groote Oostzee kabbelde, als of het een meer was, en zelfs bij den vloed zelden de plant bedekte. Ebet was aan de eenzaamheid op haar heidegronden gewoon, en wist zich op duizenderlei wjjze afleiding te bezorgen, zooals nadenkende menschen ten allen tij de hebben weten doen. Zij kon zich al spoedig in haar eenzaamheid schikken. Zij mist© wel haar vriendelijke oude luidjes, wanneer de avond viel, de kudde in de schuur was gebracht, en zij bij haar vuurtje van drijfhout alleen met haar trouwen hond zatmaar den gan- achen dag door had zij bezigheid genoeg met naar hare schapen te zien, het eiland rond te wandelen, de verschillende vreemde hoeken op te sporen, het zee gras en de verschijnselen op zee te bewonderen, of in de warme uren in de schaduw van rots of struikgewas met breiwerk en psalmboek te zitten, zooals zij tehuis gewoon was. Hare vrienden en buren op het vasteland vergaten haar niet. By na iedere week kwamen er visschersschuiten op de heen- of terugreis haar bezoekeD, en iedere schuit bracht haar vriendelgke groeten en kleine ge schenken, niet slechts van Jhans en Marthau, maar ook van deelnemende oude en jonge kennissen, en daarbij recht aangename gesehenken van versche ha ringen en andere visschen der arme maar milde visschers. Wat was het meisje blij, als zij hun goedig gelaat zag, hunne vriendelijke groeten hoorde ;en het nieuws vernam, dat zij uit hare woonplaats kwamen overbrengen Zoo ging de zomer voorbij. Het was een buitengewoon warme en schoone zomer, met mindor regen en koele winden dan de meeste zomers in dia luchtstreek maar tegen het einde van Augustus werden de dagen somberder door dien zwaren mist, uit welken de geoefende zeelieden afleiden dat de Oostzee-stormen ophanden zijn. De gansche week had Ebet naar hare vrienden de visschers uitgezien, en insgelijks naar de boot, die met den laatsten toevoer van levens middelen jvoor haar en hare kudde van het vasteland moest komen, daar haar verblyf op het eiland niet lang meer duren zou. Maar nooh boot noch visschers kwamen, en 't meisje werd erg ongerust. De zware mist, die haar alle vergezicht benam, deed thans hare afzondering haar diep gevoelen.

Krantenbank Zeeland

Maas- en Scheldebode | 1897 | | pagina 1